Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Over winnende verliezers
| |
[pagina 381]
| |
om het in de jeugd als mythe en wonder, als belofte van waarheid en schoonheid ervarene tot concrete, geïncarneerde werkelijkheid te maken. Doch iedere hier behaalde overwinning openbaart, gelijk iedere gewonnen zet op het schaakbord, steeds weer haar betrekkelijkheid. De mens zoekt immer het bereikte te overstijgen. Eeuwig onbevredigd met wat gewonnen werd, wil hij altijd verder, méér veroveren. Het in de strijd gezochte ideaal wijkt voortdurend terug; juist als de horizon blijkt het steeds weer even ver van ons vandaan. En met het constateren van deze waarheid bevangt de mens de twijfel aan de zin van dit eeuwig streven: ‘Zo bereik je dus iets. En wat daarna? Heel je leven bereik je iets. De overwinning valt je ten deel, maar je ondervindt er geen enkele vreugde van...’. De afzonderlijke overwinningen blijken al te kortstondig; even kortstondig als de lichtvlekken en de bloesem op een vijver; even wisselvallig als de voortdurende overgangen van licht en duister op dit wateroppervlak, waaraan hem het schaakbord met zijn lichte en donkere velden denken doet. Het leven lijkt: ‘een doelbewust voortglijden in een bootje over het zonnige, heel even met bloesem bedekte water in een vijver bij Moskou; van licht naar donker, van donker naar licht...’. Nieuwe perspectieven schijnt de grootmeester echter het veld H8 te openen. ‘De grootmeester werd bevangen door een niet te onderdrukken, hartstochtelijk verlangen het veld H8 te winnen, want dat was het veld van de liefde, de heuveltop van de liefde waarboven doorzichtige libellen zweven’. Hier hoopt hij te ontkomen aan de schijnbare uitzichtloosheid en wisselvalligheid van het bestaan, door een ontsnapping in een nieuwe richting en langs een nieuwe dimensie. Opnieuw wordt een hoger bestaansvlak vermoed. Maar tegelijkertijd openbaart zich ook een nieuwe wisselvalligheid. De nu betreden werkelijkheid van de liefde blijkt alleszins aan de wetten der logica te ontstijgen. Dit biedt kansen voor een werkelijke bevrijding, houdt echter óók de mogelijkheid in dat men terecht komt in het chaotische niemandsland van het ongerijmde: ‘Het bruisende zomerfeest der liefde op het veld H8 verheugde hem en bracht hem tegelijk in verwarring. Hij voelde, dat er spoedig in dit centrum een samenkomen zou zijn van uiterlijk logische maar innerlijk absurde krachten’. Alle zetten, die de grootmeester doet om het veld H8 te bemachtigen, blijken een averechtse uitwerking te hebben. Hij verliest. En mèt het besef het veld H8 te verliezen breekt het inzicht door dat hij ook in deze sfeer van de liefde, waarvan hij een totale bestaansvervulling had verwacht, gefaald heeft: ‘Hij begon de aanval op het midden. En wat hij vermoedde gebeurde: het centrum werd onmiddellijk een veld van zinloze en verschrikkelijke handelingen. Dit was geen liefde, geen ontmoeting, geen hoop, geen groet, geen leven... Niets bewees zo duidelijk de zinloosheid en de doorzichtigheid van het leven als deze positie in het centrum’. Het bestaan lijkt opnieuw even uitzichtloos als het gespeelde spel. Alles schijnt verloren en de ‘tijd om het spel te beëindigen’ schijnt aangebroken. Opnieuw blijkt er echter een uitweg te zijn. Nogmaals ontdekt de grootmeester een nieuwe dimensie en daarmee een nieuw perspectief. ‘Neen’, dacht hij, ‘er moet toch nóg iets zijn behalve dit alles’. Er onthult zich opnieuw een mogelijkheid | |
[pagina 382]
| |
