| |
| |
| |
Politiek overzicht
Internationaal
Midden-Oosten
De latente twisten in het Midden-Oosten zijn de laatste maanden weer eens openbaar geworden en dreigen dit gehele gebied in vuur en vlam te zetten met alle gevolgen van dien voor de ‘wereldvrede’. Het gevaar is tweezijdig: allereerst speelt de algemene tegenstelling tussen Israël en de Arabische staten een rol, maar daarnaast bestaan er - ondanks de Arabische Liga - ernstige meningsverschillen tussen de Arabische landen onderling en binnen de Arabische staten afzonderlijk. Deze laatste spanningen leiden vaak tot een verhevigd optreden tegen Israël. Dit lijkt ons de laatste maanden speciaal het geval te zijn in Syrië, waar de regerende Baath-partij een felle propaganda voert voor de bevrijding van Palestina en zelfs een ‘volksleger’ wordt gevormd om ‘de Zionisten in zee te drijven’. De regering tracht zo zich populair te maken bij de bevolking maar dit schijnt niet erg te lukken. Het gevaar bestaat nu, dat zij zich in haar propaganda zover zal laten gaan, dat zij het moeizaam gevormde volksleger niet meer in de hand kan houden en dit zich tot een zelfstandige factor gaat ontwikkelen. Zij probeert nu wel zich van haar eigen schepping te ontdoen, maar moet daarbij zo voorzichtig te werk gaan, dat zij tegelijkertijd weer twijfel wekt aan haar oprechtheid. Mogelijk dat Egypte, waarmee Syrië onlangs weer eens een wederzijdse verdedigingsovereenkomst heeft gesloten, de regering in Damascus wat weet te matigen.
Intussen gaan de grensincidenten voort vanuit Syrië, Jordanië en Libanon gepleegd door een Arabische terroristen-organisatie Al Fateh, meer of minder openlijk gesteund door diverse Arabische regeringen. Dit moest natuurlijk Israëlische represailles ten gevolge hebben, maar terwijl het grootste deel van de incidenten vanaf 7 oktober vanuit Syrië werden veroorzaakt, was de strafexpeditie op 13 november gericht tegen Jordanië naar aanleiding van een een dag tevoren door Jordaniërs uitgelokt grensincident. Het Israëlische optreden werd overal veroordeeld en de Veiligheidsraad waarschuwde zelfs, dat de raad zich zou moeten beraden over doeltreffende stappen als een herhaling zou voorkomen, maar wij menen er hierbij toch op te moeten wijzen, dat het natuurlijk gemakkelijker is de officiële Israëlische actie te veroordelen dan de nietofficiële acties, die daaraan zijn voorafgegaan; niet alleen werd dit voortdurend verhinderd door een Sovjet-veto, maar bovendien zou dit een veroordeling zijn van een naamloze tegenstander. Het optreden van Israël was niet alleen be- | |
| |
doeld om Jordanië van verdere activiteiten af te houden maar ook als waarschuwing aan Syrië; vermoedelijk heeft men in Tel Aviv geen directe actie tegen dit land willen ondernemen, omdat een aanval op Syrië automatisch Egypte gedwongen zou hebben zijn bondgenoot te hulp te komen, hetgeen men nu liever nog niet riskeert. Het kruitvat ligt er echter nog steeds.
Het geringe verzet van het Jordaanse leger op 13 november veroorzaakte onrust in dit land, waar de Palestijnen de koning verweten verraad te plegen tegenover de Islam en het Arabisme en dreigden hem te vermoorden. Terwijl de rebellen openlijk steun krijgen van Egypte en Syrië, wordt koning Hoessein gesteund door Saoedi-Arabië, dat troepen ter beschikking stelde om hem op zijn troon te handhaven. En daarmee zitten wij weer in de Arabische eenheid, die nu eenmaal uitsluitend bestaat in een gezamenlijke haat tegen Israël. Tot nu toe prevaleerden nog steeds de onderlinge ruzies, maar het blijft mogelijk, dat de haat tegen Tel Aviv ooit de overwinning behaalt; veel zal hierbij afhangen van de houding van Rusland, dat natuurlijk belangstelling heeft voor de olierijkdommen van deze streken.
