| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
P. van der Aalst, A.A.
Christus Basileus bij Johannes Chrysostomus
Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1966, 89 pp., f 9,75.
In deze goed leesbare studie, een samenvatting van zijn proefschrift, geeft de schrijver, die intussen benoemd is als lector in de oosterse theologie te Nijmegen, een helder inzicht in wat de H. Johannes Chrysostomus, Bijbelteksten duidend volgens het Concilie van Nicea en verduidelijkend met de vormen van zijn tijd, geleerd heeft over het Koningschap van Christus.
Door aldus de nadruk te leggen op het koningschap (het keizerschap) van Christus bewezen de theologen van de 4e eeuw een dubbele pastorale dienst en een die grote weerslag zou hebben op de cultuur. Aan de keizers - deze arme leken die ineens de opdracht kregen, als eersten Christus uit te drukken in de wereld, en nogwel als de Heer ervan - werd een Voorbeeld en een Rechter voor ogen gesteld. Aan het eenvoudige kerkvolk, dat, enthousiast over het einde van de vervolging, vooral in het oosten blootstond aan de bekoring, keizerverguizing te ruilen voor keizervergoding, werd voorgehouden, de ware keizer in Christus te blijven zien en dus op Hem ook zijn angst en beven te richten welke een Machthebber nu eenmaal inboezemde. Tenslotte vond de wereld, gewend als zij was, vanaf Augustus tot Diocletianus een ‘Jupiter praesens’, een ‘Jovius’ op de troon te vereren, in de prediking van Christus' koningschap de gerede aanleiding om ook tegenover de aardse koning haar religieuze houding te blijven voortzetten.
Wie het boekje van Van der Aalst aandachtig leest, beseft in een andere wereld te leven, maar toch in dezelfde mensheid. Met name ontbreekt ons het gevoel voor de Majesteit in het staatshoofd. Maar ook indien wij alle maatschappelijke en kerkelijke vormen van de 4e eeuw overboord zouden werpen, behoren wij toch niet aan de eerlijkheid te twijfelen van een Theodosius of Chrysostomus noch de keuze van de Kerk, zich aan de kerstening der wereld van binnenuit te wijden, als een verval te brandmerken. Iedere leek die tegenwoordig zijn aardse taak volgens de eisen van de zaak en van zijn geloof wil uitvoeren, is een kleine Constantijn; en iedere theoloog die hem daarbij overijverig of verstandig terzijde staat, een kleine Eusebius of Chrysostomus!
Cl. Beukers
| |
Joan Vandenberg
Evoluerend Godsbesef
Desclée De Brouwer, Brugge - Utrecht, 1966, 132 pp., ing. 80 fr.
In dit vervolg op zijn Drie typen in evoluerend Christendom, dat vorig jaar bij dezelfde uitgever verscheen, beoogt de schrijver ook weer de algemene, eigentijdse vernieuwing van het theologische denken. Hij noemt het een theologisch experiment. Men vindt er alles wat leeft en roert in het gemoed van hen die zich benauwd voelen binnen karikaturale of verstarde theologische vaktaal, en daarom hartgrondig zoeken naar een verwoording van de evangelische boodschap in gewone, oprechte mensentaal. Het is alsof de hele bodem van de klassieke schooltheologie, hier in het bijzonder het Godsbesef, kundig werd uitgegraven, omgeploegd en opnieuw rijkelijk bezaaid met
| |
| |
honderdprocent bijbelse gegevens en met existentiële problemen van een kind der twintigste eeuw. Daarom is het werk ook zeer verdienstelijk, als men het maar blijft beschouwen als een experiment. Het kan uitstekende diensten bewijzen in studiekring of gespreksgroep, en over het algemeen overal waar problematisering en christelijke herbronning aan de orde zijn. Het is graafwerk. Maar heeft het al niet een eerste kostbare en blijvende vrucht van vernieuwing afgeworpen in de Nieuwe Katechismus voor Volwassenen?
A. Poncelet
| |
Dr. J. Willemse
Het vierde evangelie
Een onderzoek naar zijn structuur
Paul Brand, Hilversum Antwerpen, 1965, 334 pp., f 14,90.
Dit proefschrift analyseert de compositie van het vierde evangelie. Het eerste deel behandelt de pogingen tot structuuranalyse, zoals die vanaf het midden der vorige eeuw tot nu toe ondernomen zijn. Het toont op overtuigende wijze tekorten en eenzijdigheden aan. C.H. Dodd en H. Van den Bussche blijken in dit deel de onmiddellijke voorlopers van de ‘nieuwe theorie’ die dit boek wil brengen. Deel twee levert dan deze nieuwe benadering. S. stelt zich daarbij - met Dodd - op het standpunt dat het evangelie, zoals het voor ons ligt, hoe dan ook het resultaat is van een bewuste compositie, en dus niet van een of andere toevallige ‘ordening’ (zoals bijv. Bultmann meent). Uitdrukkelijk stelt S. ook, dat hij buiten kwesties van ‘existentiale interpretatie’ en historiciteit blijft, een gezien de bedoeling van zijn studie vanzelfsprekende beperking, die echter tot gevolg zal hebben dat het bredere publiek, van wie S. hoopt dat het zijn boek lezen zal, toch wel in eerste instantie zal bestaan uit de geïnteresseerde johannes-kenner. Het is geen moeilijk boek; de pretentie een nieuwe theorie te bieden wordt in grote lijnen, en binnen de opgave van een op autoriteiten aangewezen dissertatie, ook wel waargemaakt. Maar voor de niet-vakgenoot, die de auteur bereiken wil, is dit werk toch wel voornamelijk interessant om het hoofdstuk exegese-historie in het begin, en om de uitwerking van de literair-theologische schematiek in de twee laatste hoofdstukken. In het tweede hoofdstuk van deel II is een verrassende noot de nadruk op de continuïteit van thematiek in de broodrede. Te ver gaand schijnt het, alle hoofdthema's van het evangelie te willen associëren met de christelijke zondag(viering), zoals S. in hetzelfde hoofdstuk wil.
T. van der Stap
| |
Eug. Biser
Die Gleichnisse Jesu
Versuch einer Deutung
Kösel, München, 1965, 188 pp., DM. 15,80.
Met het in 1962-63 verschenen tweedelige werk van H. Kahlefeld leek, voor een poos althans, het laatste woord over de parabelen gezegd. Maar nu verrast ons een theologieprofessor aan de filosofische en theologische hogeschool te Passau met een geheel nieuwsoortige studie over dit onderwerp. Ze dient zich bescheiden als een Versuch aan en dat is ze ook inzover de auteur de eerste stappen zet op een geheel nieuwe weg om de parabelen te benaderen, waarbij deze eerder globaal of themagewijs dan afzonderlijk worden behandeld. Maar deze eerste stappen worden met grote beslistheid gezet. Zonder met andere auteurs te polemiseren, hen bijna souverein ignorerend, opent hij geheel nieuwe perspectieven met de zelfbewustheid van iemand die ervan overtuigd is iets nieuws te hebben ontdekt en met de hardnekkigheid van iemand die vanuit dit inzicht eindelijk eens de bestaande misverstanden wil opruimen. Dit nieuwe inzicht is, dat de parabelen als zuivere parabelen, als op zichzelf staande beelden in woordtaal of woorden in beeldtaal gehoord moeten worden, niet vanuit een bepaalde situatie in het leven van de gemeente of van Jesus, waarin ze volgens de evangelist of de exegeten zouden zijn uitgesproken, maar vanuit de eeuwig actuele situatie van het nabije Godsrijk. Dan blijkt dit Godsrijk ook, in wisselende aspecten, niet in die zin dat er iets over wordt geleerd, maar dat het zich in het woord ontsluit en meedeelt, door mijzelf en mijn gangbare wereldbeeld in het geding te brengen, om mij uit mijzelf te bevrijden en mijn op losse schroeven gezette wereld zichzelf te doen hervinden.
De niet gemakkelijke lectuur werkt prikkelend, tot nadenken of... fot verzet. Ze laat aan Duitse diepzinnigheid niets te wensen over, ze toont je aan dat, als je denkt de parabelen te hebben begrepen, je er niets van begrepen hebt. Maar je leest geboeid verder. Soms heb je de indruk dat hier een kamergeleerde spreekt, die alles in een vooropgezette synthese wil dwingen en die een parabel (b.v. die van de bruidsmeisjes) gewoon terzijde schuift of de voorkeur geeft aan de versie van het Thomas-evangelie als het beter in zijn kraam past. Maar dan blijkt hij toch weer zielzorgelijk bewo- | |
| |
gen met onze huidige wereld mee te leven. En ten slotte ben je de schrijver dankbaar, ook al valt zijn interpretatie van sommige parabelen nogal zwak of niet erg overtuigend uit: daartegenover staan enkele schitterende verklaringen o.a. die van de onbarmhartige schuldenaar (Mt. 18) of van het oordeelstafereel in Mt. 25. - Wat nu de predikant moet doen die in de liturgie niet met een contextloze of in de gaafheid van haar genre gereconstrueerde parabel, maar met de door de gemeente of de evangelist bewerkte, canonieke vorm heeft te maken, is een vraag die onbeantwoord blijft. Maar men ontkomt niet aan de indruk dat de visie van Biser de parabelen voor onze tijd meer dan ooit actueel en heilzaam kan maken.
L. Geysels
| |
F. Koenig
Zarathustras Jenseitsvorstellungen und das Alte Testament
Herder, Wien / Freiburg / Basel, 1964, XII + 292 pp., geb. DM. 32,-.
Dit is een hoogst merkwaardige verwezenlijking wanneer men bedenkt dat de schrijver, kardinaal-aartsbisschop van Wenen, dit boek samenstelde tijdens de werkzaamheden van het tweede Vatikaans Concilie te Rome, waaraan hij nochtans bijzonder actief deelnam. Weliswaar was dit terrein van de vergelijkende godsdienstwetenschap niet nieuw voor hem: reeds zijn doctoraatsthesis behandelde het probleem van de Iraanse invloed op de bijbel, en ook in het door hem uitgegeven verzamelwerk Christus und die Religionen der Erde had hij het deel over de godsdienst van Zarathustra op zich genomen. Inmiddels waren er echter weer heel wat fundamentele werken in de Iranistiek verschenen, die hier allemaal nauwgezet onderzocht werden, samen met de Iraanse en Bijbelse bronnen. De auteur verwerpt met grote stelligheid, als onbewijsbaar en zo goed als onbestaanbaar, de invloed van de Zoroastrische beschouwingenen betreffende het hiernamaals op de joodse apocalyptiek, een der voornaamste punten waarop de studie van de analogieën tussen Iran en Israël zich steeds had toegespitst. Ofschoon we heel wat bezwaren hebben tegen de methode evenzeer als tegen de conclusies van de auteur, geven we toch graag toe dat zijn stellingname de volle aandacht verdient van eenieder die zich met dit boeiende probleem van de godsdienstwetenschap en van de bijbelstudie wil inlaten.
F. De Graeve
| |
Godsdienst
Over de priester
Essays en interviews
Ambo, Utrecht, 19663, 422 pp., f 12,90.
