Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
ForumTwee Poolse thesenSinds de Poolse bisschoppen ruim een jaar geleden de inmiddels berucht geworden ‘verzoeningsbrief’ aan hun Westduitse ambtgenoten hebben gezonden zijn de betrekkingen tussen kerk en staat in Polen steeds slechter geworden. Kardinaal Wyszynski wordt openlijk aangevallen en hij valt op zijn beurt weer openlijk de regering aan. Een aantal gebeurtenissen rond de viering van het christelijk millenium waren ronduit onverkwikkelijk. Niet alleen de paus, maar ook alle buitenlandse bisschoppen werd een visum geweigerd, zodat de viering van het feit dat de Polen duizend jaar geleden het doopsel hebben ontvangen, niet die nationale manifestatie kon worden die de kardinaal zich had voorgesteld. De Poolse primaat op zijn beurt boycotte de oprichting van een monument voor paus Joannes, omdat het initiatief daartoe was uitgegaan van de Paxbeweging, die nu eenmaal op gespannen voet met de meeste bisschoppen in Polen leeft. De enige katholieke groepering waarmee de kardinaal tot voor kort intensief contact had is de Znakgroep, met vijf afgevaardigden in het parlement. Ook die contacten zijn nu verbroken, aangezien de katholieke intellectuelen van Znak het gewaagd hebben de brief aan het Westduitse episcopaat te bekritiseren. Hun kritiek was vierledig: 1. enkele formuleringen zijn ongelukkig gekozen; 2. omdat het over politieke kwesties gaat (Oder-Neisse-grens!) had de kardinaal op zijn minst de regering van te voren moeten inlichten; 3. de politieke katholieke groepering Znak, die altijd nauw met de kardinaal heeft samengewerkt, had geconsulteerd moeten worden; 4. het Poolse volk had voorbereid moeten worden op de geest van verzoening die in de brief doorklonk. De kardinaal, die evenals Gomulka een machtsfiguur is in Polen, duldde deze kritiek niet. Hij kon zich een breuk met Znak permitteren, daar de aanvallen die de regering de laatste maanden op hem heeft gedaan zijn positie bij de gelovigen alleen nog maar heeft versterkt. Grof geschat kan Gomulka op een goede tien procent van het Poolse volk rekenen waar het er om zou gaan stelling te nemen tegen de kardinaal. Voor de Poolse primaat blijft negentig procent over, een sterk achterland voor deze frontstrijder. Dit alles betekent, dat in Polen de spanningen tussen kerk en staat naar een hoogtepunt schijnen te groeien. En het is dan ook niet verwonderlijk, dat met name katholieke intellectuelen in Polen op het ogenblik koortsachtig denken over de mogelijkheden voor definitieve oplossingen. De bijna twintig jaar durende communistische regering heeft zich geconsolideerd. Polen maakt bescheiden vorderingen in de richting van de democratisering van het bestel. De belangrijkste stap moet echter nog gezet worden: een juiste verhouding tussen kerk en staat. | |
Eerste these: neutraliteitDe Paxbeweging wordt met name in de uiterst rechtse Franse pers, maar ook wel in Nederland als crypto-communistisch | |
[pagina 399]
| |
gekenschetst. De leden van Pax zelf noemen zich ‘open socialisten’, dat wil zeggen: katholieken die het socialistische maatschappelijke bestel niet passief aanvaarden, maar actief willen helpen opbouwen. Socialistisch wil hier natuurlijk zeggen: marxistisch. Het ontbreken van een duidelijk program heeft de Paxbeweging lange tijd verdacht gemaakt in de ogen van buitenstaanders. Pax wekte de indruk een wat zwevende beweging te zijn, die bereid was tot iedere prijs met de marxisten samen te werken. Sinds kort heeft de leiding van Pax zich echter aan het op schrift stellen van haar programmapunten gewaagd. Het resultaat is een vijftig pagina's tellend document, waarin deze beweging het socialisme belijdt, dit echter op grond van katholieke beginselen en er van uitgaande, dat het katholicisme zich niet kan en mag identificeren met een of ander sociaal-maatschappelijk systeem. Met andere woorden: het gaat Pax om katholieken die om een of andere - maar beslist niet religieuze - reden het socialisme aanvaarden. Deze instelling heeft juist wat betreft de verhouding tussen kerk en staat tot een interessante these geleid, die letterlijk als volgt in het program van Pax staat geschreven: ‘De sociaal-progressieve beweging (Pax) poneert derhalve als these de neutraliteit van de socialistische staat met betrekking tot de overtuigingen van gelovige en niet-gelovige staatsburgers inzake de godsdienst of van katholieken en marxisten inzake de levensbeschouwing. Deze neutraliteit moet gepaard gaan met de erkenning van het prometheïsche element in deze beide levensbeschouwingen. Het instituut van de marxistische partij, die wat betreft haar houding ten opzichte van de godsdienst door haar filosofische argumentatie is gedetermineerd, moet van het instituut van de socialistische staat onderscheiden worden, welke immers haar relatie tot de christelijke overtuigingen van de staatsburgers slechts afhankelijk mag maken van het historisch veranderlijke engagement (van de christenen) aan