| |
West-Duitse Bondsrepubliek
De politieke noodsprong van de liberale FDP is mislukt. Bij de verkiezingen in Hessen verloor zij, ondanks het in de steek laten van de regeringscoalitie met de CDU/CSU in Bonn, toch nog iets meer dan 1% van haar stemmen en in Beieren slaagde zij er zelfs niet in om te voldoen aan de eis van de kieswet om in tenminste een district 10% van de stemmen te halen en kreeg zij dus in de Landdag geen enkele zetel. De CSU van ex-minister Strauss wist hier haar positie nog iets te verbeteren, terwijl haar zusterpartij, de CDU, in Hessen enig verlies had geleden, en de socialisten boekten in beide gevallen enige vooruitgang. De winst bij deze verkiezingen viel praktisch geheel ten deel aan de ultrarechtse National-demokratische Partei Deutschlands (NPD), die in Hessen in totaal 7,9% en acht zetels verkreeg en dit succes in Beieren bevestigd zag met 7,4% en 15 zetels. Volgens een verklaring van het West-Duitse ministerie van binnenlandse zaken zijn bij deze partij minstens 1200 ex-nazis aangesloten, die voor 1933 reeds tot de NSDAP van Hitler behoorden, terwijl meer dan de helft van de leden ouder dan 45 jaar zijn; haar aanhang moet vooral in de middenstand worden gezocht zowel op het platteland als in de steden. Als voornaamste oorzaken van de snelle opkomst van deze nazistisch aandoende partij worden genoemd het onbehagen over de heersende regeringscrisis in Bonn, de economische recessie en een herleving van het Duitse nationale bewustzijn. In West-Duitsland heeft deze ontwikkeling verontrusting te weeg gebracht, maar vooral het buitenland reageerde fel; bijna overal vreesde men ernstig gevaar voor de democratische ontwikkeling van de Bondsrepubliek en herinnerde men zich de gevaren van een overtrokken Duits nationalisme. Dit nationalisme steekt in vrijwel alle landen - zowel in het Westen als het Oosten - de kop op. Het is opmerkelijk, dat een van de weinigen die minder ongerust was over de ontwikkeling in Duitsland, de eveneens sterk nationalistisch
den- | |
| |
kende Franse president is; misschien hoopt hij, dat tengevolge van de groei van de NPD de koers van de nieuwe regering meer pro-Frans zal worden. In zoverre heeft de Gaulle gelijk, dat de bezorgdheid buiten Duitsland op dit ogenblik overdreven is, temeer daar de omstandigheden nu geheel anders zijn dan 40 jaren geleden. Kritisch volgen van de ontwikkeling is echter wel gewenst. Veel zal hierbij afhangen van de vraag of er in Bonn een krachtige regering gevormd kan worden. Na enig geharrewar heeft de CDU/CSU als opvolger van Erhard aangewezen dr. Kiesinger, minister-president van Baden-Württenberg. Het blijkt uiterst moeilijk om in West-Duitsland nu ministeriabele figuren te vinden zonder nazi-verleden; ook Kiesinger heeft dit; maar is het reëel om aan dit verleden zonder meer vast te houden? Is het niet veel belangrijker om uit te maken in hoeverre er van actieve medewerking sprake is geweest? En wij mogen toch veronderstellen, dat dit is nagegaan voordat Kiesinger in 1949 lid werd van de Bondsdag en daarna verschillende belangrijke functies bekleedde. Waarom er dan nu weer op terugkomen?
Kiesinger had als eerste taak een nieuwe regering te vormen, maar de besprekingen strandden aanvankelijk op de afwachtende houding bij de partijen in verband met de toen aanstaande Beierse verkiezingen. Toen deze voor de CDU/CSU en de SPD gunstig verliepen en de FDP een zware nederlaag leed, hoopte men spoedig klaarheid te krijgen over de situatie in Bonn. Betrekkelijk spoedig is het wel gegaan, maar de klaarheid laat veel te wensen over. Er werden als het ware drie gesprekken tegelijk gevoerd, die drie verschillende regeringscombinaties konden opleveren n.l. CDU/CSU met de FDP, de SDP met de FDP en de grote coalitie van CDU/CSU met de SPD. De laatste is nu uit de bus gekomen, maar het is altijd moeilijk over te schakelen van een tientallen jaren gevoerde bittere tegenstand naar vriendelijk voor elkaar zijn. Beide partijen beschikken over een geweldige meerderheid in de Bondsdag, zo zelfs dat er nauwelijks sprake kan zijn van een oppositie gevoerd door de liberalen van Mende; voorzover er verzet tegen de regering mogelijk zal zijn, zal men dit moeten zoeken bij de niet zo weinige elementen binnen de huidige coalitiepartners die het met dit samengaan niet eens zijn. Wij vrezen, dat dit uiterlijk zo sterke kabinet innerlijk wel eens erg voos kan blijken en dit is ernstig te betreuren, omdat juist nu de Bondsrepubliek meer dan ooit behoefte heeft aan een krachtig gevoerde binnen- en buitenlandse politiek om alle ontevreden elementen de wind uit de zeilen te nemen.