Het kan wel niemand ontgaan zijn, dat in de huidige beleving van ons Kerk-zijn de priester een omstreden figuur is geworden. Een groot aantal bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het klein-seminarie Beekvliet bijeengebrachte opstellen tracht deze problematiek van alle zijden (theologie, godsdienstwetenschap, sociologie, psychologie, positieve wetenschap) te doorlichten. De bijzondere verdienste van dit boek is dat het er in geslaagd is de hedendaagse priester volkomen levend te doen verschijnen in zijn mogelijkheden en moeilijkheden, zijn teleurstellingen en verwachting, zijn onzekerheid en zijn diep-geworteld geloof. Dit is mede te danken aan het opnemen van een aantal interviews en getuigenissen; maar niet minder door de vormgeving der meer beschouwende studies, die zoveel mogelijk aansluiten aan de levende werkelijkheid. Zo is een meer dan gewoon boeiend geheel ontstaan, dat de lezer op soms bijna speelse wijze toch grondig oriënteert in dit onderwerp; én - als hij onbevangen deze priester van onze tijd bij zich binnenlaat - hem niet weinig zal overtuigen (c.q. geruststellen). Het is ondoenlijk al de - 19! - opstellen afzonderlijk te bespreken. Namen als die van Haarsma, Hoekendijk, Sierksma, Goddijn, Oosterhuis, van Melsen, L. Rogier, Dijkhuis garanderen het niveau van deze studies. Maar ook de andere bijdragen weten zich op dit peil te handhaven (persoonlijk heeft de genuanceerde beschouwing van Drs. H. Bogers over de priesteropleiding mij sterk geboeid). Tekenend voor de levendigheid van dit boek lijkt nog, dat de schrijvers zich zo spontaan laten herkennen in de persoonlijke trekken die reeds vroeger gepubliceerd werk karakteriseren: men heeft het beste gegeven waarover men kon beschikken. Onder inspiratie van bisschop Bekkers, die zelf dit boek inleidt? Wij zouden deze bundel bijzonder graag ook door de ‘leken’ gelezen willen zien. Al was het alleen maar omdat van hen grotendeels afhangt, hoe de priester er in de
onmiddellijke toekomst gaat uitzien. Op voortreffelijke wijze is met deze publikatie het gesprek ‘over de priester’ geopend. Moge het uitgroeien tot een gesprek van allen; en niet verzanden in een louter binnen-klerikale aangelegenheid.
S. Trooster
| |
| |
| |
Osmose
Gedachten over leven in Kerk en wereld
Ambo, Utrecht, 1966, 336 pp., f 12,90.
Deze bundel opstellen, bij gelegenheid van het 40-jarig priesterfeest van Mgr. H.J.H.M. Fortmann door zijn collega's van het filosoficum en theologicum van het aartsbisdom Utrecht geschreven, ademt een wezenlijk andere sfeer als die van de bundel Over de priester. Hier zijn beschouwingen over de wederzijdse doordringing - ‘osmose’ - van Kerk en wereld in de vorm van - overigens toch ook weer niet al te zwaar geladen - wetenschappelijke verhandelingen bijeengebracht. Gezocht wordt vooral naar de achtergronden van de veranderde verhouding van Kerk en wereld tot elkaar. De mens van vandaag kan niet meer zo negatief en wantrouwend staan tegenover de wereld die hijzelf ‘maakt’. Zijn geloven kan daarom niet meer louter afweer zijn, maar integendeel inspiratie tot zijn wezenlijk binnenwereldlijke taak. Zo wordt Kerk-zijn een wezenlijk en beslissend moment van zijn wereld-zijn (aldus W.J. Veldhuis, pp. 215-235). Daarachter en daarin functioneert het geheel veranderde denkklimaat van de hedendaagse mens (vooral J.B. Möller, pp. 170-194). Enkele concrete gevolgen voor de beleving van huwelijk, huwelijksrecht en liturgie worden rustig en genuanceerd aangegeven (resp. door R. van Kessel, A.H. Eysink, H.A.J. Wegman). Het boek wordt besloten met een beschouwing van de jubilaris zelf, Mgr. Fortmann, over de Constitutie ‘Gaudium et Spes’ van Vaticanum II over Kerk en wereld. Hoewel meerdere van deze opstellen enige intellectuele inspanning vragen van de lezer, zij bestudering ervan toch sterk aanbevolen. Zij bieden een soliede achtergrond voor vruchtbare besprekingen in het kader van het gemeenschappelijk pastoraal beraad in onze Kerkprovincie. Kardinaal Alfrink leidt de bundel in.
S. Trooster
| |
God en Wereld
Brand, Hilversum - Antwerpen, 1966, F. 185 (ieder); in reeks: F. 170.
In deze vijf deeltjes, waarvan de gezamenlijke kostprijs wel wat hoog ligt, worden in een verzorgde Nederlandse vertaling een 35-tal opstellen gebundeld, die, samen met enkele andere, in 1964 aan Karl Rahner werden aangeboden, ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. De lijst der auteurs klinkt bijna als een ‘who is who’ van de hedendaagse theologie: Metz, Lohfink, Congar, Ratzinger, Schlette, Häring, Jungmann (wiens naam op de kaft verkeerd wordt gespeld), Fries, Schnackenburg, Guardini, Vorgrimler, om ons slechts tot het eerste team te beperken. De essays werden ingedeeld volgens dezelfde themata die ook reeds de geleding van de oorspronkelijke Duitse uitgave hadden bepaald: Structuur van Verbond en Kerk, Christendom en wereldgodsdiensten, Moraal en pastoraal, De eschatologie in het bewustzijn van Jezus en van de Kerk, en, tenslotte, Kerk en wereld. Zoals de namen van de auteurs borg staan voor de kwaliteit van de bijdragen, zo geeft de korte inhoud reeds een idee van de verscheidenheid der behandelde problemen.
F. De Graeve
| |
J.-M.R. Tillard o.p.
Le Sacrement, événement de salut
(Etudes religieuses 765), La pensée catholique, Bruxelles, 1964, 128 pp.
Suzanne Billault
Du signe au synthème, du symbole au sacrement
Spes, Paris, 1965, 170 pp.
Ondanks de talrijke liturgische hervormingen van de laatste jaren kan men niet beweren dat de sacramenten in het leven van het gelovige kerkvolk opnieuw hun eigen functie en betekenis hebben gevonden. Waarom worden zij als levensvreemd aangevoeld en waarom blijven zij voor de meeste mensen zo weinig doorzichtig? De twee essays proberen deze pastorale impasse te doorbreken. S. Billault wil haar lezers gevoelig maken voor de symboolwaarde van een rituele handeling. Misschien legt zij de begrippen ‘symbool’, ‘rite’ en ‘sacrament’ nog te veel uit elkaar. Daardoor komt de band tussen de heidense riten en de christelijke sacramenten te weinig tot zijn recht. Tillard onderzoekt vooral de kerkelijke traditiebronnen om de mysterievolle werkelijkheid van de sacramenten nader te omschrijven. Naast de voornaamste teksten uit de patristiek en de liturgie onderzoekt S. ook de belijdenissen en het ritueel van de reformatorische kerken, omdat deze zich uitdrukkelijk en niet onverdienstelijk hebben bezonnen over de plaats van de sacramenten bij de verkondiging en de zielzorg.
P. Verdeyen
| |
| |
| |
Dr. J. Klink
Ter meerdere ere
Het Wereldvenster, Baarn; De Branding, Korte Winkelstraat 15, Antwerpen, geïll., 148 pp., 95 fr.
Dit pittig boekje is bedoeld als een gesprek met kerkgangers. Tegelijkertijd zou het instructief kunnen zijn voor hen die wel eens in een kerkdienst zijn geweest, maar zich daar een vreemdeling hebben gevoeld. De schrijfster, een calviniste, speurt met een begenadigd oog naar de Kerk die God bedoelt en in de geschiedenis pas langzamerhand te voorschijn komt als een trait d'union tussen Hem en de wereld. De eredienst van de Kerk noemt S. een inspiratiebron voor het leven en de uitzonderlijke ruimte waar God zich nog verstaanbaar kan maken. Zeer mooi is de bladzijde over het avondmaal (p. 79), en de passus over het woord als menselijk wonder (p. 29). Hoewel een enkele keer de katholiek een onjuiste verwoording zal vinden over zijn geloof (p. 64) zal de lezing van dit boeiend boek hem weldoende inzichten openen. Wijzen wij tenslotte op de prachtige foto's en het merkwaardig aanhangsel met enkele ‘liturgische schetsen’ en voortreffelijke citaten, van Tertullianus tot Robinson, die stof tot nadenken geven aan al wie begaan is met de eigentijdse liturgie.
S. De Smet
| |
Gedreven door één Geest
Op weg naar de eenheid der christenen, Patmos, Antwerpen, 1965, 255 pp., F 175.
Dit boek werd samengesteld door de Rotterdamse Una Sancta in samenwerking met het Katechetisch Centrum Canisianum te Nijmegen. Hiermee is ook de bedoeling van het werk verklaard: een informatiebron over de oecumenische beweging te zijn voor volwassen lezers en vooral voor leerkrachten. Het kan dienen voor persoonlijk gebruik en voor gespreksgroepen. Daarom wil het vlot leesbaar blijven en vermijdt het theologische vaktaal. De aandacht gaat vooral naar de groei, de zin en de geestelijke inhoud van het oecumenisme in de Rooms-Katholieke Kerk en in de wereldraad van Kerken. In het elfde hoofdstuk ware een korte beschrijving en geschiedenis van de grote reformatorische stromingen, het Lutheranisme, Calvinisme en Anglicanisme nuttig geweest. Het boek beperkt zich nu enkel tot Luther. Voor de Oosterse kerken geschiedde dit wel in het negentiende hoofdstuk. We vinden de zgn. ‘contra-reformatie’ wel wat erg negatief gewaardeerd, alhoewel de afweerhouding aanleiding was tot verarming en eenzijdigheid. Al met al beantwoordt dit boek aan het opzet. Op een eenvoudige wijze geeft het inzicht in de oecumenische beweging.
J. Vercruysse
| |
H. Faber
Nieuwe perspectieven in Rome en New-Delhi
(De mens en zijn kerk)
Polak & Van Gennep, Amsterdam; Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966, 88 pp., F. 115.
Een pretentieloos maar interessant boekje met persoonlijke indrukken en vergelijkingen tussen de twee belangrijkste christelijke bijeenkomsten van de laatste vijf jaar: de algemene vergadering van de Wereldraad van Kerken te New-Delhi in 1961 en het tweede Vatikaans concilie. Aan beide vergaderingen nam Dr. H. Faber deel als opmerkzaam buitenstaander: hij was er telkens waarnemer namens het Internationaal Verbond voor Vrijzinnig Christendom en Geloofsvrijheid. In beide vergaderingen was hij vooral geboeid door de vernieuwingspoging van de kerken om uit hun isolement te treden en niet langer alleen maar tot de wereld te spreken, maar met haar in gesprek te komen.
J. Vercruysse
| |
H.M. Lassalle
Le Zen, le chemin de l'illumination
Vertaling uit het Duits door Hélène Bourboulon.
Desclée De Brouwer, Brugge, 1965, 158 pp., ing. 75 Fr.
De auteur, een Duits jezuïet die sinds vele jaren als missionaris werkzaam is in Japan, heeft zich door de grote leermeesters van het Zen-Boeddhisme laten inwijden in hun beschouwingstechniek die, wellicht nog meer dan de Indische yoga, een bijzondere appeal blijkt te hebben voor de homo technologicus van het moderne Westen. Hij vond er niet alleen een verrassende toegang tot een dieper begrip van de Japanse cultuur, maar bovendien een verrijking van zijn persoonlijk geestelijk leven.
F. De Graeve
| |
| |
| |
R. Kaptein
De predikant. Zijn plaats en zijn taak in een nieuwe wereld
Uitgeverij Paul Brand, Korte Winkelstraat, 15, Antwerpen, 1, 1966, Gen. 152 pp., 115 fr.