om de gegeven werkelijkheid te transcenderen. Nogmaals wordt een nieuw bestaansvlak toegankelijk. Voortbordurend op de plotseling in hem opgekomen vergelijking van de muziek van Bach met golven, gaat de grootmeester in gedachten naar de zee. ‘De zee nabootsend’ en zo als het ware participerend aan haar spreekwoordelijke eeuwigheid, oneindigheid en ongereptheid, begint hij - niet zozeer op het schaakbord als wel op het vlak van zijn leven - ‘zijn positie te onderzoeken en haar te harmoniseren’. De reddende doorbraak, aangekondigd en ingezet door de klanken van Bachs muziek, schijnt gelukt: ‘In zijn ziel werd het plotseling zuiver licht.... De grootmeester zweeg, bang om de betovering van deze minuut te verbreken’. Juist op ditzelfde moment, waarop hij het licht weet te hebben gewonnen, blijkt hij echter het schaakspel zelf te hebben verloren. De primitieve overwinningskreet van zijn tegenstander verscheurt nog heel even de wonderlijke stilte van zijn geestelijke bevrijding. Maar deze laatste aanslag kan zijn innerlijke loutering al niet meer ongedaan maken. Zelfs de dood, waaraan de kreet van zijn tegenstander hem herinnert - ze verplaatst hem voor een ogenblik in de doodsstrijd van een veroordeelde onmiddellijk voor de terechtstelling - verliest nu haar greep op hem. Teruggekeerd tot de werkelijkheid veegt hij, daarmee te kennen gevend dat hij definitief wil afrekenen met elke levenssfeer die geen grotere diepgang kent dan die van het schaakspel, in één beweging alle stukken van het bord. Zinvol is, weet hij nu, alleen een bestaan dat zich kenmerkt door de totale openheid en het oneindige perspectief, dat hij al verliezend ontdekt heeft. Zinvol is alleen een bestaan, waarin elk isolement, ook dat van het individu-zijn, tenslotte overstegen wordt in de richting van het alles-omvattende, waarnaar de mythisch geladen dromen van de jeugd reeds schenen te verwijzen. Zinvol is slechts een leven, dat een doorkijk biedt op de Oneindigheid van het Leven zelf in zijn Totaliteit, dat zich in de voortdurende wisselingen en ontelbare schakeringen van licht en donker als in telkens nieuwe manifestaties steeds grootser openbaart: ‘Hij keek naar het lege bord, naar de vierenzestig absoluut passieloze velden, die niet slechts zijn eigen leven konden bevatten maar een oneindig aantal levens. En deze oneindige wisseling van lichte en donkere velden vervulde hem met mildheid en stille vreugde’. Deze totale openheid naar het oneindige staat in volstrekte tegenstelling tot de geestesgesteldheid waarin de tegenspeler zijn overwinning verwerkt. Voor de grootmeester werd, bij ieder verlies van een veld - bij elk echec op een bepaald vlak van zijn bestaan - in steeds nieuwe ontwerpen de doorgang geopend tot een hoger of dieper bestaansniveau; een doorgang die hem in geval van een overwinning wellicht verborgen zou zijn gebleven. Bij zijn tegenspeler krijgt daarentegen, met ieder gewonnen veld, de verbeten gerichtheid op het eenmaal gekozen betrekkelijke doel steeds meer iets van het gevangenraken in een fuik, waaruit geen ontsnapping meer mogelijk is. Hij gaat geheel op in zijn overwinning en verabsoluteert het behaalde succes zelfs zozeer, dat hij het in tastbare bewijzen wil zien uitgedrukt. Hij vraagt de grootmeester om een dergelijk tastbaar bewijs en krijgt dit ook, in de vorm van een gouden medalje. | |
[pagina 383]
| |
Het ontgaat hem daarbij echter dat de woorden die de grootmeester bij het overhandigen tot hem spreekt, de feitelijke waardeloosheid van zijn succes wel heel duidelijk onthullen: ‘Ja, hij is van absoluut zuiver goud, zei de grootmeester. Ik heb al veel van deze medaljes besteld en vul mijn voorraad ervan voortdurend weer aan...’.