de maatschappelijke en economische ordening’. Deze wat ingewikkeld geformuleerde these is alles behalve ‘crypto-communistisch’. Traditioneel hebben de marxisten zich daar waar zij aan de macht zijn, immers ook altijd als de vertegenwoordigers van de enig juiste levensbeschouwing opgeworpen. De Pax-these wil dit levensbeschouwelijke monopolie doorbreken, de (socialistische) staat een strikte neutraliteit inzake de levensbeschouwing in acht laten nemen, en daarmee gelijke kansen scheppen voor (marxistische) atheïsten en (marxistische) christenen. In zekere zin herhaalt Pax een argument, dat kardinaal Wyszynski reeds sinds jaar en dag naar voren brengt. Deze verzet zich immers altijd scherp tegen de vaak nog gangbare indeling in Polen tussen eersteklas burgers (marxistische atheïsten) en tweedeklas burgers (katholieken). Het is dan ook wel zeker, dat de these van de neutraliteit van de staat de marxistische partij niet alleen onwelkom is, maar zelfs een groot gevaar voor deze partij betekent. Naast de twee bestaande machten in Polen (de atheïstische marxisten met Gomulka als sterke leider en de nietsocialistische katholieken met als sterke leider kardinaal Wyszynski) dient Pax zich als derde macht aan: socialistische katholieken, met als sterke man de leider van de Paxbeweging, Boleslaw Piasecki. | |
Tweede these: tolerantieDe these van Pax lijkt aantrekkelijk. Maar in feite is het toch een valstrik. Neutraliteit van de staat betekent immers: neutraliteit van een socialistische staat ten aanzien van staatsburgers die een religie aanhangen of afwijzen, maar in ieder geval gemeen hebben, dat zij de socialistische staat als socialisten aanvaarden. (Nogmaals: men leze voor socialistisch telkens marxistisch, waarmee bedoeld wordt: het marxistische sociaaleconomische systeem, met uitsluiting van de materialistische, atheïstische levensbeschouwing). Ook de Znakgroep denkt sinds jaar en dag over een redelijke regeling van de verhouding tussen kerk en staat. De Znakleden noemen zich echter geen ‘open socialisten’, maar beperken zich slechts tot een ‘kritische positieve begeleiding van de sociaal-economische ontwikkelingen in Polen’. Zij erkennen de goede kwaliteiten van het socialisme, wensen | |
[pagina 400]
| |
die zelfs te ondersteunen, maar weigeren zich ermee te identificeren. De Paxthese over de neutraliteit van de staat vindt men bij Znak te eenvoudig. Znak stelt hogere eisen aan een democratisch bestel. Zij onderschrijven de neutraliteit van de staat wel, maar deze moet dan geïnterpreteerd worden als een principiële tolerantie, óók ten opzichte van hen die het socialisme niet belijden. Zo de Paxthese al een gevaar betekent voor de marxistische partij, de Znakthese ondermijnt het hele marxistische gebouw. Juist in Polen, waar de tegenstellingen nog bijzonder groot zijn en waar het telkens weer blijkt dat het de tegenover elkaar staande partijen (marxistische staat, niet- of zelfs anti-socialistische kerk en socialistische Pax) om de macht gaat, is de tolerantiethese van Znak een stuk dynamiet voor alle partijen. Op het ogenblik dat wij dit schrijven is mgr. Casaroli in Polen. Deze officieuze gezant van het Vatikaan geldt als de Oost-Europa-expert bij uitstek. Zowel in Hongarije als in Joegoslavië heeft hij belangrijke successen geboekt. In Polen zal mgr. Casaroli echter met problemen geconfronteerd worden die in Hongarije en Joegoslavië niet bestonden. Het valt niet te voorzien wat het resultaat van zijn diplomatieke missie zal zijn. De hoogst haalbare kaart lijkt ons vooralsnog de Paxthese over de neutraliteit van de staat. Indien de Poolse regering zóver zal willen gaan, dan betekent dat, dat kardinaal Wyszynski het hoofd heeft moeten buigen. Het is dan gedaan met de macht van de kerk en in Polen zullen nog slechts twee politieke krachten tegenover elkaar staan: atheïstische socialisten en katholieke socialisten. Voor Pax zou dit betekenen, dat zij zich nu moet gaan bezinnen op hetgeen zij als specifiek katholiek denkt te kunnen inbrengen. Voor de Poolse kerk betekent het, dat zij nu de gelegenheid krijgt zich op zichzelf te bezinnen, zich te vernieuwen in de geest van het concilie. De politieke moeilijkheden waarin de Poolse kerk de laatste jaren in toenemende mate verkeert, hebben een dergelijke bezinning onmogelijk gemaakt. Het zou wel eens kunnen blijken dat het uitblijven van de vernieuwing ernstiger is dan de politieke verdrukking waarin de Poolse katholieken de afgelopen jaren hebben geleefd. Jan P. Schuyf | |