Ds. R. Kaptein die na een ambtelijke loopbaan theologie studeerde en predikant werd, is sinds 1956 secretaris van de Raad voor de Herderlijke zorg en van de Raad voor Kerk en Gezin van de Nederlands Hervormde Kerk. Hij meent dat de pastorale taak thans aanzienlijk veranderd is. Dit houdt verband met het feit dat de mens nu deelneemt aan zeer verschillende levenskringen en dat de oude geografisch bepaalde gemeenschap uiteen is gevallen in existentiële woongemeenschappen, die lang niet altijd met het geografisch terrein samenvallen. Bovendien zijn in plaats van het overzichtelijke geheel, dat vastgeordend in de religie gefundeerd was, nu vele afzonderlijke levenskringen ontstaan, die onmogelijk door de enkeling overzien kunnen worden. Een bezinning van Hervormde zijde t.a.v. de steeds verder schrijdende secularisatie met betrekking tot het ambt van predikant. Er wordt gepleit voor specialisatie en teamwork en hardop gedacht over kwestieuze punten als kerkeraad, salaris, gezin, beroeping, de prospectie van nieuw te werven predikanten en hun eigentijdse vorming.
S. De Smet
| |
E. Hesse & H. Erharter
Liturgie der Gemeinde
Herder, Freiburg, 1966, 184 pp., DM. 12,80.
In 1964 werd in Oostenrijk een nieuwe nationale liturgische commissie opgericht. De Weinachts-Seelsorgertagung van 1965 is hiervan de laatste neerslag. Het studie-object was de gemeenschap. Negen referenten hebben daaraan hun medewerking verleend. Naar onze mening werd het onderwerp te vaag aangepakt. De concrete liturgische gemeenschap werd b.v. alleen bekeken vanuit het standpunt van de priester, meer nog vanuit de theologie en de filosofie die een doorsnee-zielzorger geacht wordt te bezitten. De besprekingen zouden nog vruchtbaarder geweest zijn, als ze zich gericht hadden op de levensgemeenschap der christenen in de wereld van nu en op de praktische toepassingen daarvan in de liturgie. Merkwaardig is het referaat van de Weense pastoor J.E. Mayer, die op het eucharistisch congres te München een sterke indruk heeft nagelaten: ‘Grundstruktur der Gemeinde und ihre spezifische Messfeiern’ (pp. 150-162). Hierin wordt een voorstel gedaan voor de zogenaamde ‘huismis’, zoals de oude Ierse parochies deze nog institutioneel kennen. De takt waarmede hier vanuit de praktijk perspectieven geopend worden, is opvallend. Interessant is het betoog van prof. Paul Neuenzeit, die steunend op zijn belangwekkende interpretatie van brood en beker, pleit voor een verbreding van de communie onder twee gedaanten. Verder vermelden we nog een goed overzicht van Ignaz Zangerle over ‘Sprache in der Liturgie unserer Zeit’ (pp. 85-92) en een omvangrijke bijdrage van Ph. Harnoncourt uit Graz betreffende ‘Erneuerte Kirchemusik in der erneuerten Liturgie’ (pp. 121-149). Een document voor de Oostenrijkse kerkprovincie waaruit ook anderen iets kunnen leren.
S. De Smet
| |
H. Sanson
Leven met God in de wereld
Patmos, Antwerpen, 1965, 344 pp., ing. F. 150.
‘Spiritualiteit van het actief leven’, zo luidt de ondertitel van het werk, waaruit duidelijk wordt dat S. de geestelijke theologie beoogt te ontwikkelen welke het leven van de christen in de wereld moet doordringen. In tegenstelling tot een vroeger werk, waarin hij deze spiritualiteit in verband bracht met de opdracht vervat in het naderen tot de kerkelijk-sacramentele tekenen, gaat hij ditmaal uit van de werking van Gods Geest en de goddelijke deugden. Het eerste deel van het boek behandelt de relatie hoop-gebed, het tweede die van geloof en kennis, het derde die van liefde en handelen. De actieve mens wordt gezien als diegene die voor alles geleid wordt door de caritas van Christus; daarom moet het gebed, dat de hoop levendig houdt, en de ‘kennis’ die zijn geloof ondersteunt, tenslotte vooral de liefde helpen verdiepen. Terecht wil de auteur de kwestie van de superioriteit van de contemplatieve of de actieve spiritualiteit negeren, omdat beide een noodzakelijke complementaire functie vervullen. Daarmee gaat samen dat hij de actieve spiritualiteit niet beschrijft in reactie tegen de contemplatie. Hij maakt veeleer gebruik van het inzicht dat de contemplatie door vele eeuwen heen heeft verworven, om een antropologie uit te werken van de christenmens die heden geconfronteerd wordt met een veranderende wereld. Dit werk dat, zonder het te willen, een commentaar wordt bij de documenten van Vati- | |
| |
canum II over de Kerk in de wereld van deze tijd, verdient oprechte waardering voor de evenwichtige, diepe en tevens rustige ontwikkeling van het grondthema.
L. Braeckmans
| |
F. Delaye en H. Rondet
Qu'est-ce qu'un catholique?
Spes, Paris, 1965, 265 pp., 14.40 F. fr.
Dit boek is bedoeld als een catechismus voor gelovige intellectuelen, die zich willen bezinnen over de inhoud van hun geloof. Toch vertoont dit werk weinig overeenkomst met de nieuwe Nederlandse catechismus voor volwassenen. Hier geen verkondiging vanuit eigentijdse noden en vragen, maar wel een duidelijke en beknopte dogmatiek. Men vindt er zakelijke informatie over de voornaamste onderwerpen van de katholieke theologie volgens de klassieke schema's. Maar houdt deze voorstelling van de ‘gezonde en veilige leer’ genoeg rekening met de vele vragen en onzekerheden van een zich vernieuwende theologie? Wellicht beantwoordt deze aanpak beter aan de mentaliteit en aan de behoeften van een Franssprekend publiek.
P. Verdeyen
| |
R.C. Zaehner
Inde, Israël, Islam
Religions mystiques et révélations prophétiques.
Desclée De Brouwer, Brugge, 1965, 335 pp., geb. 240 Fr.
Dit is de vertaling, door Eva Meyerovitch, van At sundry times, waarin de Oxfordse geleerde, een bekeerling tot het katholicisme, de ‘christelijke’ aspecten van Indië, Israël, Iran (merkwaardigerwijze niet in de titel vermeld) en de Islam exploreert. In een uitvoerig en boeiend inleidend essay, beslist een verrijking van het origineel, beschrijft J.A. Cuttat dit boek zeer treffend als een ‘exercice spirituel interreligieux’. Het is duidelijk de bedoeling van Zaehner, bij de gelovige christen eerbied en sympathie op te wekken voor de mystische en profetische tradities van de grote godsdiensten, waarin zoveel te ontdekken valt dat hem kan brengen tot een dieper begrip van zijn eigen religieus erfgoed. Boeken als dit, waarin een degelijke kennis het enthousiasme van de visie schraagt, zijn een kostbare bijdrage tot de noodzakelijke dialoog tussen de godsdiensten.
F. De Graeve
| |
Harry Blamires,
The Faith and Modern Error, An Essay on the Christian Message in the Twentieth Century
SPCK, London, 1964, 145 pp., 6 Sh.
Zoals de titel al aangeeft is de bedoeling van dit poulair geschreven werkje niet de behandeling van het probleem: hoe moeten wij het evangelie verkondigen in de twintigste eeuw. Dit gaat de S. ten zeerste ter harte, zoals ook voortdurend uit de tekst blijkt. Hier echter wil hij zich bezighouden met een andere kwestie: hoe houden wij onze vertolking vrij van de negatieve aspecten der 20e eeuw. Zoals in The Christian Mind (vgl. Streven, dec. 1966, p. 316) geeft Blamires hierover vrijmoedig en radicaal zijn mening te kennen en houdt een fel pleidooi voor ‘een Kerk in en niet van de wereld’. Er is o.a. een helder hoofdstukje over: De taal in het religieuze denken.
J.H. Nota
| |
Ephrem Longpré, O.F.M.
François d'Assise et son expérience spirituelle
Bibliothèque de spiritualité, 4. Beauchesne, Paris, 1966, 212 pp., geb. 24 F.Fr.
De bekende, onlangs overleden Ephrem Longpré, die in de Dictionnaire de Spiritualité verscheidene artikels schreef over de spiritualiteit van de franciskanerorde, behandelt in dit boek, voortdurend steunend op de oorspronkelijke documenten, de verscheidene aspecten van de spirituele opgang van de Poverello van Assisi: zijn alles overheersende liefde tot Christus de gekruisigde en ook de eucharistisch aanwezige, zijn gehechtheid aan O.L. Vrouw en aan de Kerk, zijn wonderbare liefde voor de armoede, waaruit zijn nederigheid en vreugde ontsproten, zijn trinitarische aanbidding, dit alles uitmondend in zijn hooggestemd mystiek leven dat in de stigmatisering op de Alverna zijn bekroning vond. Op het eind van elk hoofdstuk geeft de auteur ook enige goed gekozen documenten, zoals Franciscus' wondermooie parafrase op het Onze Vader en zijn overbekend Zonnelied. Een beknopte, maar uitstekende bibliografie en een lijst van de behandelde thema's besluiten het boek. Wie een inzicht verlangt in het intieme zieleleven van de unieke heilige die Franciscus was, kan moeilijk een betere gids vinden.
M. Dierickx
| |
| |
| |
P. Rondot
L'Islam
(Prismes) - Editions Lafarge, Paris, 1965, 127 pp., ing.
De schrijver van het uitstekende maar volumineuze L'Islam et les Muselmans d'aujourd'hui heeft hier bondig de essentiële aspecten van de Islam behandeld, op een wijze die, zonder simplistisch te worden, toch eenvoudig genoeg is om ook een niet gespecialiseerd publiek een helder inzicht te verschaffen in deze grote wereldgodsdienst. Een aantal summiere bijvoegsels (terminologie, belangrijke teksten, kaart, chronologie, enz.) verhogen nog de bruikbaarheid van dit voortreffelijk essay.
F. De Graeve
| |
Romaeus Leuven
De weg naar binnen: Uit de werken van Edith Stein
Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1966, 236 pp., ing. 155 Fr., geb. 195 Fr.
Uit de werken van E. Stein heeft de schrijver een belangrijk geheel van teksten uitgekozen en bijeengebracht die samen een handleiding vormen voor diep innerlijk leven. Werden aldus geëxcerpeerd: Die Seelenburg, Endliches und Ewiges Sein, De Vrouw, De Wetenschap van het kruis. Alles werd in het Nederlands gesteld, zonder wetenschappelijke pretentie en zonder enig kritisch apparaat, behalve hier en daar een gecursiveerde noot in de tekst ter inleiding. Er is alleen maar het gedegen, geestelijke woord van de wijsgeer-fenomenologe die de voleinding van haar leven in de Karmel zocht. Voor degenen die in deze wereld enkel maar de weg naar buiten zoeken, zal dit boek onbegrijpelijk zijn, maar voor de anderen een steun en een weldaad.
A. Poncelet
| |
Wijsbegeerte
Dr. L.W. Nauta en Prof. Dr. J. Sperna Weiland
(onder redactie van)
Vrijheid Horizon der Geschiedenis
G.F. Callenbach, Nijkerk, 1966, 234 pp., f 17.50.