| |
Rhodesië
Ondanks alle verklaringen van prime-minister Wilson, dat Rhodesië niet opgewassen zou zijn tegen de moeilijkheden als gevolg van de door Engeland genomen economische sancties, bestaat het onafhankelijke Rhodesië nog steeds en ziet Wilson steeds minder kans op succes om premier Ian Smith te dwingen het hoofd in de schoot te leggen. Op 11 november 1.1. was het een jaar geleden dat Rhodesië zich onafhankelijk verklaarde, zij het met handhaving van zijn lidmaatschap van het Britse Gemenebest en met erkenning van de koningin als
| |
| |
staatshoofd. Dit werd in Salisbury gevierd met de mededeling, dat men wel eens genoodzaakt zou kunnen worden om alle banden met Engeland te verbreken. Wilson werd zo steeds meer gedwongen de hele kwestie uit handen te geven en voor te leggen aan de Verenigde Naties. Dit zou echter weinig minder zijn dan een duidelijke erkenning van de zwakte van Engeland en daarom wrong hij zich in alle bochten om er aan te ontkomen. Ondanks zijn herhaalde verklaringen niet met de Rhodesische premier te kunnen praten, probeerde hij toch telkens weer het gesprek op gang te brengen, maar zonder succes. Tenslotte zou hij wel gevolg moeten geven aan het op de Gemenebestconferentie van september te Londen tot stand gekomen compromis en de V.N. inschakelen. Daar ook Rhodesië meent door een V.N.-ingrijpen zwaarder getroffen te worden en in dat geval niet volledig te mogen rekenen op hulp van de Unie van Zuid-Afrika, heeft Ian Smith nu enige toenadering getoond en hebben beide staatslieden besprekingen met elkaar gevoerd aan boord van de Britse kruiser ‘Tiger’ in de nabijheid van Gibraltar. Wij zijn benieuwd of deze Churchilliaanse enscenering van het gesprek zal bijdragen tot een succes voor de huidige Engelse premier, maar tot nu lijkt het er niet op. Volgens Wilson is hij volledig op zijn oude standpunt blijven staan en ligt de beslissing nu bij de Rhodesische regering. Deze zou moeten beslissen voor 6 december, maar heeft al om uitstel gevraagd. Wil zij tijd rekken om Engeland nog meer zijn gezicht te laten verliezen tegenover de Gemenebestlanden?
| |
Nederland
Het kabinet-Zijlstra
Nadat op 3 november de heer Schmelzer in zijn formatiepoging was mislukt, verstrekte koningin Juliana reeds de volgende dag een informatie-opdracht aan de reeds bij vroegere crises als ‘patroon van hopeloze zaken’ opgetreden dr. L. Beel. Deze heeft eerst een nieuw voorstel opgesteld tot wijziging van de dekking der rijksuitgaven in de hoop het kabinet-Cals er toe te kunnen bewegen dit te aanvaarden; hij grondde deze hoop op de duidelijke verslechtering van de economische toestand van het land, zoals o.a. bleek uit de stijging van de werkeloosheid tot 1,8% van de mannelijke arbeidsbevolking. Het kabinet wilde als geheel hier niet in meegaan en het PvdA-congres in Rotterdam nam het besluit niet in een nieuw kabinet te willen meeregeren. Dit standpunt maakt een vervelende indruk; ook de PvdA moet toegeven, dat de Nederlandse economie ‘zorgen baart’ en de heer Schmelzer heeft eigenlijk een beetje erg gauw gelijk gekregen, toen hij dit in zijn bewuste motie neerlegde, er aan toevoegend dat in dit verband gezien er te weinig dekking aanwezig was voor de plannen van het kabinet-Cals. De PvdA bekeek de economische situatie optimistischer dan vele anderen en wil dit nu niet toegeven of zag de moeilijkheden ook aankomen en greep de motie-Schmelzer aan als aanleiding om zich van de regeringsverantwoordelijhkeid te ontdoen. Onprettige maatregelen nemen kon men zo aan anderen overlaten.