Zelfherkenning in poëzieOp 28 februari 1966, nu bijna een jaar geleden, had in het Amsterdamse Theater Carré een poëziemanifestatie plaats, die uniek mocht heten in de wereld van de literatuur. 25 Dichters hebben toen voor een uitverkochte zaal ieder zeven minuten voorgelezen uit eigen werk. De oudste was A. Roland Holst, de jongste Jules A. Deelder. Daartussenin zat vrijwel alles wat representatief is voor dichtend Nederland. Organisatoren van deze avond waren Simon Vinkenoog en Olivier Boelen. - Waarom er nu nog aandacht aan besteed? In de eerste plaats: omdat onlangs bij De Bezige Bij een volledig verslag van die gebeurtenis verschenen isGa naar voetnoot1). Het boek heeft de duidelijke bedoeling de lezer zoveel mogelijk het gevoel te geven alles van die avond (opnieuw) mee te maken. Het bevat naast de voorgelezen teksten foto's van de dichters tijdens hun optreden en van hun onder-onsjes in de pauze; ieders poëtisch aandeel wordt gevolgd door perscommentaren bij wijze van reactie-uit-de-zaal, achterin het boek staan nog meer persstemmen en voorin een woordje van Vinkenoog. Het is een van die boeken geworden die men graag en herhaaldelijk leest, zo tussen de bedrijven door. Maar het gaat er hier niet alleen om het verschijnen van deze actuele poëzie-spiegel te signaleren. Dit boek is meer: het verslag van een gebeurtenis die een teken is geworden van een wijziging in het artistieke klimaat, vooral in de hoofdstad. De Carré-avond is gemaakt door het antwoord dat dichters hebben gegeven op een door sociologen bijv. reeds onderkende behoefte bij ‘het publiek’. Want de mensen zijn die avond wel naar het theater gekomen om hun dichters te zien, of om iets aparts mee te maken, maar het toch wel over- | |
[pagina 401]
| |
weldigende succes wijst erop dat hier iets meer aan de orde is geweest dan de bevrediging van een tamelijk verklaarbare nieuwsgierigheid. Het bijzondere van de poëzie-manifestatie bestaat in de algemene ervaring dat hier niet eenzijdig toegesproken werd, maar dat het luisterend publiek, ruim drie uur lang beurtelings geboeid, agressief of enthousiast reagerend, meegenomen is door het gesproken woord. Dat woord was het woord van de poëzie. Het bleek, een avond lang, in staat voor een (blijkens een enquête) willekeurig publiek van bijna 2000 man de vertolking te zijn van dingen die men verwacht, hoopt, vreest, bemint, veracht of negeert, maar die nu eenmaal zelden of nooit aan het woord komen. Carré was die avond de ruimte waarbinnen men gezamenlijk eenzelfde woord vernam, dat voor een ogenblik stem gaf aan levensmogelijkheden, verantwoordelijkheden en gelukservaringen die een mens wel in zichzelf vermoedt, maar slechts schaars ontdekt. Het feit dat men op het dichterswoord duidelijk heeft gereageerd, bewijst dat men het heeft beaamd als een woord dat men zelf had kunnen zeggen. De poëzie heeft toen blijkbaar herkenning opgeroepen. En daarmee heeft zij in een behoefte voorzien. Het is niet iets nieuws, wanneer men opmerkt dat er een grenzenloze nood is aan zulk een herkenning, en aan datgene wat dat onmiddellijk met zich mee brengt: communicatie (een modewoord, maar dat niet voor niets). Wel nieuw is het, dat men erin slaagt voor een in principe hoe dan ook ongelimiteerd publiek iets te organiseren dat rechtstreeks op die vraag naar herkenning aansluit, en poogt vorm te geven aan een antwoord. Voorwaarde daarvoor is immers, dat men bereid is een groep mensen te betrekken bij datgene wat het als uitdrukkingsvorm van zichzelf krijgt aangeboden. De ontdekking van de manifestatie van februari was, dat het poëtisch woord bewezen heeft op die manier mensen tot zelfherkenning te kunnen brengen en zo onderling te binden. Carré werd een gebeurtenis, omdat men niet passief het schone vers onderging, maar zichzelf in de dichter aan het woord wist. Terwijl enkele dichters het woord voerden, kwam dat op een grote groep mensen af als het verlossende woord waarnaar zij op zoek waren, en wat blijkbaar in hun eigen midden te vinden was. Mensen beseften dat het hier over hun eigen leven ging; hun isolement werd voor een ogenblik opgeheven, zij voelden zich met velen geaccepteerd. De taal der poëzie bleek een alledaagse, maar ook een bevrijdende. Maar al te vaak hebben dichters, schilders, toneelspelers, musici verstek laten gaan wanneer het ging om een antwoord op juist deze behoefte aan gemeenschap en zelfuitdrukking. Wij zijn gewoon als eenlingen de kunstenaars te ontmoeten: in de stilte van onze kamer verzen lezend, in de stilte van het museum, de schouwburg, de concertzaal. Het bleef tot voor kort tot de uitzonderingen behoren, dat de kunstenaar in het publiek anders optrad dan als degene die toesprak, toe-speelde of toe-beeldde. De situatie is veranderd, en de avond in Carré markeert die wijziging. Vooral in het hoofdstedelijk milieu, maar niet alleen daar, worden sindsdien met grote inzet en toewijding van de zijde der kunstenaars ‘manifestaties’ georganiseerd die proberen datgene wat in Carré slaagde te herhalen: aan mensen die dat willen gelegenheid geven om met elkander zich uit te spreken over wat hen bezighoudt. Dat uitspreken van zichzelf gebeurt dan bij monde van dichters, schilders en musici, die blijkbaar niet boven of buiten ‘de mensen’ bestaan, maar zelf voortdurend bezig zijn te zoeken naar de gestaltegeving van wat ons allen beroert. Zo gezien, is het gebaar van de Amsterdamse gemeenteraad om aan provo's een speakerscorner toe te wijzen wel begrijpelijk, maar niet voldoende. Met een ruimte alleen is men nog niet gebaat. Dat ondervond tot zijn schade ook Olivier Boelen, de leider van het ‘sigma-centrum’, die in november in de Amsterdamse Doelenzaal een nachtelijk festijn organiseerde, dat de idealistische opzet van sigma volledig uit de hand liep, en dat niet alleen vanwege het niet-overkomend optreden van het Living Theatre. Van harte is te hopen, dat de steun verlenende overheid en particulieren zich door deze mislukking niet helemaal laten afschrik- | |