Wat algemeen als winst beschouwd wordt kan zich aan de mens soms plotseling openbaren als verlies van iets dat voor onze existentie veel wezenlijker is. Omgekeerd kan men, juist door te verliezen, een bestaansdiepte winnen die al het verlorene in waarde mateloos overtreft. Dit is ook de grondgedachte die voortdurend heenspeelt door Igor Jefimows vertelling Kijk eens wie gekomen isGa naar voetnoot2. De hoofdfiguur daarvan, de jonge Oleg, ontdekt deze waarheid voor het eerst, wanneer hij zich bezint op het problematische karakter van wat geluk heet. Wat hij hierover denkt klinkt als een echo van de meditaties van de grootmeester in Aksjonows vertelling. Op het geluk, weet hij, zijn alle inspanningen van de gehele mensheid gericht. Maar is het ten koste van zoveel moeite bereikte geluk inderdaad wel wat gezocht werd? Oleg twijfelt daaraan: hij bespeurt hier in feite een kortsluiting. Het verlangen naar geluk is hevig, ja onbegrensd; de ervoor gegeven moeite is enorm. Doch het gewonnen geluk blijkt al te schraal. Waarom is dit zo? ‘Ik keek gespannen naar al die gezichten en trachtte diegenen eruit te halen wier verwachtingen inderdaad in vervulling waren gegaan.... voor wie dat vreugdevolle geschied was waarvoor ze hierheen gekomen waren. Maar zulke mensen bleken er niet bij te zijn. Velen lachten, velen maakten grappen en wierpen guirlandes.... Maar toch was dat het niet. En toen zag ik ineens, zeer helder, heel de geweldige omvang van de verlangens en inspanningen van alle mensen voor me, die hadden getracht om deze grote vreugde en dat grote geluk te scheppen... Dit alles was zo geweldig dat, wanneer ik en iedereen deze voortdurende inspanningen steeds indachtig zouden blijven, jalousie, beledigingen en vijandschap niet langer denkbaar zouden zijn. Toch voelde ik, dat al deze geweldige krachtsinspanningen om wille van het geluk nog niet voldoende waren. Het geluk werd niet verwezenlijkt. Schuldig daaraan waren... bepaalde vage oorzaken die nog niemand bekend zijn, verborgen in mijzelf en ook in de anderen’Ga naar voetnoot3. Niet de omstandigheden buiten, maar wat binnen in de mens leeft, ontdekt Oleg, is bepalend voor het waarachtige geluk. Zolang de mens tracht om, als de tegenspeler in Aksjonows verhaal, op het geluk beslag te leggen, zolang hij het najaagt en zoekt te objectiveren, trekt het zich terug en verliest men het. Want een winst op het vlak van het hebben blijkt hier al te vaak hand in hand te gaan met een verlies op het vlak van het zijn. Het geluk vindt men dan ook eerst daar, waar het eeuwige jachten heeft plaats gemaakt voor de bezinning. Eerst dan wordt de werkelijkheid weer meer dan de verzameling objectieve gegevenheden die het tot dan toe was; eerst dan wordt het bestaan weer ervaren als een wonder. Evenzeer als de waarachtige werkelijkheid blijkt te | |
[pagina 384]
| |
liggen aan gene zijde van wat zich in gedachten laat uitdrukken, blijkt het waarachtige geluk te liggen aan gene zijde van datgene dat zich laat uitdrukken in de categorieën van het bezit. Eerst wanneer men dit inzicht gewonnen heeft - hetzelfde inzicht dat de grootmeester in Aksjonows vertelling won - ervaart men, intuïtief en niet rationeel, de diepste zin van het bestaan en van het geluk. Oleg kan deze ervaring alleen maar zien als een ‘openbaring’ en niet, zoals in het partij-dogmatische marxisme-leninisme, als iets dat bereikt wordt door de greep die ons denken op de werkelijkheid meent te hebben. Een eerste voorwaarde om tot het mysterie van het bestaan te kunnen doordringen is voor hem zelfs, dat deze greep losser wordt; dat men in zeker opzicht dus verliezer wordt: verliezer van schijnzekerheden en verliezer van de werkelijkheid als object: ‘Juist omdat ik me zo haastte, was binnen in me alles gespannen en ziedde alles in mij. Het scheen me dat er, wanneer ik te laat zou komen en niet al die “belangrijke” zaken zou afhandelen, een groot onheil zou geschieden. Ik joeg door de stad, sprong van de ene autobus in de andere, haalde in, haalde in.... en kon toch op geen enkele wijze inhalen.... ja, ik weet eigenlijk niet eens wat....’Ga naar voetnoot4. Eerst die gemoedsgesteldheid waarin men zich als het ware gewonnen geeft en ‘dakloos wordt’, schept de mogelijkheid van een uitweg: ‘Wat is dat? dacht ik. Ik moet me toch ergens heenspoeden! Ik moet me herinneren waarheen ik me haastte. Of is dat niet nodig? Waarom heerst hier zo'n stilte? Ik heb me zelfs niet kunnen voorstellen hoe goed dit kon zijn.... Ik legde me te luisteren aan de onverwachte en aangename gedachten die in deze stilte opkwamen. “Op de een of andere wijze leef ik te gehaast”. Ik moet nu toch wel eindelijk tot stilstand komen en alles, alles begrijpen, dacht ik blij, hoewel ik niet duidelijk begreep wat dit “alles, alles” inhield. Maar als je zo lang stil zit en je nergens heen spoedt, dan wordt alles duidelijk.... èn de kinderen èn de grijsaards èn ikzelf. Ik begin de zin te vatten van alles wat geschiedt.... Ze is ontzettend eenvoudig en duidelijk, deze zin. Men moet slechts alles wat onbelangrijk is, alle haast en drukte van zich afwerpen en dan verschijnt ze vanzelf.... Hier, nu meteen.... nog even.... en alles zal er zijn.... Mijn gedachten vielen als het ware geleidelijk weg en in mijn hoofd werd het leeg, heel leeg. Maar ook uit deze leegte verdween nóg iets en nóg iets. Het leek me dat ik, zodra de laatste gedachte verdwenen zou zijn, plotseling het allerbelangrijkste zou begrijpen, datgene wat belangrijker is dan welke gedachte ook’Ga naar voetnoot5. Slechts dit inzicht reikt de mens de sleutel aan tot het ware geluk. Zolang hij die niet gevonden heeft, hangt er een ‘ononderbroken verdriet over het gehele leven, een spijt die je geen kans geeft om ook nog maar ergens aan te denken’Ga naar voetnoot6.
Jefimow heeft zijn verhaal als leitmotiv de volgende, aan een gedicht van Alexander Koesjner ontleende versregels meegegeven: ‘Men had ons lief, maar men had ons niet lief genoeg. Men was ons nog net niet vergeten’. Hiermee is | |
[pagina 385]
| |
in feite ook het grondmotief van het verhaal gegeven. Het bestaan blijkt een niemandsland tussen liefde en vergetelheid in; een niemandsland, waarin het menselijk contact wel steeds aanwezig is maar steeds ook erg kwetsbaar blijkt. De plot van het verhaal is daarvan al een voorbeeld: de gecompliceerde liefdesgevoelens van een negentienjarige jongen (Oleg) voor zijn jonge tweede moeder; de vage verlangens, de kortsluiting en de ontgoocheling die een dergelijke relatie met zich meebrengt. Deze teleurstelling betekent voor Oleg tegelijk echter ook een katharsis en een geestelijke rijping. Ook hier blijkt het verlies, het zich gewonnen geven en dakloos worden, de toegang tot een veel wezenlijker winst in zich te verbergen. Het tussenmenselijke contact met zijn grote mogelijkheden en zijn even grote beperkingen houdt Oleg voortdurend bezig. De overbrugging van de kloof die menselijke individuen van elkaar scheidt, blijft hij zien als de enige weg die de mens uitkomst bieden kan in zijn bestaan: ‘dan pas zullen de mensen over alles in het klare komen’Ga naar voetnoot7. De vervreemding tussen de mensen onderling, ontdekt hij, is echter veel dieper in het bestaan geworteld dan men doorgaans vermoedt. In de raadselachtige