| |
| |
Binnen betrekkelijk korte tijd rondde de heer Beel zijn informatie-poging af en kreeg prof. Zijlstra de opdracht een kabinet te vormen, dat praktisch klaar was. Het resultaat is een minderheidskabinet, steunend op KVP en ARP, dat een overgangskarakter draagt in die zin, dat het de Kamer zal ontbinden en er dus nieuwe verkiezingen zullen plaats hebben, terwijl het toch niet kan afzien van het nemen van onmiddellijk noodzakelijke, ingrijpende beslissingen in verband met de steeds sterker inflatie. Men wil deze tegengaan door hogere inkomsten voor de staat - uitstel van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting tot 1 juli en vervroeging van de verhoging van de omzetbelasting eveneens met een half jaar - om zo de betalingsbalans te verbeteren en hierdoor ook de werkgelegenheid; de mogelijkheid wordt echter opengelaten om bij verbetering van de situatie de data alsnog te veranderen. De regeringsverklaring van prof. Zijlstra wekte geen geweldig enthousiasme en het is op dit ogenblik nog de vraag of voor zijn bovengenoemde plannen in de Kamer wel een meerderheid te vinden zal zijn; dat de PvdA tegen zal stemmen is te verwachten, hoewel zij nog niet zo lang geleden pleitte voor uitstel van genoemde verlaging; VVD en CHU dringen aan op drastische beperkingen van de staatsuitgaven en zo zou het kunnen gebeuren dat een eenmansfractie als bijv. het Gereformeerd Politiek Verbond wel eens het genoegen zou kunnen smaken om te beslissen over het lot van deze voorstellen. Een troost is er: dit kabinet houdt het in ieder geval uit totdat er na de verkiezingen een nieuw is gevormd. De start van het kabinet was ronduit ongelukkig. Minister Veldkamp van sociale zaken kwam met een voorstel om een tengevolge van de sterk gestegen ziekenhuiskosten noodzakelijke belangrijke premieverhoging voor de aangeslotenen bij het ziekenfonds te voorkomen door deze ziekenfondspatiënten in geval van opname in een ziekenhuis gedurende de eerste dertig dagen een bedrag van
f 10, - per dag zelf te laten betalen. Dit eigen risico vond geen genade in de ogen van alle partijen en men moest dus onmiddellijk al hevig gaan zoeken naar een voor allen aanvaardbaar compromis. Wij menen, dat de minister deze nederlaag had kunnen voorkomen, wanneer hij allereerst bedacht had, dat een dergelijk bedrag voor de aangeslotenen niet dan uiterst moeilijk is op te brengen, en verder, dat geen enkele partij zich met het oog op de a.s. verkiezingen de luxe kan permitteren een dergelijk voorstel goed te keuren.
6-12-'66
J. Oomes
| |
België
Teleurstellende uitvoeringsbesluiten van teleurstellende wet
Zaterdag 3 december verschenen in het Staatsblad, met meer dan drie jaar vertraging, de uitvoeringsbesluiten van de taalwet die in de zomer van 1963 tot stand is gekomen. Ze regelen het taalgebruik in de gemeentelijke administratie en het onderwijs te Brussel en in enkele bijzondere instellingen (o.m. de ‘faciliteiten’ voor het Franstalig personeel van de universiteit te Leuven). Tot de laatste dag is men getuige geweest van allerlei achterhoedegevechten tussen de
| |
| |
regering en de Brusselse federatie van de P.V.V., die de liberale ministers onder druk zette om de publikatie andermaal te doen verdagen. Daarenboven brachten de Brusselse francofonen alles in het geweer om de uitvoeringsbesluiten zoveel mogelijk uit te hollen. En daar zijn zij dan ook in geslaagd.