[pagina 402]
| |
ken. Want goede en geslaagde initiatieven zijn er op dit gebied wel degelijk te noemen, ook al hebben ze minder publiciteit gekregen. Daar was de Rotterdamse ‘speelweek’, eveneens in november, waar ieder die wilde, een week lang in een tent in het centrum zich kon uitspreken, -beelden, -dansen en -zingen, en waar men een gesprek kon aangaan met dichters, balletdansers, dominees en priesters. In september was er in Amsterdam het - eveneens bescheiden - Jordaan-festival, bij welke gelegenheid weer gedurende een week, iedere avond in de Noorderkerk kunstenaars van allerlei soort lazen uit of spraken over eigen werk. In december werd, ook in de hoofdstad, in de hervormde Parkkerk een driedaagse manifestatie georganiseerd rondom het thema ‘de mens en zijn rechten’. In de kerk exposeerden kunstenaars, spraken dichters, cabaretiers zorgden voor ontspanning, er werd een film vertoond. Toen op die manier mensen op een thema dat hen allen aanging betrokken waren, en ieder wist dat het over hemzelf ging, kon men ook aan die ervaring uitdrukking geven: er ontstonden gesprekken, er werd gezongen, gedanst, en in een expressieruimte kon men zich uiten in kleur, lijn en vorm. Dit zijn slechts enkele van de pogingen die het afgelopen jaar op meer publiek niveau ondernomen zijn om te voorzien in een behoefte die pijnlijk aanwezig is, vooral in de grotere steden. Op wat Carré bewust gemaakt heeft, wil men ingaan. Het is de vraag of hier ook niet juist een taak ligt voor de prediking en de liturgie. Er zijn liturgische diensten, die van precies dezelfde ervaring uitgaan als de avond van de poëzie-manifestatie aan het licht heeft gebracht. De vormgeving ervan stelt uiteraard haar eigen eisen, maar de intuïtie is dezelfde. T. van der Stap | |
7e Festival van Belgische filmsTwaalf jaar geleden werd, voornamelijk door het Antwerpse provinciebestuur, het initiatief genomen tot een Festival van Belgische films. Voor ieder die de situatie in België kent, moet dit toen als een uitzinnige daad hebben gegolden. Bij de zesde editie in 1964 en meer nog bij de zevende, in november jl., is echter gebleken dat zo'n festival veel méér zou kunnen zijn dan een prestigekwestie van lokale cultuurpolitiek met min of meer uitgesproken narcistische en/of exhibitionistische neigingen. Er is in de afgelopen twaalf jaar wel degelijk iets veranderd in de Belgische filmwereld. Aanvankelijk schijnt de bedoeling van de organisatoren vooral te zijn geweest, een tweejaarlijkse inventaris op te stellen. Wat ‘goed’ was, werd bekroond met een geldprijs en dit kon dan tevens beschouwd worden als een geringe vergoeding voor de deficiënte staatstussenkomst. Intussen is het aantal ‘kwaliteitsfilms’ gestegen, werd er een Hoge Raad voor Film met een bijbehorende Filmcommissie opgericht, die de - nog steeds te geringe - staatssubsidie verdeelt (een commissie voor het Franstalige landsgedeelte is om ‘organisatorische redenen’ met een paar jaar vertraging gestart). In die tenslotte toch gunstig te noemen evolutie kan het filmfestival een veel belangrijker rol gaan spelen. Maar dan moeten er, geloof ik, wel enkele wijzigingen aangebracht worden in de organisatie en de werking ervan. Die wijzigingen zijn onder te brengen in drie kapitteltjes, maar ze hangen nauw met elkaar samen. 1. Eerst en vooral de selectie. Werkjes van liefhebbers en gelegenheidscineasten, publiciteitsfilmpjes, didactische en culturele, toeristische en wetenschappelijke films zouden moeten geweerd worden zolang het accent niet valt op film maar op de andere term. Voor elk van deze genres bestaan er trouwens speciale festivals, waar deze werken op een meer adequate wijze met elkaar kunnen concurreren. Zodra echter zulk een in opdracht gemaakte film een persoonlijke aanpak verraadt, moet hij natuurlijk geselectioneerd worden voor een filmfestival. Franju, Varda, Resnais, Demy - om het bij de Franse film te houden - hebben voldoende bewezen dat een in opdracht gemaakte of een didactische film ook film ‘tout court’ kan zijn. Toegeeflijkheid op dit gebied, in de zin van: waarom zulke strenge normen aanleggen, | |
[pagina 403]
| |