figuur van Arkadii schijnt deze vervreemding welhaast geïncarneerd. Arkadii heeft zich geheel opgesloten in een fantasiewereld, waar alles draait om het meisje Nina dat hij voortdurend overal volgt, ontelbare malen op afstand fotografeert doch nooit rechtstreeks benadert. De gevoelens die het meisje op haar beurt tegenover hem koestert zijn al even gecompliceerd. Hoezeer ze ook lijdt onder de spanning van deze vreemde verhouding en hoezeer ze er ook door in verwarring geraakt, ze blijft toch ‘handelen tegen haar inzicht in’. En Oleg moet steeds duidelijker ervaren, hoe machteloos hij is om ook maar een van beiden werkelijk te helpen. Om deze onbereikbaarheid van de ander weer te geven maakt hij gebruik van het volgende beeld: ‘Het scheen hem, dat alle mensen om hem heen zich door tunnels voortbewogen, die waren uitgehouwen in hard maar doorzichtig steen. Iedereen gaat hier zo zijn eigen leven, in zijn eigen tunnel. Hij ziet weliswaar degenen die daar buiten hem gaan, maar om tot elkaar door te stoten is er geen enkele mogelijkheid.... Wij hebben allemaal onze verwanten en onze vrienden, mensen die ons nabij zijn, dacht ik. Maar waarom is dit voor ons toch allemaal te weinig, en waarom blijven we zo eenzaam?’Ga naar voetnoot8. Dit probleem van het menselijke contact acht hij essentiëler dan alle andere problemen waarmee men zich bezig houdt. Jefimow houdt hier bij monde van Oleg in feite een pleidooi voor een herbezinning op de problemen die met het - in de Sovjet-Unie inderdaad verwaarloosde - gevoelsleven in verband staan: ‘Wat is dat alles gecompliceerd, verward èn belangrijk. Veel belangrijker dan de dingen waarover wij ons zo druk maken.... Die dingen kunnen ons alleen maar “helpen”, maar in wezen betekenen ze niets’Ga naar voetnoot9. De problemen die de menselijke persoon aangaan, zijn veel belangrijker dan de sociaal-economische problemen. Ze zijn echter ook van een wezenlijk andere aard. Weten- | |
[pagina 386]
| |
schap beoefent men met behulp van theorieën en wetmatigheden, maar wat de mens aangaat laat zich daarin nimmer geheel vangen. De mens kan zijn bestaan dan ook nooit met kant en klaar aangereikte gedragspatronen en vaste formules waarmaken. Categorische uitspraken schieten hier steeds tekort. Het leven gaat boven de leer. Jefimow wil zich daarom nergens vastleggen aan standaard-oplossingen voor het leven, dus ook niet aan partij-ideologische standaard-oplossingen; hij verkiest hier bewust alle wegen open te laten. In zijn hier besproken vertelling laat hij een groep jonge studenten aan het eind van een discussie tot de conclusie komen, dat het enig antwoord op de vraag ‘hoe moet men leven?’ is: ‘Ik weet het niet. Ik weet niet hoe het moet. En niemand weet het. Niemand kan het je zeggen.... Je zult iedere keer zelf moeten beslissen’Ga naar voetnoot10. Men moet verliezen aan zekerheden omtrent het bestaan, om aan dit bestaan zelf te kunnen winnen. Belangrijk lijkt ons in dit verband tenslotte ook, wat Jefimow zijn hoofdfiguur Oleg laat zeggen over de voortdurende spanning tussen ideaal en werkelijkheid als wezenlijkst kenmerk van het menselijk bestaan. De conclusie die Oleg uit al zijn genoemde ervaringen trekt, is dezelfde waartoe ook de grootmeester in Aksjonows verhaal De overwinning kwam. Ze omhelst kort samengevat, dat het werkelijke ideaal waarop het menselijk verlangen gericht is, veel verder weg ligt en een veel grotere inhoud heeft dan men aanvankelijk dacht. Datgene waardoor ‘alles in vervulling zal gaan’ blijkt men, meent Oleg, slechts te kunnen vinden op ‘ontoegankelijke hoogten’. Het is slechts te bereiken met inspanning van alle