In deze bundel van 17 opstellen van verschillende auteurs over het begrip vrijheid, ter ere van de zeventigste verjaardag van de Groningse hoogleraar Prof. Dr. H. de Vos, vinden we zoals steeds in dergelijke werkjes bijdragen van geheel verschillend niveau. Erger is dat niet wordt gegeven wat de titel suggereert. Ook de opstellen over de geschiedenis van de wijsbegeerte geven geen doorlopend overzicht. Buitendien is de keuze van onderwerpen bijzonder eenzijdig. Na een behandeling van het vrijheidsbegrip bij de Grieken wordt zonder meer overgesprongen naar Spinoza, waarna Leibniz, Kant, Hegel, de socialisten en de existentie-filosofen behandeld worden. De middeleeuwse geschiedenis van dit onderwerp wordt buiten beschouwing gelaten. Bij de opstellen over wijsbegeerte en maatschappij missen wij de opvattingen van de tijd van de Franse revolutie. De redacteuren stellen dat zij aan de medewerkers geen enkele beperking hebben opgelegd. Zodoende ligt aan het werk ook niet een basisdefinitie van het moeilijke begrip vrijheid ten grondslag. Een testen van de verschillende opvattingen aan een centrale idee is dan ook onmogelijk. Zelfs een zo kinderachtige definitie als ‘vrijheid is de menselijke toestand waarbij hij zijn mogelijkheden ten nutte van de maatschappij en zich zelf kan aanwenden’ vindt geen vermelding. Op zichzelf echter is ieder opstel zeker de moeite waard.
C.J. Boschheurne
| |
W. Stanley levons
Logica
Prisma Compendia, Prisma, Utrecht-Antwerpen, 1966, 256 pp.
Er bestaat moed en heldenmoed. Om in 1966 dit werkje her uit te geven als een compendium, dus als een samenvatting van de logica, is een bewijs van heldenmoed! Oorspronkelijk in het Engels uitgegeven in 1870, gaat het vooraf aan de hele ontwikkeling die de logica uit het slop haalde waarin zij was geraakt. Alleen Boole wordt genoemd maar hij schijnt voor de schrijver onbegrijpelijk te zijn. Het gehele boek draait om het syllogisme, dat aan de moderne logicus alleen als historische methode bekend is. Aan de mogelijkheid van methodologie schijnt de schrijver niet te geloven. Logica is een wetenschap die op iedere school onderwezen zou moeten worden, maar dit boekje geeft er geen enkel inzicht in. Een samenvatting van de logica waarin namen als Frege, Whitehead, Russell en Beth niet voorkomen en waarin zelfs nog geen voorgevoel is van hun opvat- | |
| |
tingen, is als samenvatting van deze wetenschap volkomen nutteloos. Dat de voorbeelden die er in genoemd worden verouderd zijn is alleen maar begrijpelijk, maar dat ze vaak nog zo vertaald zijn dat ze onbegrijpelijk worden, maakt dit tot een overbodig boekje. Het Engelse origineel is voor historisch geinteresseerde logici nog wel belangwekkend, omdat het op duidelijke wijze de crisis demonstreert waarin hun wetenschap in het midden van de vorige eeuw verkeerde. De behandelde controversen met andere schrijvers uit die tijd, in de vertaling allemaal overgenomen, doen nu komisch aan.
C.J. Boschheurne
| |
Ignace Lepp
Wegen der Vriendschap
Lannoo, Tielt, 1966, 158 pp., geb. F. 88.
Graag spreekt men heden ten dage over de problematiek der interpersonele betrekkingen, over de moeilijkheid tot communicatie met de andere. In contrast hiermee wijst Ignace Lepp op eenvoudige en verhelderende wijze op de vreugde- en levenscheppende band der vriendschap tussen mannen, vrouwen, echtgenoten, ouders en kinderen, meester en leerling. Mede dank zij de voorbeelden en tips die de schrijver haalt uit eigen ervaringen als mens en als psycholoog, is dit een waardevol en verrijkend boekje geworden.
M. de la Marche
| |
Henri Rondel s.j.
Hegelianisme et Christianisme
Introduction théologique à l'étude du système hégélien
Coll. Théologie, pastorale et spiritualité, Lethielleux, Paris, 1965, 160 pp., ing. 9,45 F.
Men kan de hedendaagse wijsbegeerte niet begrijpen als men Hegel niet kent. Maar ook de hedendaagse theologie en de huidige religieuze crisis verstaat men maar half, indien men niet ziet hoe de zware schaduw van het hegeliaanse systeem op het moderne denken weegt. Overal is de ‘absolute geest’ van het grote Duitse idealisme het geliefkoosde model of het verafschuwde schrikbeeld. Een kostbare dienst bijgevolg wordt door H. Rondet aan de ontwikkelde Christen bewezen in deze knappe confrontatie van hegelianisme en christendom. Met veel doorzicht doorkruist hij de voornaamste werken van Hegel. Hij laat niet alleen het hele panorama van zijn wijsbegeerte opengaan maar wijst vooral, in een voortdurende dialoog, op de betekenis en de weerslag, welke zij rechtstreeks of onrechtstreeks op de theologie en meteen op het hele christelijk geloof uitoefent. Het zijn dus in de eerste plaats de verschillende confrontatiepunten die met magistrale hand worden gesitueerd. Op het einde van het werkje zal men concluderen dat christendom en hegelianisme twee verwante maar even grondig verschillende perspectieven zijn. En wonder boven wonder, die conclusie zal men trekken, niet uit afkeer of onbegrip maar omdat een vrijmoedige waardering van Hegels visie beter doet begrijpen wat het echte christendom is.
A. Poncelet
| |
Psychologie
Dr. P.J. van Strien
Kennis en communicatie in de psychologische praktijk
Bijleveld, Utrecht, 1966, 319 pp., f 24,50.
Hoe kan men enige duidelijkheid verkrijgen in de crisis van elkaar bestrijdende methoden van de psychologie? Hoe moet een niet-psycholoog de uitspraken van de pycholoog verstaan en gebruiken? Dit is de dubbele vraagstelling van dit boeiende werk, dat zich vooral concentreert op de bedrijfspsychologische praktijk. Men kan vier methoden onderscheiden naar de belangrijkste stromingen in de psychologie: de klassieke bewustzijnspsychologie, de geesteswetenschappelijke, de fenomenologische en empirische psychologie. Deze vier presenteren zich vaak als onverzoenlijke tegenstanders. Schrijver toont aan hoe deze methoden ieder hun eigen plaats hebben in één cyclus van wetenschappelijk denken, die loopt van grondervaring via waarneming en verwerking van feiten naar toetsing van de hypothesen aan de feiten. Maar worden de verschillende methoden niet op geforceerde wijze ingepast in één kencyclus, zodat er van een echte integratie geen sprake is? Of hebben de verschillende beschouwingswijzen elk betrekking op één aspect van de mens en ontstaan moeilijkheden juist door een aspect te verabsoluteren?
Schrijver toont aan dat een meerdimensionaal beeld van de mens vraagt om wetenschappelijke visie, de existentiëel-fenomenologische, de geesteswetenschappelijke en de
| |
| |
natuurwetenschappelijke beschouwingswijze brengen elk een eigen aspect van de geschiktheid aan het licht. Zo wordt geen enkel geschiktheidsaspect verabsoluteerd en hetgeen vanuit verschillende visies is ontdekt in één conceptie samengebracht. Op deze wijze komt men tot een diagnostisch en daardoor ethisch verantwoorde werkwijze. Het zou een gemeenplaats zijn te zeggen dat de verschillende methoden elkaar aanvullen en dat de vraagstelling niet is: of... of, maar: en... en. Deze bewering is pas interessant als aangetoond wordt op grond waarvan en hoe deze methoden geïntegreerd kunnen worden. Hier ligt juist de kracht van dit boek.
De consequenties van deze meerdimensionale diagnostiek t.a.v. taalgebruik, toetsingswijze, kennis en communicatie worden voorts uitvoerig besproken. Ook meer praktische kwesties komen aan de orde, zoals de beroepsrol van de psycholoog en de functie van het rapport.
Primair moet de psycholoog waken voor de belangen van de onderzochte. Natuurlijk moet hij de juiste man selecteren. Maar ook zal hij het zijne er toe moeten bijdragen om voor de juiste man de juiste plaats te scheppen. Als mens moet hij soms in discussie treden over de persoonlijke eisen die de opdrachtgever stelt aan de onderzochte. Een non-directieve houding in deze zou fout zijn. Juist terwille van de onderzochte zal de psycholoog alle geschiktheidsaspecten van de onderzochte in het onderzoek moeten betrekken. Deze zullen een speciale kleur krijgen vanuit de zakelijk-beoordelende beroepssituatie. Het onderzoek zal dan geen bedreiging meer zijn voor de onderzochte.
Wat is de functie van het rapport? Het is geen horoscoop waar de opdrachtgever de toekomst van de sollicitant in kan lezen. Het mag geen duistere taal bevatten, waar men ook later nog allerlei conclusies uit meent te kunnen trekken. Het mag niet vooruit grijpen op te verwachten moeilijkheden. Het rapport moet alleen maar een hulp zijn voor de opdrachtgever bij de beslissing welke man hij zal aanstellen. De opdrachtgever mag het niet zien als hulpmiddel om de sollicitant in zijn verdere werk te begeleiden. Een speciaal consult of counseling zou hiervoor op zijn plaats zijn. Om deze redenen zou schrijver het liefst willen afzien van schriftelijke rapportering. In het laatste hoofdstuk past schrijver zijn conclusies toe op andere gebieden van de psychologische praktijk. Tevens opent hij een perspectief voor het gebruik en de verdere ontwikkeling van de diagnostiek. Vanwege de centrale gedachte, die consequenties heeft voor verschillende en toch samenhangende problemen, is dit boek zeer interessant. Men zou het een diagnose van de diagnostiek kunnen noemen. De theoretische coherentie van deze diagnose wordt in dit boek duidelijk aangetoond. Zij zal ook haar deugdelijkheid moeten bewijzen aan de feitelijke ontwikkeling van de diagnostiek.
L. Noordman
| |
Dr. W.A. 't Hart
Facetten van de moderne psychologie
(Mens en Medemens), Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1966, 156 pp., f 4.90.
S. wil in dit boek niet meer doen dan inleiden tot de psychologie. Hij onthoudt zich dus van uitgesproken persoonlijke wenken. De moeilijkheid van een dergelijk overzicht ter inleiding is, dat men noodgedwongen zijn toevlucht moet nemen tot al te beknopte, soms met vaktermen doorspekte karakteristieken, zodat de lezer eigenlijk reeds op de hoogte moet zijn om de implicaties te kunnen begrijpen. Het is een bruikbaar overzicht.
R.S.
| |
Prof. Dr. F.J.J. Buytendijk
Prolegomena van een antropologische fysiologie
Aula, Utrecht-Antwerpen, 1965, 350 pp.
Een aantal beschouwingen, die kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een antropologische fysiologie. De vraag die hierbij aan de orde wordt gesteld is die naar de verhouding van de natuurwetenschappelijke kennis van het lichaam tot de antropologische kennis van de lichamelijkheid. Het werk is uit drie delen opgebouwd. Het eerste deel biedt theoretische uiteenzettingen waarin de probleemstelling wordt uitgewerkt. De beide volgende delen handelen over exemplarische zijnswijzen van de mens en over regulaties. In deze delen wordt de problematiek geconcretiseerd en geïllustreerd. Veel kwesties uit de fysiologie zijn hier opgenomen en geplaatst in het licht van een denken over de mens als mens. Dit boek sluit nauw aan bij ‘Algemene theorie der menselijke houding en beweging’ (Aula-serie No. 175). Het kan ertoe bijdragen om de vaak onuitgesproken vooronderstellingen van natuurwetenschappelijk onderzoek in hun beperktheid te ontmaskeren en een breder zicht te openen op hetgeen werkelijk verschijnt in het menselijke leven.
J. Kijm
| |
| |
| |
Drs. J. Veters S.C.J.
Zin van de jeugdige existentie
Aandeel van Buytendijk in het pedagogisch denken.
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1965, 75 pp., f 6,25.