het zijn toch maar documentaires - getuigt onder meer van een gebrek aan informatie over de ontwikkeling van de korte film in het buitenland. Om dit te verhelpen moeten zowel de jury voor de voor-selectie als de eigenlijke festivaljury overwegend uit mensen bestaan die iets met film te maken hebben en niet alleen, om maar iets te noemen, met wetenschap. De jury van het Antwerpse festival is waarschijnlijk iets unieks. Ze bestaat uit lokale persoonlijkheden (er is zelfs geen enkele Franstalige bij, voor een festival dat zich ‘nationaal’ noemt) van wie de helft ‘administratief’ bevoegd is. De twee jury's, die voor de voor-selectie en die voor de eigenlijke competitie, zouden verschillend moeten zijn. Van festival tot festival zou de jury volledig omgewerkt moeten worden. En nuttig zou het zijn, er ook buitenlandse filmspecialisten in op te nemen, om aldus alle familiale kuiperijen te weren. 2. Alleen die werken toelaten die van creativiteit getuigen, wil niet zeggen dat uitsluitend gave of geslaagde films vertoond mogen worden. Een festival - en zeker een lokaal of nationaal festival - heeft een informatieve taak. Om de twee jaar moeten we een balans krijgen van onze evolutie. Daartoe horen ook de mislukkingen. Een voorbeeldje: op het vorige festival werden enkele jongere cineasten (onder wie Jef Cornelis, Robbe de Hert, Harry Kümel) bekroond voor hun eerste werk(en). Sindsdien hebben al deze mensen verder gewerkt. Het zou normaal geweest zijn dat wij dat werk dit jaar te zien hadden gekregen. Om verschillende redenen is dat niet gebeurd. Op die manier worden we niet in staat gesteld, te oordelen over de ontwikkeling van deze jongeren. Door anderen werden er vier lange speelfilms gemaakt. Twee daarvan werden door de jury geweigerd. Hoe men over de werken van Emile Degelin (Y Manana) en Rik Kuypers (De Obool) ook moge oordelen, onze langspeelfilmproduktie is zo arm, dat we het ons niet kunnen permitteren niet àlle pogingen te bekijken, te bekritiseren en er de nodige lessen uit te trekken voor de toekomst. Voor Degelin was het festival bovendien de enige gelegenheid om zijn film in het publiek voor te stellen; nu ziet het er naar uit dat hij nooit vertoond zal worden, en dat is voor iedereen nadelig. 3. Ook in vele andere gevallen is het Antwerpse festival de enige gelegenheid om een film in het openbaar te vertonen. En zo kom ik tot een derde thema, m.i. het belangrijkste: het reveleren van jonge cineasten. De middengeneratie, met Deroisy, Delire, de Heusch voor het Franstalige landsgedeelte, Verhaven, Delvaux, Degelin voor het Nederlandstalige, heeft bewezen wat ze kan en verdient onze waardering (ze verdient ook in staat gesteld te worden, regelmatig te produceren). Wat er dit jaar gebeurd is, moet in het vervolg echter vermeden worden. Twee werken, De man die zijn haar kort liet knippen van André Delvaux en Het Afscheid van Roland Verhavert, die reeds op buitenlandse festivals vertoond waren en in het geval van Delvaux met enthousiasme onthaald door buitenlandse filmcritici, werden in Antwerpen tegen elkaar uitgespeeld voor een geldprijs. Deze twee cineasten hebben van officiële zijde de financiële mogelijkheid gekregen om hun films te realiseren. Hun werk had op het festival dan ook buiten mededinging vertoond moeten worden. De geldelijke prijs betekent voor hen niet zo heel veel, terwijl hij voor sommige jongeren enorme mogelijkheden kan openen. Een nationaal festival zou alles op de jongeren moeten zetten. De aan debutanten uitgekeerde prijzen zouden een indirecte vorm van subsidie kunnen betekenen, een manier om de schulden van het gepresteerde werk te helpen dekken en, vooral, verder werken mogelijk te maken. Immers, zelfs nu er een filmcommissie bestaat, zullen alleen of hoofdzakelijk dié cineasten voor subsidie in aanmerking komen die hun sporen reeds verdiend hebben. Met zo'n gering filmbudget als dat waarover men beschikt, zullen debutanten steeds op de wachtlijst blijven staan.
Wijzigingen in de organisatie van het festival kunnen slechts efficiënt zijn als ze groeien uit het besef dat de film in het algemeen en de filmsituatie in België in het bijzonder van uitzicht veranderen. De organisatoren schijnen zich echter | |
[pagina 404]
| |
niet genoeg te realiseren dat er een mentaliteitsverschuiving heeft plaats gehad in de film zelf: men gaat de voorkeur geven aan wat persoonlijkheid verraadt boven feilloze techniek. Deze notities in de rand van het 7e festival van Belgische films kunnen in de ogen van de buitenstaander de schijn wekken van kruideniersgeest en lokaal-politiek. Ook ik zou in dit land liever een ruime (film)cultuurpolitiek zien. Aangezien daar voorlopig echter niets van te bespeuren valt, moeten we alle prestigeoverwegingen terzijde schuiven om zo efficiënt mogelijk om te springen met geld en talent. Noch met het ene noch met het andere zijn we rijkelijk bedeeld. Maar van het eerste is er nog altijd te weinig om het tweede te helpen openbloeien. E. De Kuyper | |