Alsof de wet op zichzelf voor de Vlamingen nog niet slecht genoeg was, zijn er nu beschikkingen getroffen inzake de oriëntering van de Brusselse kinderen naar het Franstalige of het Nederlandstalige onderwijs die het verfransingsproces weinig of niet zullen vertragen, laat staan verhinderen. En voor wie het Brusselse politieke leven met enige realiteitszin volgt, is een andere doelstelling welke de Vlaamse C.V.P. destijds beweerd heeft te kunnen bereiken, nl. de Vlaams-Waalse pariteit in de Brusselse administratie, nu al even hersenschimmig geworden. Op geen enkele wijze hebben deze uitvoeringsbesluiten de slechte wet kunnen verbeteren die de Vlaamse C.V.P. zich in Hertoginnedal in 1963 heeft laten opdringen.
De politici die bij deze heilloze fase van de Vlaamse politiek betrokken waren, schijnen vlug te vergeten. In de zomer van 1963 was het duidelijk geworden dat de regering Lefèvre gestrand was op de ‘driefasige’ wetgeving die - naar A. Gilson, toen minister van binnenlandse zaken, bij herhaling verzekerde - de Vlaamse problemen voorgoed ging oplossen. De vastlegging van de taalgrens was één van die drie fasen, de taalregeling te Brussel was er een andere.... Op 2 juli bood Lefèvre de koning zijn ontslag aan. Dit werd geweigerd. Dat was het einde van een kronkelige politiek en van een door de regering opgelegd ‘bestand’ van 17 dagen, tijdens welk de pers niets meer ‘mocht’ schrijven over de in de maak zijnde wetgeving voor Brussel, die o.m. omvatte: wijziging van het taalregime in sommige gemeenten, aanhechting van enkele gemeenten bij de Brusselse agglomeratie, enz. Uit het ‘conclaaf’ van Hertoginnedal, dat daarop volgde, kwam een voor de Vlamingen rampspoedige wet voort. Dhr. De Saegher legde er door zijn capitulatie de basis van zijn ministeriële loopbaan; de C.V.P. legde er de grondslagen voor haar aanstaande verkiezingsnederlaag; volksvertegenwoordigers als dhr. Verroken, die ‘Hertoginnedal’ voor de Vlaamse opinie wilden verdedigen, schoten er een deel van hun aanzien bij in.
Dat is nu meer dan drie jaar geleden. De uitvoeringsbesluiten hebben deze Vlaamse nederlaag nu bevestigd. Zoals M. Ruys schreef in De Standaard van 6 december, betekenen zij een ‘verzwakking van het standpunt van degenen die het nationaliteitenprobleem (in België) louter door middel van taalwetten hopen op te lossen.... De taalwet is een defensief wapen, dat ons te Brussel zonder veel moeite, door bedrog of kwade trouw, uit de handen wordt geslagen. Het valt dan ook te verwachten dat men in het Vlaamse land naar een andere politiek zal gaan uitkijken’. Hertoginnedal - de wet én de nu gepubliceerde uitvoeringsbesluiten - betekent het fiasco zowel van een politieke methode als van een aantal Vlaamse politici. Voor een heruitgave van dergelijke taalwetten, voor een verzoek aan de Vlamingen om het op die basis nog maar eens over te doen, is de Vlaamse opinie beslist niet meer te vinden. Om het met M. Ruys te zeggen: ‘De Vlaamse bevolking van de Brusselse agglo- | |
| |
meratie kan maar voor de Nederlandse gemeenschap worden behouden, wanneer ze zich beschermd weet door een economisch sterk en politiek georganiseerd Vlaanderen, dat over eigen, grondwettelijk erkende organen beschikt’.