krachten die er in de mensenziel schuilen en niet anders te winnen dan via een reeks verliezen. Oleg ziet dit gesymboliseerd in een kleine jongen, die zich verwoed oefent in het polsstok-hoogspringen. Keer op keer probeert hij opnieuw de sprong, keer op keer blijkt het tevergeefs. Tot het hem, als alle anderen het allang hebben opgegeven en het terrein verlaten hebben, toch eindelijk lukt. Hij haalt tenslotte de ‘onevenredig grote hoogte’, datgene wat in feite zijn krachten te boven ging: ‘Ik volgde hem met heel mijn wezen. En iedere keer weer kromp ook mijn hart ineen en viel ik als het ware met hem mee terug in het stof. Ik dacht: hij hoeft er maar overheen te springen en ik zal weten dat ook voor mij alles in vervulling zal kunnen gaan. Alles zal in vervulling gaan. Men moet alleen niet aan zichzelf toegeven, het er niet bij laten zitten, de lat niet lager zetten maar juist hoger en hoger. De springer wierp zich steeds weer naar voren, maar kon er nog maar steeds niet overheen springen. Plotseling spande hij zich echter uit alle macht in.... en kwam er overheen. En het werd mij licht, heel licht te moede; ik geloof zelfs dat ik gehuild heb. En ook hij, ook hij zat in het zaagsel, geheel bedwelmd door zijn geluk en keek, het hoofd opgeheven, naar boven. Alsof ook hij nog steeds niet kon geloven dat het hem gelukt was, zo'n onwaarschijnlijk grote, ontoegankelijke hoogte te o verwinnen’Ga naar voetnoot11.
Een derde variatie op het thema van de ‘winnende verliezers’ toont ons de | |
[pagina 387]
| |
schrijver B. Jampolskij in zijn verzameling schetsen Wat gezien werdGa naar voetnoot12. De grondtoon die men door heel deze verzameling heen kan beluisteren, is die van heimwee naar het ‘verloren wonderland van de jeugd’. Volwassen wordend meende men een wereld te winnen; om oud geworden te bemerken dat men, al winnend aan een objectieve werkelijkheid, in gelijke mate de intuïtie verloren heeft voor haar diepste dimensie, voor datgene wat ook Oleg in Jefimows verhaal eerst herontdekte waar de objectieve werkelijkheid terugweek achter de schermen van de stilte. Men verloor het kind in zich en daarmee de mogelijkheid het bestaan te ervaren als een mysterie. Alleen het kind kan nog volledig toegang hebben tot dit mysterie in de dingen. In een van zijn schetsen beeldt hij zo'n kind uit; een kind dat schijnbaar misdeeld is, eerder een ‘verliezertje’ dan het tegendeel, maar in feite toch een kleine ‘winnaar’ blijkt. Meelopend in een rij schoolkinderen blijft het telkens weer dromerig achter, omdat het ‘de mysterieuze figuren van de wolken en de geheimzinnige motieven op het asfalt opmerkt en er over fantaseren gaat’. Zijn volwassen opvoeders begrijpen het niet. Ze vinden hem vreemd, een kleine zonderling, en berispen hem voortdurend om zijn afwezigheid en zijn eenzelvigheid. Omdat ze blind blijven voor de ‘groene toverwereld aan gene zijde van de werkelijkheid’, voor ‘de grote, vreemde en wonderlijke wereld’ die slechts toegankelijk is voor het kind aan wie het nog gegeven is ‘het grootse mysterie van de om-niets-voortbrengende aarde te ervaren aan een voorzichtig geplukte paddestoel als aan iets uit een andere wereld’Ga naar voetnoot13. Het zijn dan ook de herinneringen aan de jeugd en aan het slechts voor haar toegankelijke mysterie die het bestaan voor de ouder geworden schrijver vermogen open te houden. Hij zoekt het verlorene weer terug te winnen en de echo van de jeugd opnieuw in alles te beluisteren. Wanneer hij het ‘heldere en trieste, eenzame en vergeten geluid van nachtelijke treinen in de vlakte’ hoort, is het hem, alsof hem nog altijd diezelfde lokstem uit de