Nieuws in de Nederlandse literatuurZoals altijd hebben de laatste maanden van het jaar een groot aantal nieuwe boeken het licht gezien. En ondanks de slechte verkoopcijfers is daar nog steeds een aardig gedeelte poëzie bij. Johan van Nieuwenhuizen gaf in eigen beheer een nieuwe bundel uit Luisteren en antwoord geven (De oude degel). De dichter/schilder Willem Hussem verzamelde weer een aantal van zijn korte gedichtjes in Voor twee scharren blauwbekken (Bezige Bij). Onder het vee is het debuut van Rutger Kopland bij uitgeverij Van Oorschot. Bij dezelfde uitgever verscheen een nieuwe bundel van Hanny Michaelis Onvoorzien. Pijn en puin verdwenen (Manteau) is de veelzeggende titel die Werner Cranshoff gaf aan een bloemlezing jonge Vlaamse esthetische poëzie. Van alle opgenomen dichters is een beknopte biografie afgedrukt. Prozaïst Henk van Kerkwijk publiceerde zijn eerste bundel gedichten De vriendschap van kauwen en kraaien (Meulenhoff). Eveneens bij Meulenhoff een door de dichter Gils gewijzigde herdruk van zijn boek Gewapend oog. En met Gils maken we een overstapje naar het proza want tegelijkertijd liet hij een nieuwe bundel proza, of paraproza zoals hij het zelf noemt, het licht zien, getiteld De röntgen ziekte (Bezige Bij). Gils is echter niet de enige die tegelijkertijd proza èn poëzie publiceerde. Clem Schouwenaars zorgde bij uitgeverij Manteau zowel voor een nieuwe bundel verhalen De man van mos als voor een bundel van 24 sonnetten Frescobaldi. Na vele jaren een nieuw boek van Margo Minco. In Een leeg huis (Bakker/Daamen) beschrijft zij nu de verwarde tijd nà de bevrijding. Een boek dat de oorlogsjaren zelf beschrijft is Henri Knap's Vreemdeling, bericht de Spartanen (Bezige Bij), dat als ondertitel meekreeg Een poging tot verduidelijking van de houding van het Nederlandse volk in de jaren 1940-45. Het boek is reeds als serie verschenen in het dagblad Het Parool. In De herstellers (Ambo) beschrijft Wim Zaal de lotgevallen van de nederlandse fascisten en van Wouter Lutkie's tijdschrift Aristo. Een nieuwe magisch-realistische roman van Johan Daisne is Reveillon-Reveillon (Manteau), een dubbelverhaal waarvan de delen elkaar aanvullen. Zeven geestige knaapjes (Bezige Bij) is de tweede roman van Astère Michel Dhondt, die evenals zijn eerste speelt in de sfeer van opgroeiende jongens. Het gastmaal (Meulenhoff) is de titel van de nieuwste roman van Gerard Walschap. Simon Carmiggelt leverde weer zijn jaarlijkse selectie ‘kronkels’ af. Ditmaal onder de titel Fluiten in het donker (Arbeiderspers). Van Rinus Ferdinandusse geen stukjes, maar een soort detectiveroman die tegelijkertijd een parodie op het genre zelf is Naakt over de schutting (Arbeiderspers). De Leo J. Krynprijs 1966 werd toegekend aan schilder/schrijver Roobjee voor zijn roman De nachtschrijver (Manteau). Eveneens bekroond zijn de verhalen en verzen die u vindt in Ultrakort en langer (Arbeiderspers). Het is de oogst van de indertijd bij het 40-jarig bestaan van de VARA uitgeschreven prijsvraag. De Herman van Kuilenburgromanprijs | |
[pagina 405]
| |
1965 was voor In ieder geval actief blijven (Arbeiderspers) van George Rooth. Het is het verhaal van vier mensen opgesloten in een lift. Een verhaal dat op Nieuw-Guinea speelt is Schimmen rond de Parula (Querido) van F. Springer. Osmose (Meulenhoff) is het romandebuut van dichteres Helen Knopper. Een belangrijk boek voor de lezers van het werk van de dichter Achterberg is Nieuw kommentaar op Achterberg (Bakker/Daamen) waarin essays over Achterberg uit tijdschriften herdrukt werden, aangevuld met een aantal geheel nieuwe beschouwingen. Na zijn veelbekroond debuut verscheen nu weer een nieuwe verhalenbundel van Jacques Hamelink Horror Vacui (Polak en Van Gennep). De verhalenbundel De ijsheilige (Manteau) is het debuut van Daniël van Hecke. Rudolf Geel en J.W. Holsbergen schreven samen de ‘roman van het succes’ Met een flik in bed (Bezige Bij). ‘Deze verhalen zijn absoluut het laatste dat ik over Kongo heb geschreven’. Dat zegt Jef Geeraerts over zijn verhalenbundel De troglodieten (Manteau). De Heksenvriend (Querido) is de eerste roman van Helga Ruebsamen, die reeds veel lof toegezwaaid kreeg voor haar gepubliceerde verhalen. Een bloemist die vergunning krijgt om zelfmoord te plegen en deze ongedaan wil maken omdat zijn leven, door een vrouw, weer zin gekregen heeft, is de hoofdpersoon van Ward Ruyslincks nieuwe roman Golden Ophelia (Manteau). Elf uit Vlaanderen is de titel die de Bezige Bij gegeven heeft aan een bloemlezing ongepubliceerd werk van elf van haar Vlaamse auteurs. J. Groot | |