Een overzicht van gedachten uit het werk van Prof. Buytendijk, die inspirerend kunnen zijn voor de pedagogiek. Het boekje is geschreven rond een groot aantal citaten, die geordend werden en van toelichting voorzien. Wie het oeuvre van Buytendijk kent, vindt hier een overzichtelijke samenvatting van een belangrijk thema. Voor anderen kan dit boekje misschien een inleiding zijn op het lezen van de oorspronkelijke werken.
J. Kijm
| |
Dr. Liebrucks
Sprache und Bewusstsein
Bnd. 1:
Einleitung, Spannweite des Problems Von den undialektischen Gebilden zur dialektischen Bewegung
Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt a.M., 1964, 506 pp.
De schrijver van dit werk is professor aan de J.W. Goethe Universiteit in Frankfurt a.M. Dit boek is het inleidende deel op een zesdelige studie over taalfilosofie. Na een voorwoord op het gehele werk, worden gedachten van belangrijke onderzoekers over de taal, zoals Herder, Gehlen, v. Humboldt, Vico, Hamann, Cassirer en K. Bühler, in discussie gebracht. Door middel van deze discussies prepareert de schrijver zijn dialectisch denken over de taal, dat in latere delen in aansluiting bij Hegel behandeld zal worden. Het is een breed opgezet werk, waarin de gedachten langzaam worden ontwikkeld. Hiermee laat de auteur duidelijk blijken, hoezeer hij zich bij het schrijven over de taal betrokken weet op de lezers, zodat hij een klimaat schept waarin zijn gedachten thuis horen. Geduldig opent hij een zicht op denken over taal waarin het menselijke tot zijn recht kan komen, als correctie op de verenging die in alle benaderingen ligt waarbij het spreken gereduceerd wordt tot de feitelijkheid van een handeling en het gesproken woord tot een eenzinnig systeem van tekens.
J. Kijm
| |
Geschiedenis
Wim Zaal
De Herstellers
Ambo, Utrecht / Antwerpen, 1966, 255 pp., f 10,90.
Na de roomsen, de mannenbroeders en de rooien hebben nu ook de fascisten hun boek. Een gevaarlijk boek. De schrijver gaat er van uit dat er goede fascisten en stoute nazi's waren. Aan de laatste besteedt hij geen enkele aandacht. Het verschil schijnt te zijn dat de nazi's internationalistisch zijn en de goede fascisten nationalistisch. De eersten oriënteerden zich dan ook op Hitler, de tweeden op de idealist Mussolini, die volgens de schrijver in 1945 smadelijk werd vermoord. Dat Mussert, die in ons land niet meer zo'n erg goede naam heeft, zich steeds op Mussolini heeft georiënteerd en slechts node met Hitler meeging, wordt in dit werk rustig genegeerd. Op deze wijze kon de N.S.B.-leider worden ingelijfd bij de stoute nazi's en kon de schrijver hem buiten de kring van de fascisten houden waar, zoals hij stelt, een sterk idealistisch-taakbewuste geest hing. Natuurlijk waren de fascisten niet anti-joods, integendeel, want ze wensten de joden hier een speciaal gastrecht te geven (sic!). Terreurdaden als de moord op Dollfuss wijzen ze ten enenmale van de hand want de oostenrijkse kanselier was toch zelf een goede fascist. De moord op de socialist Mateotti wordt niet genoemd. Hier en daar verkondigt de schrijver gewoonweg nonsens zo b.v. op blz. 95: ‘Het fascisme ging uit van de ordescheppende elementen in een chaotisch land, het nazisme kwam niet in een chaos aan de macht (de treinen liepen al op tijd) maar zou de bestaande maatschappij veranderen volgens het boekje’. In beide landen heerste chaos toen de fascisten aan de macht kwamen, een chaos die zij in belangrijke mate zelf veroorzaakt hadden. Merkwaardig is het te zien hoeveel overeenkomst er is tussen het nobele idealisme van Schr.'s helden Wouter Lutkie en Arnold Meijer en de kreten die wij nu van de boerenpartij horen. Schr. beklemtoont dan ook sterk het ‘ik heb U lief mijn Néé.. éé.. éé.. derland-mysticisme’ waardoor zijn
lieve fascistjes zich onderscheiden van die stoute nazi's.
De schrijver schijnt in het geheel niet te willen inzien dat het fascisme niet alleen maar een bedreiging inhoudt voor de diepste waarden van onze beschaving, wat hem niets kan schelen, maar voor de mens als zoda- | |
| |
nig. De schrijver haalt dan ook zonder enig commentaar een passage aan waarin het begrip mens een heilloze abstractie wordt genoemd.
Merkwaardig is het tenslotte dat de schrijver wel meent dat Lutkie en Meijer tijdens de oorlog wel eens een enkele keer onverstandige dingen hebben gedaan, maar dat de enige fascistische beweging die in zijn ogen in die tijd werkelijk tekort schoot de Nederlandse Unie was!
C.J. Boschheurne
| |
Paul Naudon
Les orignes religieuses et corporatives de la Franc-Maçonnerie
Nouvelle édition entièrement refondue (Coll.: Histoire et Tradition).
Dervy-Livres, Paris, 1964, 308 pp.
De auteur is een der beste Franse kenners van de oorsprong en de geest van de vrijmetselarij, en ook een der meest vruchtbare schrijvers. In dit boek speurt hij naar de oorsprong van de broederschap. In een eerste deel bespreekt hij de Romeinse collegia, die in de middeleeuwse metselarengilden voortleven, en sterk de invloed van de Tempeliers hebben ondergaan. De vrijmetselarij zou door de Tempeliers uit het H. Land, waar zij merkwaardige stenen bouwwerken optrokken, overgebracht zijn naar het graafschap Vlaanderen en het koninkrijk Engeland in de 12e eeuw, waar toen de ‘vrije ambachten’ opdoken. In een tweede deel volgt hij dan hun evolutie: ‘De l'art de construire à l'art de penser’. Hij aanvaardt ten volle de christelijke oorsprong van de huidige speculatieve vrijmetselarij, en ook dat deze in Engeland van de operatieve naar de speculatieve of beschouwende vrijmetselarij evolueerde; maar hij verdedigt ook, zoals vele andere Franse maçonnieke schrijvers, dat in de loop van de 17e eeuw de vrijmetselarij, die toen nog in Engeland katholiek en Stuartgezind was, naar Frankrijk is overgekomen, en dat dus de Franse vrijmetselarij niet afstamt van de Engelse Grootloge, die pas in 1717 is opgericht. Over de invloed van de jezuïeten op het ontstaan van de Schotse graden in de 18e eeuw zegt hij dat men geen historisch zekere bewijzen kan aanwijzen, wel plausibele hypothesen. Al zullen vooral de Engelse historici bezwaren opperen tegen bepaalde stellingen van Naudon, graag brengen wij hulde aan zijn zakelijk, sereen exposé en aan de geest waarin het hele boek is geschreven.
In vergelijking met de eerste uitgave, noteren wij dat de ondertitel van de eerste uitgave: ‘L'influence des Tempeliers’ is weggevallen, maar dat deze praktisch hernomen wordt in de titel van het eerste der twee grote delen van het boek. Herhaaldelijk heeft de auteur zijn tekst herwerkt en aangevuld, de bibliografie bijgewerkt, en een kostbare Index achteraan aan zijn boek toegevoegd.
M. Dierickx
| |
Paul Naudon
Histoire et rituels des hauts grades maçonniques
Le Rite Ecossais Ancien et Accepté
Dervy-Livres, Paris, 1966, 333 pp., ing. 24 FFr.
Als voortzetting van zijn Les origines religieuses et corporatives de la Franc-Maçonnerie, waarin hij het ontstaan van de drie symbolische of lagere graden tot in de verre oudheid opspoort, geeft Paul Naudon in dit boek de oorsprong en de ontwikkeling van de hogere graden. Deze ontstonden in het Frankrijk van de 18e eeuw, groeiden in het wilde weg, maar werden in de Rite de Perfection met zijn 25 graden voor het eerst min of meer geordend. Hieruit ontstond de Rite Ecossais Ancien et Accepté, veruit de voornaamste op onze dagen, die 33 graden telt en wiens honderdduizenden adepten in 44 Oppergraden of Suprêmes Conseils zijn gegroepeerd. Zoals Pott (zie ons artikel in dit januarinummer van Streven) zegt Naudon dat de legende van Hiram, die in de graad van Meester-Vrijmetselaar wordt uitgewerkt, aanleiding gaf tot drie soorten voortzetting: de dode moest gewroken worden, de verdwenen Meester moest vervangen worden en het verloren Meesterwoord moest worden teruggevonden; maar hij voegt er nog twee soorten bij, namelijk de ridderlijke graden, die stoelend op de Tempeliersorde na de memorabele rede van Ramsay in de vrijmetselaarsloges doordrongen, en tenslotte de administratieve graden in hiërarchisch verband. De eerste Opperraad van de Aloude en Aangenomen Schotse Raad duikt op te Charleston in Zuid-Carolina (U.S.A.) in 1801, die hierdoor de Mother Council of the World werd; hiema ontstonden de Opperraden van Frankrijk, Italië, Spanje, België, enz., zodat er op onze dagen over de hele wereld 44 Opperraden zijn. De auteur wijdt ook uit over het eerste Convent van Lausanne in 1875 en zijn determinerende invloed, en geeft als bijlage de Grote Constituties en het Manifest van dit Convent,
| |
| |
die duidelijk theïstisch zijn geïnspireerd. Ten slotte geeft hij een zakelijk exposé van de interne moeilijkheden van de Franse Suprême Conseil, sinds 1954, met de splitsing van deze Opperraad en de afwijkende koers van de Franse Grande Loge, die in 1894 uit de Suprême Conseil voort was gekomen. In bijlagen geeft de auteur enige oude ritualen van hogere graden. Zowel om de ruime informatie als om de spiritualistische en tolerante geest is dit boek van Paul Naudon, zelf lid van de Franse regelmatige Suprême Conseil, een merkwaardige bijdrage tot de vrijmetselarij.
M. Dierickx
| |
L.J. Piérol
Le Cowan!
Chrétiens et Francs-Maçons
L'heure du Choix et de la Clarté
Avec une Préface-Introduction de J. Corneloup (Coll.: Le Pour et le Contre).
Vitiano, Paris, 1966, 159 pp., ingen. 18 FFr.
In een lange Préface-Introduction van 37 bladzijden geeft Corneloup van de Grand Orient van Parijs een gepeperde repliek aan Jean Baylot, vroeger gedeputeerd Grootmeester van de Grand Orient, maar die naar de ‘regelmatige’ Grande Loge Nationale Française overging, en een boek schreef: Dossier Français de la Franc-Maçonnerie Régulière. Daarna antwoordt de Belgische vrijmetselaar Piérol op een vinnige wijze aan Alec Mellor, die reeds drie werken over de vrijmetselarij publiceerde. Af en toe geeft hij ook wel toe dat Alec Mellor begrijpend en moedig heeft geschreven over de broederschap, maar meestal gaat hij hem heftig te lijf. De titel trouwens van het boek zegt al genoeg: Cowan betekent de man die door het sleutelgat kijkt om geheimen te achterhalen en bekend te maken. Er staan ook verdienstelijke bladzijden in deze publikatie, maar wij zijn zo hemelsver van de veelgeprezen tolerantie van de echte vrijmetselaren. Wat de auteur over de Katholieke Kerk en ook hier en daar over de Jezuïeten schrijft staat vol onjuistheden ook in data, en geeft blijk van een volslagen onbegrip om niet erger te zeggen. Maar als je bij Ribadeau-Dumas je licht gaat opsteken over de Jezuïeten kan je al niet veel beter verwachten. Een boek als dit doet geen goed aan de zaak van de vrijmetselarij; wij betreuren het hartgrondig.
M. Dierickx
| |
Die Zerstörung der deutschen Politik Dokumente 1871-1933
Herausgegeben und kommentiert von Harry Pross.