jeugd roept: de lokstem die ‘het hart pijn doet maar beloften inhoudt’. Dezelfde beloften ontdekt hij in de eerste levenstekenen van de nieuwe lente, waarin hij een ‘boodschap van een nieuw geloof’ ziet, van een ‘oneindig en nimmer vervagend geloof’. Het geloof namelijk, dat het verlorene door ons inderdaad weer teruggewonnen kan worden, dat ‘er plotseling opnieuw een jeugd zal zijn; dat er opnieuw het schitterende, onzegbare, onwezenlijke zal zijn dat ons op profetische wijze beloofd werd in de vroegste kinderjaren’Ga naar voetnoot14. Verwijzingen naar dit beloftevolle en onzegbare zal men altijd weer terug moeten lezen uit het bestaan, meent Jampolskij, wil men dit bestaan werkelijk open houden. Men zal dit moeten doen op het gevaar af door anderen voor een zonderling en een ‘verliezer’ gehouden te worden. Men zal weer een groot kind moeten zijn, zoals de machinist in A. Strazjewskij's korte vertelling De manen van vuur, die, dwars door de nachtelijke steppen rijdend, in de ‘manen van vuur’ - de omhoog spattende vonken van de locomotief - een symbool | |
[pagina 388]
| |
ontdekt dat verwijst naar het oneindige perspectief van het bestaan; hetzelfde oneindige perspectief dat de grootmeester in Aksjonows vertelling ontdekte en dat Jefimow en Jampolskij eveneens suggereerden: ‘Ze waaien uit, ze wapperen in de wind, deze manen van vuur! Locomotief: snel voorwaarts jij! Er mag geen halte meer zijn!’ Er mag geen halte meer zijn. De beweging van het leven moet een oneindige, onbegrensde beweging zijn. Want alleen hierin, in deze oneindigheid en onbegrensdheid, vermoedt hij, ligt ‘heel de diepste zin’ van dit voorwaarts gaan, het onbekende tegemoet. Niet minder geboeid is dit volwassen kind, dat in de ogen van zijn medevolwassenen misschien niet meer dan een vreemde fantast is, even later door de purperen kleuren van de ochtend. In deze doorbraak van het zonlicht ontdekt hij de eerste tekens van een verre, nog niet begrepen boodschap. Totdat hij ‘in zijn overpeinzingen plotseling door iets wordt gestoord’. Het broze contact met het mysterie raakt verbroken, en wel op een ogenblik waarop hij op het punt stond iets van de hoogste waarde te ontdekken: ‘Hij verliest de draad van zijn gedachten. Iets is er nog niet tot het einde toe doordacht. Iets belangrijks was ergens in zijn geest blijven zweven. Iets heeft hij nog niet begrepen. Iets essentieels heeft hij moeten laten schieten, toen hij op de gewone dingen van de dag botste’Ga naar voetnoot15.
De terugkeer tot de nuchtere werkelijkheid, die slechts de categorieën van het evidente kent, blijkt dikwijls gepaard te gaan met een verlies van iets dat - door de diepte-dimensie en het ‘oneindige perspectief’ die het soms als het ware tot een transcendent beginsel maken - wezenlijker is dan alles wat dit evidente de mens aan rijkdom en klaarheid laat winnen. Haar gaven zijn dus soms evenzeer verlies als winst. Haar lucidité blijkt, zoals Merleau-Ponty het noemt, een lucidité maudite te kunnen zijn. Dat dit in de hier door ons besproken werken uit de Sovjet-literatuur in alle duidelijkheid gesteld wordt, lijkt ons een belofte voor de toekomst. Het bewijst, dat de objectivistische visie op het bestaan, die het gevolg is van het in het marxisme-leninisme zo centraal staande ‘wetenschappelijke denken’, ook hier doorbroken wordt in de richting van een ‘existentieel verstaan’ van de werkelijkheid; een existentieel verstaan bovendien dat - en dit lijkt ons het belangrijkste - in wezen optimistisch is en zich kenmerkt door een welhaast tot geloof wordende hoop op dat onuitsprekelijke dat men nog het beste als heil omschrijven kan. |
|