| |
Sociologisch rapport over Nederlands onderwijs te Brussel
In november diende de Nederlandse socioloog Georges Kint een op verzoek van de minister van onderwijs Grootjans opgesteld rapport in over het Nederlandstalig onderwijs in de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Hieruit blijkt dat in het Brusselse onderwijsnet (Rijk, provincies, gemeente en vrij onderwijs) 37.237 leerlingen lessen volgen in Vlaamse klassen, waarvoor 3414 leerkrachten beschikbaar zijn. Kint gaat ervan uit dat er in de agglomeratie 257.000 tot 310.000 Nederlandstaligen wonen, naast 775.000 tot 810.000 Franstaligen. Hij komt tot de conclusie dat er voldoende Vlaamse klassen zijn in het middelbaar onderwijs; wel is er een spreidingsprobleem: in sommige gemeenten zijn er te weinig of helemaal geen Vlaamse klassen. In het lager middelbaar technisch onderwijs zijn er 2500 tot 3500 plaatsen te weinig. Een nijpend gebrek aan Vlaamse klassen is er echter vooral in het kleuter- en lager onderwijs. De potentiële schoolbevolking voor het Vlaamse kleuteronderwijs bedraagt 11.104 tot 13.426, maar in werkelijkheid zijn er slechts 6107 kinderen in de Vlaamse klassen. Voor het lager onderwijs is de potentiële Vlaamse schoolbevolking 22.439 tot 27.000 en de realiteit 15.091. Volgens Kint moeten er tegen 1975 in het kleuteronderwijs 155, en in het lager onderwijs 342 klassen bijkomen. Dit zijn cijfers die in Vlaanderen een diepe indruk maken.
| |
Taalwetten en de Rechten van de Mens
In dezelfde maand november waarin de binnenlandse politieke ontwikkeling de Vlamingen duidelijk maakte hoe onvoldoende hun volkspersoonlijkheid door politieke structuren beveiligd is, begon een proces voor het Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg. Het werd aanhangig gemaakt door enkele franskiljons die zich in hun mensenrechten getroffen achten omdat het onderwijs in Vlaanderen in het Nederlands wordt gegeven. Een poging van de advocaten van de Belgische Staat opdat het Hof zich onbevoegd zou verklaren, had geen succes. Indien het arrest neerkomt op een veroordeling van de taalwetten, zou het politieke opzet waarmee de gematigde Vlaamse politici een eeuw lang getracht hebben de Vlaamse kwestie op te lossen, juridisch teniet worden gedaan. Tevens zou dit een algemeen franskiljons offensief in Vlaanderen inluiden.
Waren de Vlaamse mandatarissen wel goed geïnspireerd toen zij zich in 1965 niet verzet hebben tegen de verlenging van de Belgische erkenning van het Hof voor de Rechten van de Mens? Op 18 november 1965 had in de Belgische senaat een interpellatie plaats van de P.V.V.-senator Gillon, wiens anti-Vlaamse gevoelens voor niemand een geheim zijn. In antwoord hierop zei de toenmalige minister van buitenlandse zaken Spaak, dat de regering beslist had de bevoegd- | |
| |
heidserkenning van het Hof te verlengen voor twee jaar (de normale periode is vijf jaar), maar tevens (eenzijdig) gestipuleerd had dat de Vlaams-Waalse verhoudingen niet onder de Straatsburgse rechtsmacht vielen. (Van de 17 landen die te Straatsburg vertegenwoordigd zijn, zei Spaak, waren er van het begin af slechts 4 die de bevoegdheid van het Hof zonder voorbehoud aanvaard hadden: Denemarken, IJsland, Nederland en België). In de tekst waardoor België het Hof erkende, staat o.m. te lezen, dat België ‘buiten het toepassingsveld van de Conventie wil laten alles wat de politieke en administratieve structuur van de Staten betreft, en inzonderheid de betrekkingen tussen de gemeenschappen die samenleven in de schoot van eenzelfde natie. De regering is van oordeel dat de Belgische taalwetten rechtstreeks de structuur van de Staat raken en overigens conform zijn aan de individuele rechten die door de Conventie gewaarborgd worden’. Uit de wending die het geding te Straatsburg tot nog toe genomen heeft - het Hof heeft zich wél bevoegd verklaard - blijkt nu dat de Vlaamse parlementsleden lichtvaardig gehandeld hebben.