Fischer, Frankfurt a.M. - Hamburg, 1963, 380 pp., DM. 4,80.
De vraag die deze documentenverzameling beheerst, is: Was het onheil van de Derde Republiek onder Hitler een natuurlijk gevolg van de Duitse geschiedenis, of was zij een ongelukkig intermezzo zonder traditie en zonder toekomst? Onder acht titels geeft de auteur telkens een synthetisch exposé en een aantal documenten. Ziehier een paar hoofden: het Tweede Rijk, cultuurpessimisme, Alldeutschtum, antisemitisme, de mythos van het volk, de radicale tegenrevolutie. Enerzijds wijst de auteur op de ontbindende factoren die in het Tweede Rijk van 1871 tot 1933 aanwezig waren, maar anderzijds ook op de verscheidene rivaliserende antirevolutionaire stromingen, waarvan één, de nationaal-socialistische, in 1933 onder Hitler zegevierde. Een boek dat de lezer tot nadenken stemt, zonder altijd zijn instemming mee te dragen. Achteraan staat wel een bronnenopgave en een personenlijst, maar geen lijstje van de opgenomen 147 documenten. Daarom wijzen wij een haastige lezer op het interessante document 20 van Kap V, dat stamt uit 1917: ‘Belgiens deutsche Zukunft’ (p.. 223-226).
M. Dierickx
| |
Widerstand gegen die Staatsgewalt Dokumente der Jahrtausende
Zusammengestellt und kommentiert von Fritz Bauer. Fischer, Frankfurt a.M.-Hamburg, 1965, 311 pp., D.M. 4.80.
Voor elke weerstand of oppositiebeweging is niet de staat het hoogste goed maar de mens, en dus alleen in een democratisch staatsbestel is weerstand tegen het staatsgezag toeglaten. Er zijn vele soorten weerstand mogelijk. De hier samengebrachte 164 documenten uit veertig eeuwen geschiedenis geven een thema met velerlei variaties aan, kringend om hetgeen reeds Petrus in de Handelingen der Apostelen verwoordde: ‘Men moet meer aan God dan aan de mensen gehoorzamen’ (5. 19). Verscheidene documenten zijn ontleend aan filosofen, juristen en politici, andere aan pausen, Luther of Calvijn, maar de meeste stammen van romanciers of dichters, vooral uit de laatste twee eeuwen.
M. Dierickx
| |
| |
| |
A.J.M. Alkemade
Vrouwen XIX
Geschiedenis van negentien religieuze congregaties, 1800-1850
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1966, 301 pp.
Deze zuster franciscanes begon haar proefschrift onder leiding van Prof. Geyl, kreeg aanmoediging van wijlen Prof. Brandt, en promoveerde te Utrecht onder Prof. Dr. J.C. Boogman. Laten wij reeds onmiddellijk onze bewondering uitdrukken voor hetgeen ze presteerde. Eerst geeft ze een korte inleiding over de kerkrechtelijke situatie van de vrouwelijke kloosterlingen tot het begin van de twintigste eeuw: wij hadden dit wel wat grondiger gewenst, en vooral de rem van Trente op de ontplooiing van het vrouwelijk kloosterleven meer zien beklemtoond. Daarna bespreekt de auteur de stichting van de 19 vrouwelijke kloostergemeenschappen die tussen 1800 en 1850 op Noordnederlandse bodem ontstonden. De veelvuldigheid van de stichtingen is te wijten aan de wet die groeperingen van meer dan 20 personen verbood. Merken wij op dat koning Willem I geen kloosterverdeler was, zoals hij vooral in de Belgische geschiedschrijving, en ook wel terecht aldaar, bekend staat. Trouwens zijn opvolger in 1840 Willem II had in de grond dezelfde houding. Achtereenvolgens behandelt de auteur alle aspecten van het leven van deze zusters: de roeping, de kloosterregel, het kloosterleven, het apostolaat, ook overzee, en zelfs de reactie van protestantse zijde op deze kloosterstichtingen. Het is een prachtig overzicht geworden van het hele probleem, dat zelfs uitloopt op de moderne beschouwing, wat deze zusters nu hebben bijgedragen tot de emancipatie van de vrouw in Noord-Nederland. Bijlagen, een Frans uitvoerig résumé en een lang register besluiten dit merkwaardig proefschrift.
M. Dierickx
| |
Politiek
A. Nuis
Wat is er gebeurd in Amsterdam
Vlugschrift van de Gids, nr. 1.
De Bezige Bij / J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1966, 45 pp., f 2,50.
De schrijver geeft een duidelijk partijdige kroniek van de gebeurtenissen in Amsterdam tussen de aankondiging van ‘het huwelijk’ en de laatste dagen van juni 1966. Vele kleine gebeurtenissen in die dagen heeft hij gedeeltelijk uit eigen beleving meegedeeld, die elders niet genoemd worden. Zo heeft men in de pers b.v. niets kunnen lezen over het aandeel dat georganiseerde benden souteneurs gehad hebben in het herstellen van de orde door de politie in de juni-dagen. De juiste omvang en aard van die hulp aan de politie zal wel nooit meer na te gaan zijn.
Juist door dat Schr. zo duidelijk zijn partijstandpunt laat merken, werkt dit geschriftje verhelderend. Merkwaardigerwijs stelt een enkel foutje juist de tegenpartij gunstiger voor dan die in werkelijkheid is.
C.J. Boschheurne
| |
H. Schuhmann en H. Kühnrich
SS in actie
Een documentaire over de misdaden der SS.
Pegasus, Amsterdam, 1966, 600 pp., f 13,90.
Van Oostduitse zijde tracht men al sinds jaar en dag de schuld voor de oorlogsmisdaden af te wentelen op de Bondsrepubliek. Dat deze doorzichtige taktiek ook goede kanten heeft wordt met name bewezen door belangrijke Oostduitse publikaties van documenten over de SS, de SD en de Gestapo die druppelsgewijze worden vrijgegeven.
Die documenten zijn niet altijd even betrouwbaar. Doch hetgeen in het boek SS in actie is bijeengebracht wekt het grootste vertrouwen, temeer daar deze in 1964 voor het eerst verschenen uitgave door geen enkele Westduitse criticus op onjuistheden is betrapt.
Deze documentaire geeft in een tiental hoofdstukken een onthutsend beeld van de tactiek van de nazi's. Men vindt er bij voorbeeld de bedelbrieven aan Krupp en IG-Farben en de afrekeningen van de door deze firma's gestorte gelden. Die afrekeningen dateren uit het begin van de dertiger jaren, dus van vóór de tijd dat de nazi's werkelijke macht hadden.
Een groot aantal foto-copieën vergroten de geloofwaardigheid van deze publikatie.
De Nederlandse vertaling van dit werk heeft een apart hoofdstuk over de activitetiten van de nazi's in Nederland. De uitgever kreeg ook de medewerking van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, en dat is een vaandel waarmee iedere documentaire over het Derde Rijk zich kan laten zien.
J.P. Schuyf
| |
| |
| |
Harold Hurwitz
Der heimliche Leser
Beiträge zur Soziologie des geistigen Widerstandes
Kiepenheuer & Witsch, Köln/Berlin, 1966, 441 pp., DM. 38.
Wie min of meer geregeld contact heeft met mensen die in Oost-Duitsland leven - en die dus praktisch hun land niet kunnen verlaten - doet herhaaldelijk de frappante ontdekking, dat men ginds heel wat genuanceerder kan denken dan men zou vermoeden. Ondanks de eenzijdige voorlichting die partij en regering geven, blijkt men vaak zeer goed op de hoogte te zijn van wat er aan deze zijde van de Muur leeft.
Een van de oorzaken hiervan is, dat betrekkelijk veel Westerse, vooral Westduitse, literatuur tot in Oost-Duitsland doordringt, ondanks Muur, ondanks prikkeldraad, ondanks strenge censuur.
Een van de periodieken die in Oost-Duitsland veel invloed hebben, is het cultureelpolitieke maandblad Der Monat, dat op objectieve wijze voorlichting geeft over allerlei problemen en kwesties.
Der Monat heeft in 1952 en in 1954 een enquête gehouden onder een vaste Oostduitse lezerskring en Harold Hurwitz heeft er heel wat studiejaren aan besteed om de resultaten van deze enquête in een beslist opmerkelijke studie vast te leggen.
De geënquêteerden vertegenwoordigen uit de aard der zaak de vele Oostduitsers die partij en regering niet welgezind zijn. Dat deze groep mensen - op zijn minst tot 1954, dus ondanks de vloedgolf van het stalinisme - nog betrekkelijk zelfstandig kon denken, is een van de meest opzienbarende resultaten van dit onderzoek. Van even groot belang is, dat de tegenstanders van het regiem zich niet geïsoleerd voelden, ondanks de vaste greep die de staatspolitie in de stalinistische jaren dacht te hebben op de bevolking.
Sinds de bouw van de Muur, in 1961, is de situatie natuurlijk wat ingewikkelder geworden. Hurwitz wijst daar uitdrukkelijk op. Niettemin is de auteur toch niet zo erg pessimistisch omtrent de mogelijkheden die de bewuste tegenstanders van het regiem nog bezitten.
Der heimliche Leser is op zijn minst een boek, dat veel oude ideeën omtrent het leven in Oost-Duitsland tot sterk verouderde ideeën maakt. Dat is de moeite waard.
J.P. Schuyf
| |
Wetenschap
W.G. Cole
Sex in Christianity and Psychoanalysis
Galaxy Book 168, Oxford University Press, New York, 1966, 329 pp., $1.95.
In dit boek, waarvan de eerste druk in 1955 het licht zag, houdt de auteur zich bezig met de interpretaties van de sexualiteit binnen godsdienstig-christelijke kaders (Jesus en Paulus, Augustinus, Thomas Aquinas en het Concilie van Trente, Luther en Calvijn, hedendaags katholicisme en hedendaags protestantisme) en vervolgens met interpretaties van de sexualiteit door Freud en door hedendaagse psychoanalytici. Cole, zelf een protestants zielzorger met ettelijke docenten adviseurschappen, besluit zijn litteratuurstudie met een kritische reconstructie van de christelijke interpretatie van sexualiteit. Deze poging tot synthese, die onvoldoende wijsgerig antropologisch is doorwrocht, is - hoewel belangwekkend - minder gewicht in de schaal leggend dan de compilatieve delen van deze publikatie. Een index vergemakkelijkt de toegang tot dit werk.
J.J.C. Marlet
| |
Edward B. Fry
Wat is geprogrammeerde instructie?
Vert. van Teaching Machines and Programmed Instruction, New York, 1963.
Univ. Pers Rotterdam, 1966, 200 pp., f 12,50.
Verzorgde inleiding over dit onderwerp. Qua presentatie voldoet dit boek meer dan de op het ogenblik dat deze regels geschreven worden juist begonnen televisiecursus Geprogrammeerde instructie van de Stichting Teleac. (Het oor wil ook wat en als dat niet aan zijn trekken komt, dan maar liever een goed boek).
Ik heb slechts enkele bezwaren tegen dit boek. Zo vind ik het jammer dat het kostenaspect slechts kwalitatief en dan nog uitsluitend met betrekking tot Amerikaanse verhoudingen wordt behandeld. Zo zijn in Nederland, waar een relatief groot gedeelte van het onderwijs in de gecollectiviseerde sector is opgenomen, de personeelskosten, althans voor het opleidingsinstituut zelf, lang niet altijd van doorslaggevende betekenis. Afgezien van dit kwalitatieve aspect is er het kwantitatieve. De lezer zou zo graag
| |
| |
een indruk hebben van tenminste de orde van grootte van kosten aan geprogrammeerde instructie verbonden, maar zelfs globale indicaties daaromtrent ontbreken. Voorts een enkel terminologisch bezwaar. Op p. 8 wordt de term ‘lineaire programmering’ gebruikt. Het is verwarrend dat dit begrip uit de ‘operations research’ nu ineens in een geheel andere betekenis bij de geprogrammeerde instructie opduikt. Aanbevolen voor onderwijzenden en opleiders (waarbij ook aan bedrijfscursussen moet worden gedacht). Maar ook een boek voor de ouder die zich werkelijk interesseert voor onderwijsproblematiek. Als Jantje straks met de verhalen thuiskomt is het goed al iets van de achtergronden te weten.