Beeldende kunst in BelgiëHet hoogtepunt in januari wordt ongetwijfeld de retrospectieve Zoltan Kemeny (Paleis voor Schone Kunsten): een compleet overzicht van de produktie van de verleden jaar gestorven meester van het metaalreliëf. Van de met knopen en spijkers verhoogde matière-schilderijen leidt dit overzicht naar de fantastische structuren, de riten en breed-ademende plooiingen waarmee Kemeny nu al zijn onvervreemdbare plaats heeft in de hedendaagse kunst. De slechts fragmentarische kennis, die wij tot nog toe van de grote Hongaar kregen, gaf maar een flauw idee van zijn werkelijke grootheid; men moet zich langs alle zijden door zijn werk omringd voelen om te ervaren dat elk paneel in feite een element vormt, een organisch onderdeel, van één grootse creatie, en om de eigen logica en de obsederende werking van deze aparte wereld te ondergaan. Te Parijs, waar de expositie in december in het Musée d'Art Moderne was, en waar wij ze naast de historische Dadaretrospectieve bezochten, trok zij geen volk: dat staat nu immers in lange rijen in aanbidding voor Picasso. Maar wij hadden zeer sterk het gevoel dat juist in deze lege zalen de werkelijk levende kunst aanwezig was. Zal zij in Brussel méér belangstelling krijgen? Of zal iedereen daar liever naar ‘Rik Wouters en de Brabantse fauves’ gaan zien? Alle respect voor de inspanningen van het Brusselse museum voor Moderne Kunst, dat met de moed der wanhoop in zijn noodwoning op de Koudenberg steeds maar nieuwe exposities van oud werk blijft maken, kwestie van actief te blijven en zijn reserves wat te luchten; maar om zijn naam te verdienen zou het tussendoor toch ook eens wat dichter bij de actualiteit mogen gaan staan. Deze vindt men voorlopig in de galerie Cogeime, in het hardnekkig en consequent voortlevend galerietje Saint Laurent van de heer Toussaint, sporadisch bij Madame Ronna in Les Contemporains, doorlopend in Aujourd'hui, een uithoek van het Paleis voor Schone Kunsten, waar vorig seizoen de nieuwe Engelse generatie werd gepresenteerd en waar men nu de jonge Italianen kan leren kennen, soms ook wel in Le Zodiac tegenover de Zavelkerk en Aux Bâteliers op de Grote Markt, en sedert enkele maanden nu ook in de nieuwe Galerie | |
[pagina 406]
| |
van de Beursschouwburg, Aug. Ortsstraat 22, die om de maand, in samenwerking met de avant-garde galerie Margareta de Boevé uit Assenede, een interessant initiatief realiseert: het exposeren van plastisch werk van auteurs. Na de schilderijen van Roobjee zag men er in december de collages van Marcel van Maele. Het wachten is nu op de schilderijen van Hugo Claus en Louis Paul Boon. Het is moeilijk een meer deprimerend ensemble onder ogen te krijgen dan het overzicht ‘Hedendaagse Braziliaanse Kunst’, dat in december te Brussel getoond werd: een officiële manifestatie die wij dankten aan het Belgisch-Braziliaans cultureel akkoord en een voorbeeld van modem academisme. Geen enkel schilderij noopt tot stilstand of geeft ook maar één teken van leven, alles is tam en lusteloos epigonenwerk, sierlijk abstract maar zonder inspiratie. Eén uitzondering: Ivan Serpa, wiens grote, dramatische figuren weliswaar sterk verwant zijn met de Mexicaanse protestschilders (Orozco, Siquieros), maar in ieder geval een zekere uitdrukkingskracht bereiken. De Braziliaanse grafici heten internationaal gereputeerd te zijn; hun inzending op deze overzichtstentoonstelling was wel smaakvol en technisch van goede kwaliteit, maar nauwelijks méér overtuigend dan wat een bekwaam student van het Hoger Instituut te Antwerpen of van Ter Kameren te Brussel maakt. Wij hadden deze expositie al vergeten toen ons dezer dagen te binnen schoot dat wij, nu wel een vijftal jaren geleden, te Utrecht een andere keuze van Braziliaanse kunst zagen, en een bijzonder boeiende: een uitgebreid overzicht van constructieve en kinetische werken, een werkelijk op-art show op een moment toen de term nog niet was uitgevonden. Waar zijn al die kunstenaars intussen gebleven? Hun werk zou thans te Brussel allicht nog méér indruk hebben kunnen maken. Te Utrecht ging het nochtans ook om een officiële tentoonstelling; wij herinneren ons dat zij werd geopend in aanwezigheid van prins Bernhard, de bisschop van Utrecht en de ambassadeur van Brazilië. Ergens te Rio de Janeiro moet er dus wel iets gebeurd zijn. Het overzicht te Brussel zag er nog middelmatiger uit omdat juist op hetzelfde ogenblik, in andere zalen van het Paleis voor Schone Kunsten, een overzichtstentoonstelling van René Guiette werd gehouden en het nieuwe werk van Pol Mara werd getoond. Ook van Guiette kan bezwaarlijk gezegd worden dat hij een baanbreker of een vormenschepper is, ook in zijn werk zijn heel wat invloeden aan te wijzen; maar wat een gevoelsdistinctie, wat een aristocratie in zijn geraffineerde eenvoud. Kunst die te stil is op het ogenblik, te weinig spektakel, ding of kreet om werkelijk ‘in’ te zijn, maar die er niet minder haar intrinsieke waarde om behoudt, en die wij, in meer beschouwelijke jaren, tot eigen verdieping en verrijking zullen moeten terugzien. Pol Mara combineert in zijn nieuwe werk dat spectaculaire met dat beschouwelijke: zijn stijl is actueel tot en met, etherisch zwevend tussen pop en nieuwe figuratie; hij neemt daarbij altijd ergens afstand, relativeert de dingen en schept een verwarrende droomsfeer. De middelen: een soms wazige, soms fotografischscherpe tekening van figuren, een simultaneïsme van de meest uiteenlopende situaties, een (schijnbaar) louter arbitraire of onbestaande compositie en, vooral, een onwaarschijnlijk palet, een visionair spelen met gloedvolle, bijtende, strelende, vulgaire en luxueuze kleuren. Blijft Mara alsnog trouw aan het schilderij, heel wat anderen zoeken andere uitdrukkingsmogelijkheden en zijn al lang bezig de ruimte te veroveren. Tot degenen die geboeid worden door integratie-experimenten en door de ‘vormen van de kleur’ (waar het Stedelijk Museum te Amsterdam een merkwaardige expositie aan wijdde) behoren in België Roger Raveel, Etienne Elias en Raoul De Keyser. Met een internationale equipe gelijkgerichte kunstenaars hebben zij het kasteel van graaf de Kerkhove te Beervelde in één reusachtig collectief kunstwerk herschapen, muren, plafonds en voorwerpen in volle vrijheid beschilderd, en zodoende een ‘environment’ gecreëerd dat voor zo ver wij weten op dit ogenblik nog uniek is in zijn genre. Marc Callewaert | |