| |
Belgisch-Nederlandse samenwerking gewenst rond Scheldemonding
Op 2 december gaf het ministerie van openbare werken een document vrij over de expansieproblemen van de Antwerpse haven. Herhaaldelijk reeds hebben Antwerpse woordvoerders betoogd dat deze expansie plaats moet vinden op de Linker Schelde-oever. De schepen van de haven, dhr. Delwaide, heeft reeds gepreciseerd dat de nieuwe haven op de linkeroever administratief een eenheid dient te vormen met de haven van de rechteroever; annexatie van grondgebied is daarvoor niet absoluut nodig; de ervaring heeft trouwens geleerd dat men die weg beter niet inslaat. De administratieve en psychologische moeilijkheden zijn overigens al groot genoeg, aangezien de linkeroever (het Waasland) tot een andere provincie behoort. Van Waaslandse zijde is reeds een ‘verweercomité’ opgericht. Onder de leiding van provinciale en gemeentelijke vertegenwoordigers wil dit uitgroeien tot een intercommunale die globaal de Oost-Vlaamse belangen ten opzichte van het Rijk en de Stad Antwerpen kan vertegenwoordigen. In het ministeriële document worden deze administratief-juridische problemen niet behandeld. Er wordt echter een nieuw element naar voren geschoven: de wenselijkheid om de dokken die in het Land van Waas gebouwd zullen worden, te laten uitmonden op Nederlands grondgebied, langs een kanaaldok door (of langs) het Verdronken Land van Saaftinge. Op die manier zou de voornaamste hinderpaal van de huidige vaarweg, het Nauw (de ‘elleboog’) van Bath, wegvallen en zou de Antwerpse haven (in het Land van Waas) toegankelijk worden voor veel grotere schepen.
Buiten de technische problemen rijst hier een kwestie van internationale politiek. Voor zijn Antperse expansieplannen heeft België de toelating van Nederland nodig. Dit illustreert een situatie die de jongste jaren steeds acuter is geworden: de problemen van de Antwerpse haven moeten in internationaal verband aangepakt worden, in samenwerking met Nederland. Deze problemen zijn bovendien zo veel omvattend, dat er méér nodig is dan een gelegenheids- | |
| |
contact tussen de diplomatieke vertegenwoordigers van België en Nederland. Er moet een permanent juridisch orgaan gevonden worden. Nederland en België zullen in de komende jaren herhaaldelijk geconfronteerd worden met vraagstukken van essentieel belang inzake de aard en de toekomst van hun onderlinge betrekkingen. Dit kan leiden tot een verdieping en een nieuwe zingeving van de Benelux-politiek. Maar daarvoor zullen er nog vele tegenstanden moeten overwonnen worden en uiteenlopende belangen op één noemer gebracht.
| |
Toekomstig eigendomsregime Union Minière nog steeds omstreden
In de laatste week van november werd het bericht verspreid dat besprekingen tussen de ‘Union de Haut Katanga’ en de Kongolese regering met succes bekroond waren. De beurs reageerde hierop met een gevoelige koersstijging van de betrokken aandelen, maar deze stijging duurde niet lang. Op 5 december werd immers bekend dat de besprekingen nog niet voltooid waren. Zo verzwond alweer de hoop dat nog voor het einde van 1966 een splitsing van de Union Minière zou plaatshebben. De huidige maatschappij (nog steeds van Belgisch recht) zou omgezet worden in een vennootschap van Kongolees recht (‘Union Minière du Congo’), waarvan het actief voor 50% zou toebehoren aan de Kongolese Staat en voor 50% aan de Belgische Union Minière (die dus waarschijnlijk in een holding zou worden veranderd). Daarnaast zouden al de buiten Kongo gelegen activa van de Union Minière du Haut Katanga het kapitaal uitmaken van een nieuwe vennootschap, de ‘Union Minière Métallurgique’, waarvan 15% aan de Kongolese Staat zou toebehoren.
Na enkele dagen van grote verwachting bleek er te Kinsjasa over deze condities nog geen overeenstemming te zijn bereikt. Wel werd er verder gepraat. Kongo zou van mening zijn dat er geen gelijkwaardigheid bestaat tussen de 50% die de Belgische partner zou bezitten in de nieuwe Union Minière du Congo (samen met het ruimste aandeel in de technische en financiële leiding) en de 15% van Kongo in de nieuwe Belgische vennootschap. Ook zou de Kongolese Staat een ruimer aandeel wensen in de sector van de commercialisatie van de mijnprodukten. En zo blijft er onzekerheid bestaan over de basis waarop de toekomst van de voornaamste elementen van het Belgisch industrieel patrimonium in Kongo verzekerd kan worden.
6-12-66
Hektor de Bruyne
|
|