J.J. Meltzer
| |
Sociologie
Der Fall James Bond
(007-ein Phänomen unserer Zeit)
herausgegeben von Oreste del Buono und Umberto Eco,
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1966, 238 pp., DM. 3,80.
Met deze verzameling - uit het Italiaans vertaalde - opstelletjes is nog lang niet alles over het ‘fenomeen Bond’ gezegd. De auteurs - sociologen, filosofen, psychologen - journalisten - trachten, ieder vanuit een bepaalde hoek, het verschijnsel te benaderen. Allen proberen een verklaring te geven voor het enorme succès dat James Bond sedert 1953 geniet. De vraag wordt ook op de meest contradictorische wijze beantwoord in een chronologisch overzicht van de interessantste reacties op Bond, door Laura Lilli samengesteld (James Bond und die Kritik). Uit de studie van Oreste del Buono, die de James-Bond-traditie ziet beginnen bij Vidocq, en uit die van de kernfysicus G.B. Zorzoli kan afgeleid worden dat het succes wel eens zou kunnen verklaard worden uit de zeer subtiele dosering van verleden (traditie), heden (erkenning) en toekomst (verwachtingen, angsten). Zeer het lezen waard is het opstel van Umberto Eco: ‘Die erzälerischen Strukturen in Flemings Werk’. In de verschillende stukjes wordt herhaaldelijk gewezen op de verschillen tussen romans en verfilmingen; toch zou een apart hoofdstuk over het verschijnsel Bond in de film van veel nut zijn geweest.
E. De Kuyper
| |
Karl Mannheim
Wissenssoziologie. Auswahl aus dem Werk. Eingeleitet und herausgegeben von Kurt H. Wolff
Luchterhand, Berlin, 1964, 750 pp.
Dit lijvige boekdeel bundelt 13 recensies, artikelen en essays die Mannheim heeft geschreven tijdens zijn eerste periode, van 1918 tot 1930, d.i. één jaar na de publikatie van Ideologie und Utopie: een verzameling ‘Frühschriften’ dus van de latere kennissocioloog. De titel ‘Wissenssoziologie’ is dan ook enigszins misleidend: wat men hier aantreft, is nog niet zozeer een eigenlijke kennissociologie als een proeve tot metasociologische fundering en filosofische definitie ervan. Voor de kenners van de latere Mannheim zal niet alles nieuw blijken, zelfs treft men hier vele ideeën aan die sindsdien zijn gaan behoren tot de dagelijkse wijsheid van de ernstige sociologiestudent. Maar afgezien van de nog niet geassimileerde en niettemin behartenswaardige inzichten over het interpretatieve denken, de concurrentie, het succes en het conflict, biedt deze bundel een uitzonderlijke basis om een auteur zijn eigen wetenschappelijke genese en methodologische stellingnamen te zien expliciteren. De essays zijn chronologisch gerangschikt, maar tevens springt meteen de logische evolutie van de gedachtengang in het oog, van fenomenologie tot zuivere sociologie. Om de grondigheid en de methode, waarmee Mannheim deze evolutie heeft voltrokken toegelicht te zien, hoeft de lezer slechts even de inleiding van Kurt Wolff erop na te slaan. Wellicht is het te betreuren dat deze overvloed van ideeën al te veel ‘geëxpliciteerd’ wordt en te weinig verwijst naar een (eventuele) empirische infrastructuur, om direct operationeel te zijn voor een doorgezet positief onderzoek. Maar alleszins kan het voor hen die uitsluitend op de hoogte zijn van Amerikaanse strekkingen, vruchtbaar zijn hier hun inspiratie te putten voor de vorming van hun werkhypothesen en theorieën. Want vooralsnog is het bij ons vaak zo dat precies deze inspiratie ontbreekt.
G. Dierickx
| |
| |
| |
Film
Raymond Durgnat
The Marx Brothers
Oesterreichisches Filmmuseum, Wien, 1966, 88 pp., 55 ill.
Deze beknopte monografie werd uitgegeven n.a.v. een aan de Marx Brothers gewijde retrospectieve gehouden tijdens de Biennale 1966. S. gaat uit van de immigrantensituatie van de Marx Brothers in de V.S. om hun aggressieve thematiek uiteen te zetten. Het blijft bij een bondige inhoudsanalyse van wat men ondertussen in de filmwereld het ‘marxisme’ is gaan noemen. De moeilijk te verklaren maar ontegensprekelijk grote filmische waarde van het burleske team wordt ook hier niet achterhaald. De helft van het boekje wordt in beslag genomen door een gedetailleerde (doch niet volledige) filmografie, een al te beknopte bibliografie, een biografie die ook hun theatrale activiteiten vermeldt, en tenslotte fotomateriaal uit hun films.
E. De Kuyper
| |
Claude Bonnefoy
Le Cinéma et ses mythes
(Collection la nouvelle encyclopédie)
Hachette, Paris, 1966, 128 pp., 116 ill., FF. 3,80.
De titel van dit boekje is misleidend. Het is slechts een zeer summiere inleiding in het fenomeen ‘film’. In hoeverre de film een weerspiegeling is van onze hedendaagse mythen of een belangrijke motor in de hedendaagse mythologie, wordt pas in een tweede gedeelte op een bevattelijke manier behandeld. De vraag is, of een dergelijke film-initiatie, in een tijd waarin dit op een meervoudige wijze geschiedt door de ‘massa-media’, nog wel enig nut heeft. Als synthese lijkt het me toch te schraal te zijn, de zeer goed gekozen marginale citaten ten spijt.
Eric De Kuyper
| |
Robert Florey
La Lanterne Magique
Cinémathèque Suisse, Lausanne, 1966, 211 pp., 29 ill.
S. is een Fransman die in het begin der twintiger jaren naar de V.S. is uitgeweken, in Hollywood een 80-tal films heeft gerealiseerd (meestal B-pictures) en de jongste jaren een niet meer te tellen aantal televisiefeuilletons heeft gedraaid. Per hoofdstuk worden herinneringen opgehaald over de filmpersoonlijkheden waarmee S. nauw heeft samengewerkt; aldus komen er zeer levendige portretten tot stand van Feuillade, Mack Sennett, Douglas Fairbanks, Lubitsch, Max Linder, Chaplin en Valentino. Francis X. Bushman, de eerste acteur in de filmgeschiedenis wiens naam in de publiciteit verscheen, komt in een hoofdstukje zelf aan het woord. S.'s pointillistische methode heeft zijn beperkingen - inherent aan het genre - maar ze resulteert in welgekomen complementaire informatie over de beginjaren van de Amerikaanse filmindustrie. De al te grote bescheidenheid van S. wordt ten dele gecompenseerd door een heel uitvoerige biobiblio-filmografie, opgesteld door Francis Lacassin.
E. De Kuyper
| |
Literatuur
Koos van Zomeren
Terloops te water
Arbeiderspers, Amsterdam, 1966, 118 pp., f 5,90.
Binnenkort - als u dit leest is het misschien al gebeurd - verschijnt De nodige singels en pleinen, het derde boek van Koos van Zomeren, die in 1965 met de dichtbundel De wielerkoers van Hank (55 pagina's) debuteerde, in 1966 gevolgd door de roman Terloops te water (118 pagina's). Als we dat optellen, komen we op 173 pagina's tekst, geschreven door een 20-jarige (zo ongeveer, hij zal het allemaal wel iets eerder hebben gedaan). Inderdaad, niets bijzonders, want wonderkinderen bestaan niet, zoals L.Th. Lehmann al eens schreef, omdat hij er wel/niet een was. Maar wel opvallend, want de tekst van Koos van Zomeren doet in zijn gedempte toon en nonchalante, maar zorgvuldige formulering enigszins denken aan J.W. Holsbergen, een compliment, dat je aan weinig jeugdige schrijvers kunt geven. Naar mijn mening een compliment natuurlijk, want veel lezers en critici zijn dol op retoriek. Zij moeten Terloops te water - het boek dat aanleiding was tot dit stukje - dan maar niet lezen want het is geschreven door iemand, die zichzelf - voor mij dan weer - op de goede manier serieus neemt. Geen ‘kassa’-geroep bij teleurstelling of blijdschap (of dat nu om de niet te krijgen marihuana-sigaret of om de door een slok koffie met LSD tot stand gebrachte bewustzijnsverruiming gaat - onderwerpen die bij Van Zomeren gelukkig eens ontbreken), maar een aangenaam scheve, relativistische kijk op persoonlijke reacties op de gebeurtenissen, die dag, week en jaar vullen. De caleidoscopische verteltechniek, waardoor je op ieder moment de actie voor
| |
| |
een andere stop kunt zetten, is een zwak punt van Van Zomeren's eerste roman. Maar wie daar op let is een kniesoor, zou ik zeggen. Want het boek heeft visie (zijn tranen tranen of regenwater?) die in een betere, meer geraffineerde vorm moet worden gebracht. En daarom moet u het tweede boek ook maar kopen. Ik ben benieuwd hoe het daarin met Van Zomeren's techniek (en visie) verder gaat. We zijn toch ook allemaal benieuwd hoe Ajax het er na een goede thuiswedstrijd voor de Europa Cup tegen een Turkse ploeg in Istanboel af zal brengen?
In De nodige singels en pleinen schrijft Van Zomeren misschien ook wel over bewustzijnen van een mensenras, dat constant in een lsd-toestand verkeert (gewoon door de natuur bij onze geboorte verschaft). En over de pillen of brouwsels of rokertjes, die ons dan weer in een situatie brengen, die voor hen uitzonderlijk is, maar die ongeveer lijkt op het drug-, alcohol- en nicotineloze bewustzijn-van-alledag, dat wij goed kennen en waarmee sommigen van ons zo prima rondkomen. Koos van Zomeren denkt er in ieder geval heel helder mee.
K. Schippers
| |
Neeltje Maria Min
Voor wie ik liefheb wil ik heten
Bert Bakker/Daamen, Den Haag, 1966, 63 pp., f 5,90.
Dit debuut is - het wordt bijna vervelend het te zeggen - van ongewoon veel publiciteit vergezeld gegaan. Men kon niet anders dan veel verwachten. Veel krijgt men ook: vijftig gedichten maar liefst. Ze zijn leuk gerangschikt. Daarmee is het voornaamste gezegd. Ongetwijfeld zal N.M. voor haar leeftijdgenoten van de middelbare school dingen verwoorden die zij uit zichzelf niet gezegd krijgen. Om die reden heeft een bepaald soort poëzie, dat nooit aan grotere publiciteit dan binnen de eigen kring toekomt, zeker een functie. Nu N.M.'s gedichten echter bij Bert Bakker verschenen zijn, moet men ze als een serieuze publikatie beoordelen, en dat is juist de moeilijkheid. Want deze poëzie ontleent haar charme precies aan dat teveel aan bezwerende ernst dat waarschijnlijk op rekening van de leeftijd geschoven moet worden, maar verhindert dat er een goed gedicht tot stand komt. Het gevoel overschat de taalvaardigheid. Beter waren de gedichten tot de helft teruggebracht en kritisch onderzocht; en dan nog gewacht.