[pagina 407]
| |
Beeldende kunst in Nederland2 × DaamenWe kennen niet zoveel kunstenaarsechtparen in ons land en de keren dat ze gezamenlijk exposeren zijn te tellen. In Mickery, Loenersloot, was het van half november tot half december zover. Toen stelden Heidi en Theo Daamen ten toon, een experiment dat naar mijn mening maar gedeeltelijk geslaagd is. Theo Daamen's werk is van zeer hoog niveau - zijn etsen ken ik al geruime tijd, ze behoorden meteen tot de dingen die ik dag-in, dag-uit om me heen zou willen hebben. Dat Daamen ook schilderde was voor mij niet geheel nieuw (ik heb eens wat schilderijen gezien in de Vrije Academie in Amsterdam), maar de uitkomsten in Mickery waren (hoe kan het eigenlijk anders) ten enenmale verrassend. Daamen werkt op een surrealistisch aandoende manier, zijn droomachtige figuren zijn bijzonder boeiend, de situaties waarin hij zijn wezens en wezentjes plaatst (figuren op een vlot, bijv.) versterken het geheel. Zijn vrouw Heidi heeft beslist ook talent, maar is naar mijn smaak toch wel wat de mindere van haar man. Nu is dit op zichzelf niet erg en zeker geen reden om niet samen te exposeren, ware het niet dat het werk van Heidi sterke overeenkomst vertoont met dat van Theo. Ook dat is geen ramp natuurlijk, maar dan zou ik toch altijd nog zeggen dat het verstandig zou zijn als de kunstenaars zich van verschillende technieken bedienden. En dit nu is maar ten dele het geval. Op de tentoonstelling waren bijv. van Heidi en van Theo schilderijen aanwezig. Van Heidi Daamen bovendien een groot aantal gouaches (die liggen betrekkelijk dicht bij schilderijen). Het verschil zat hem voornamelijk in de etsen van Theo en de vrrukkelijke keramiekfiguren in grove chamotte van Heidi, een terrein waarop ze excelleert. Dat verschil was voor mij niet zwaar genoeg, hetgeen niet wegneemt dat dit gezamenlijke optreden van Heidi en Theo Daamen op mij een bijzonder plezierige indruk heeft achtergelaten. De heerlijke sfeer en de omgeving droegen daartoe ook bij. | |
Vormen van de kleurIn het Stedelijk Museum te Amsterdam wordt nog t/m 15 januari een tentoon-Neil Williams Tippe Canoe Kid, 1964 (foto Gemeentemusea Amsterdam)
| |
[pagina 408]
| |
stelling gehouden, waarvan ik eigenlijk nog niet goed weet wat ik er mee aanmoet. De expositie heet ‘vormen van de kleur’ en omvat een groot aantal schilderijen en beeldhouwwerken van 37 kunstenaars, uit de Verenigde Staten, Engeland, Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Nederland. Alle inzendingen zijn van een nieuwe abstractie - er zijn geen herkenbare vormen, alleen sterk werkende, vaak strenge kleurcombinaties en kleurvlakken. De grens tussen beeldhouwwerken en schilderijen is aan het vervagen. Sommige beeldhouwwerken beginnen op de grond en gaan verder langs de wand, sommige schilderijen nemen driedimensionale vormen aan, het canvas stulpt soms tentachtig uit. Er is sprake van een aantal nieuwe stromingen, die hier en daar duidelijke verwantschap vertonen met pop-art en op-art. De expositie zelf verveelt vrij snel, maar dat hoeft toch nog niet te betekenen dat we zo maar schouderophalend aan deze nieuwe schilderkunst voorbij mogen gaan. Nog afgezien van het feit dat men, dacht ik, altijd een nieuwe stroming de kans moet geven begrepen of aangevoeld te worden (veelal een kwestie van wennen) betwijfel ik of een museum de juiste omgeving voor deze werken is. Ik zou ze wel eens in minder grote hoeveelheden willen zien en dan hangend of staand in moderne gebouwen of in steden van de toekomst. Pas dan zal een goed eindoordeel mogelijk zijn, ben ik bang. Vooralsnog moet u genoegen nemen met deze - op zichzelf toch wel belangrijke - museale expositie in Amsterdam, die u toch eigenlijk wel zou moeten zien. Al loopt u dan het risico dat u de schilderijen en beeldhouwwerken lelijk of oninteressant vindt. | |
Wetenswaardigheden
| |
Haags zilver in Den HaagAls onderdeel van het Holland Festival organiseert het Haags Gemeentemuseum in juni en juli een grote overzichtstentoonstelling van Haags zilver. Het museum heeft zelf een omvangrijke collectie. | |
Eerste staatsprijsDe staatsprijs voor beeldende kunst is voor de eerste maal toegekend aan de materie-schilder Jaap Wagemaker, voor zijn gehele oeuvre. Paul Mertz |