Van der Stap
| |
L. Flam
Het huis van de wereld
Wereldbibliotheek, Amsterdam / Antwerpen, 1966, 224 pp.
Een experimentele roman, waarin epos en dagdroom vermengd zijn, staat noodzakelijk aan onbegrip en misverstand bloot. Des te meer zal dit het geval zijn wanneer het, zoals deze, een filosofische novelle betreft die in de eerste persoon geschreven is en daarom aan een autobiografie doet denken, of eerder wellicht aan de kroniek van een psychoanalytische behandeling. Volgens schrijvers aanduiding in het voorwoord dateert het geschrift uit de vijftiger jaren. Ofschoon nogal episodisch in zijn samenstelling lijkt het in zijn geheel een groeiende morele afrekening te vertolken met de esoterische wijsheid, de eenzaamheid, de miskenning, de ontucht, de haat, de wanhoop en de dood. De talrijke personen die erin getypeerd worden, zijn als scherpe schimmen. Zij dienen als mikpunt voor satire of als symbool van ideeën en toestanden, en dialogeren over levensbeschouwing, godsdienst, moraal, samenleving. Waarschijnlijk steekt alles vol verborgen allusies. Op het einde van het boek lijkt de bange geestesnacht voorbij te zijn. De held zegt dat hij zich nog nooit zo vrij heeft gevoeld. Hij begaf zich op weg naar het Lichtend Tehuis, dat nog ver weg is, maar waarin hij blind en moedig gelooft, terwijl hij voortmarcheert nu steeds naar de dageraad toe. De simpele lezer vraagt zich natuurlijk af vanwaar dat onverwachte happy end te voorschijn komt, vanwaar die dageraad en vanwaar dat lichtend tehuis achter de horizon. Maar er is uiteraard geen antwoord.
A. Poncelet
| |
Walter Benjamin
Versuche über Brecht
(ed suhrk 172), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 157 pp., D.M. 3.
Van S. (1892-1940) worden hier die fragmenten uit zijn oeuvre gelicht die betrekking hebben op zijn intieme vriend B. Brecht. Enkele teksten, historisch niet zonder reliëf, verbleken nochtans bij actuele inzichten; andere (bijv. ‘Der Autor als Produzent’) zijn als sociologisch-politieke interpretatie belangrijker voor de westerse extreem-linkse opvattingen van het schrijverschap dan direct voor Brecht, al is Schr. het soms met zijn object scherp oneens (bijv. in ‘Gespräche mit Brecht’). Heruitgever-commentator R. Tiede- | |
| |
mann voegt een onverteerbaar-eenzijdig-marxistische didactiek aan de voor zichzelf sprekende teksten toe.
C. Tindemans
| |
Varia
J. Leclercq
Over de luiheid en andere goede dingen
Lannoo, Tielt / Den Haag, 1966, 176 pp., geb. 88 Fr.
Onder deze titel bezorgde P.A. van Antwerpen een vertaling (waar wel eens een vlekje op zit) van de Eloge de la paresse. Behalve van de luiheid maakt de bekende Leuvense moraalfilosoof ook nog de lof van de onwetendheid, de fantasie en de belangeloosheid. Het resterende hoofdstuk heet ‘Evenwichten’, en deze titel kon eigenlijk wel op het hele werkje slaan, want op luchtige wijze hekelt de auteur steeds weer de overdrijvingen die het leven van de moderne mens zo ellendig gecompliceerd maken.
F. De Graeve
| |
Europa Unita
Redactie K. van Milleghem, tekst L.C.D. Joos, Grafische vormgeving en kaarten B. Delaere. - Lannoo, Tielt, 1966, 262 pp.
De uitgeverij Lannoo heeft na de fotoboeken over Antwerpen en Vlaanderen de horizon verruimd naar Europa. Het werd een uitzonderlijk verzorgd geschenk van Vlaanderen aan zijn nieuw en tegelijk groter vaderland. Gepubliceerd onder de auspiciën van de Europese Gemeenschappen en samengesteld dank zij de medewerking van een internationaal team kunstfotografen, werd dit boek het ideaal venster op de sociaal-economische eenmaking van ons avondland, dat in halls van kunstcentra, hogere scholen en ministeries, in spreekkamers van artsen en juristen, in hoofdkantoren van zakenlui zal bijdragen om duizenden meer doorkijk te geven in de originele vervlechting van natuur, cultuur en techniek, in de eenheid in verscheidenheid, die Europa de wereld biedt. De openheid van Europa op Afrika (in het associatieverdrag geïnstitutionaliseerd) en de verantwoordelijkheid voor dit continent werden door foto's en kaarten duidelijk belicht. De commentaar van L. Joos (in het Duits, Frans, Italiaans, Nederlands en Engels - waarom geen Spaans?) is fors en kernachtig. Boudewijn Delaere stond in voor een keurige grafische vormgeving en voor de kaarten.
Als men dit boek iets mag verwijten, dan is het misschien dat de hele opzet ervan (bedoeld?) te nauw is: inderdaad, Europa is meer dan economische eenmaking. In zijn pregnante inleiding wijst rector Brugmans zijdelings op dit tekort. Wellicht volgt echter weldra een tweede luik, waaruit de diepere dimensie van Europa, zijn cultuur, zijn geestelijk zoeken en zijn gespletenheid helder naar voren zullen komen?
J. Kerkhofs
| |
Reimund Schnabel
Die Frommen in der Hölle
Union Verlag, Berlin, (imp. Pegasus, Amsterdam), 1966, 335 pp., geb. MDN. 12,80, f 12,65.
Een nog te weinig beschreven hoofdstuk uit de trieste geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog is het lot van een deel der katholieke en protestante geestelijkheid. Veel christelijke herders verzetten zich tot het uiterste tegen de nationaalsocialistische, heidense dwang. Het grootste deel van hen kwam in een concentratiekamp terecht en slechts een gering aantal overleefde de oorlog. Reimund Schnabel, die zelf Dachau overleefde, heeft een indrukwekkend boek geschreven over het lot der geestelijkheid in wat na de oorlog ‘het grootste klooster ter wereld’ werd genoemd, Dachau. Bijna 2800 priesters en dominees hebben kortere of langere tijd in dit concentratiekamp doorgebracht. Slechts enkelen konden het navertellen.
Reimund Schnabel leeft momenteel in Oost-Duitsland. Hij noemt zichzelf ‘onbevooroordeeld’ waar het gaat om de kerk. Dat blijkt uit zijn boek eveneens. Hij schildert de lichte en donkere kanten van het leven der geestelijken in Dachau. Het waren niet allemaal heiligen. Maar bij velen brak juist in de nood de innerlijke drang naar ‘voorbeeld’-igheid door.
De schrijver heeft zijn manuscript laten lezen aan enkele priesters in Oost- en West-Europa, onder anderen aan een Nederlandse carmeliet. Men kan dus gevoeglijk aannemen, dat Schnabel de waarheid schrijft. Dat het boek is uitgegeven door de uitgeverij van de Oostduitse - door de Bondsrepubliek verketterde - CDU is een pikante bijzonderheid.
J.P. Schuyf
| |
| |
| |
Hundert Jahre Kohlhammer 1866-1966
364 Seiten, 43 Abbildungen, 8 Tafeln., 2 Farbtafeln, Leinen D.M. 20.-.
Dit royaal uitgegeven boek herdenkt het eeuwfeest van de beroemde uitgeverij uit Stuttgart. In een eerste deel wordt een korte geschiedenis gegeven van het bedrijf, van de hand van Oskar Rühle. Het tweede deel laat, in de traditie van het Festschrift, verschillende vrienden van de uitgeverij aan het woord, die in een grote variëteit van literaire bedrijvigheid met Kohlhammer verbonden zijn, en voor deze bundel een opstel uit hun eigen vakgebied afstonden.
F. De Graeve
| |
R. Das, S.A. Leeflang en W.L.B.J. Rothuizen
Op zoek naar Leefruimte
Roelofs van Goor, Amersfoort, 1966, 128 pp., f 7.90.
Op volkomen willekeurige wijze en met een bittere ernst hebben de schrijvers een keuze gemaakt uit planologische nota's en architecturale en technische toekomstplannen. De willekeur blijkt bijv. uit het feit dat aan de havennota geen woord besteed wordt evenmin als aan de reconstructie van Londens city. Het ontgaat de schrijvers blijkbaar volkomen dat sommige van de plannen die zij nu als volkomen nieuw lanceren in wezen niets verschillen van Stams plan tot herbouw van het Rokin en de Hochhausstadt van Ludwig Hillersheimer, beide uit 1927. Op tekeningen worden plannen van Frank Lloyd Wright gecombineerd met ideeën van totaal andere afkomst. Dat daar een geheel andere gedachtenwereld achter zit ontgaat de schrijvers. De architectuurtekeningen zijn buitendien fout, omdat ze allemaal de nieuw te bouwen steden van boven zien en wij mensen nu eenmaal de gewoonte hebben de steden te zien terwijl we op de grond staan. Fantastische plannen worden als bittere ernst gepresenteerd; voor Constants speelse fantasie voor een Nieuw Babylon is in dit boek, dat wel over Babelisme spreekt, geen plaats. Maar van een realiteitsgevoel als bij Mondriaans stadsbeschouwing in i 10 (1926) is bij hen geen sprake. Ten slotte neem ik het de schrijvers ook nog kwalijk dat ze mijn huis willen afbreken. Ik ben er aan gehecht.
C.J. Boschheurne
| |
W. Hirschberg
Wörterbuch der Völkerkunde
A. Kröner, Stuttgart, 1965, VIII - 508 pp., geb. DM. 17,50.
Dit uitstekend geredigeerd en voortreffelijk uitgegeven handwoordenboek van de etnologie doet het enige werk van dit soort dat ons bekend is, Winick's Dictionary of Anthropology in het niet verzinken. Het is, naar de bedoeling van de samensteller, werkelijk geworden tot een ‘Nachschlagewerk, das in allgemeinverständlicher Weise und ohne allzu grossen wissenschaftlichen Ballast eine erste Orientierung vermittelt’. Behalve de notities van Hirschberg zelf werden vooral die van zijn collega Haekel in dit woordenboek verwerkt, zodat men meteen begrijpt dat het een nogal uitgesproken ‘Weens’ karakter heeft. Dit biedt alvast het grote voordeel dat de voornaamste hulpwetenschappen in ruime mate bij de inventaris werden betrokken. Namen van stammen en volkeren werden om begrijpelijke redenen niet opgenomen (tenzij, merkwaardigerwijze, de ‘Buschonge’), en die van vooraanstaande geleerden alleen wanneer hun overlijden goed en wel werd vastgesteld. De literatuur is hier en daar wel eens verouderd: zo vindt men onder het trefwoord ‘Initiation’ geen verwijzing naar het nochtans zeer belangrijke en reeds in 1959 verschenen werk van Eliade, Naissances Mystiques, dat vreemd genoeg wèl vermeld wordt onder ‘Pubertät’. In werken als dit, waar een groot aantal medewerkers bij betrokken is, zullen er echter altijd wel een paar coördinatiefoutjes voorkomen.
F. De Graeve
| |
G. Durnez
Duizend kussen voor iedereen
J. Ghysen
Zogezegd
Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1965, 80 en 86 pp., F. 75.
Twee boekjes in hetzelfde genre: cursiefjes en korte radiopraatjes. Zonder de virtuositeit van een grootmeester in deze kleinkunst als Carmiggelt te evenaren, staan deze stukjes op een heel behoorlijk peil, qua inhoud zowel als qua vorm. De natuurlijker humor van Durnez bekoort ons meer dan de meer sophisticated van Jos Ghysen, die soms wat stereotiep dreigt te worden.
F. De Graeve
|
|