Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Naar nieuwe kerkstructuren in België?
| |
[pagina 320]
| |
op enkele belangrijke uitzonderingen na, vóór het Concilie minder doelmatig georganiseerd dan b.v. die van Duitsland of Nederland. De dialoog tussen de diocesen gebeurde meer door de bijna onafhankelijk geworden gemeenschappelijke diensten van het Interdiocesaan Centrum te Brussel dan door rechtstreeks contact tussen de bisschoppen. Dit contact was zeer sporadisch en respecteerde angstvallig de quasi-souvereiniteit van elk diocees. De enorme Belgische bisdommen, die elk gemiddeld meer gedoopten tellen dan welk ander bisdom ter wereld ook, konden daarenboven onmogelijk een levende dialoog van leiding en priesters in de zielzorg op gang doen komen. En dat de dialoog met de wereld van de leken vóór het Concilie in werkelijkheid onbestaande was, bleek niet alleen uit de ‘mandaat’-theorie van de Katholieke Actie, maar ook uit het feit dat het Nationaal Congres voor het Lekenapostolaat in 1956 door het episcopaat praktisch genegeerd werd en dat er sindsdien ook niets meer in die zin werd ondernomen op echt nationaal niveau. | |
Noodzakelijke, relatieve kerkstructurenWanneer nu de conciliaire decreten de plaatselijke kerk aansporen om nieuwe structuren van dialoog en overleg in het leven te roepen, mist men in België op dit gebied alle traditie en ervaring. Het heeft geen zin individuele personen aansprakelijk te stellen voor een toestand die het resultaat is van jarenlang gegroeide denkgewoonten en praktijken, die België trouwens met vele andere landen deelt. Het is evenwel een feit dat de behoefte aan doelmatig werkende en echt gedemocratiseerde overlegorganen met de dag dringender wordt aangevoeld - en dit wellicht meer in het Vlaamse dan in het Franse landsgedeelte. Dit ongeduld kan gedeeltelijk verklaard worden door de dagelijkse informatie over Nederland, waar ernstig en voortvarendGa naar voetnoot3 gewerkt wordt aan het inrichten van nieuwe, meer operationele kerkstructuren. De hoofdreden lijkt nochtans te zijn dat vele priesters en leken ontgoocheld zijn omdat er na het Concilie hier dikwijls gewoon gedaan werd alsof er helemaal geen Concilie was geweest, alsof er geen grondige wereldlijke en binnenkerkelijke mutatie moest geïntegreerd worden en alsof het ‘establishment’ rustig kon worden voortgezet. Hiervan zijn de Declaratie van 15 mei 1966 over Leuven, de treurige reacties rond het geval P. Bruno De Roeck, de blijvende dubbelzinnige houding inzake huwelijksmoraal, celibaat, breviergebed (welke echte hulp krijgt de ‘gewone priester’ terzake van de kerkleiding?), de kerkelijke benoemingspolitiek, het frequent gemis aan belangstelling voor de missieproblemen van de wereldkerk (in casu vooral de missieroepingen van religieuzen) enz. slechts oppervlakkige symptomen. De kern zit veel dieper. Nog steeds wordt door velen (ook priesters en leken) de oude structuur krachtig genoeg geacht om de vernieuwing te dragen en door te zetten: alles zal wel weer goed gaan zodra de kerkelijke kaders en | |
[pagina 321]
| |
het gelovige volk de nieuwe richtlijnen beginnen uit te voeren. Maar dit is een fundamentele vergissing. Een periode in de kerkgeschiedenis is ten einde. Deze periode kan voor Vlaanderen gekarakteriseerd worden enerzijds door het vanzelfsprekend overwicht van de kerkelijke structuur op het geloofsleven en anderzijds door de even vanzelfsprekende homogene gelovigheid. De kerk in België werd zo goed als niet getroffen door de zestiende-eeuwse reformatie; zij heeft betrekkelijk weinig geleden onder de Verlichting, en de problemen die het modernisme opriep, werkten hier, althans onmiddellijk, minder ondermijnend dan elders. Maar in de tweede helft van de 20-ste eeuw is de haag van de omheinde hof zonder veel overgang en definitief opengebroken. Het nog gelovige antiklerikalisme van vorige generaties arbeiders en intellectuelen is nu in een min of meer verdraagzame, zelfzekere onverschilligheid (nog weinig in bewust atheïsme) omgeslagen. Velen vinden scepticisme tegenover het christendom of tenminste distantiëring van de officiële kerk sociaal meer passend dan geloof of trouw aan een aantal uiterlijke symbolen van kerkelijke gebondenheid. Dit fenomeen, in groep ervaren en aanvaard, is betrekkelijk nieuw, zeker in Vlaanderen, maar de kerk zal er in versnelde mate mee geconfronteerd worden. De werkelijk gelovenden van hun kant voelen zich dikwijls ontredderd, tegelijk verplicht tot trouw aan voorbije (en als zodanig aangevoelde) structuren en denkgewoonten maar de trouw aan de toekomst doet hen ongeduldig uitzien naar een nieuwe geesteshouding en nieuwe vormen van geloofspraktijk, die steeds maar uitgesteld worden. Zij verlangen vooral naar een nieuwe, vrijere en meer persoonlijke wijze van binding aan een kerkinstituut dat scherper dan ooit van het geloof aan God, aan Christus en de begenadigde mensheid wordt onderscheidenGa naar voetnoot4. Wanneer dus naar passende kerkstructuren wordt uitgezien, zal men er rekening mee dienen te houden dat Vlaanderen werkelijk niet meer homogeen gelovig is, dat de kerkstructuren dus niet meer samen kunnen vallen met of gebonden zijn aan officiële, wereldlijke structuren, dat binnen de huidige kerkstructuren zelf de twijfel en in niet weinig gevallen het ongeloof stevig wortel hebben geschoten. Vooral echter zal men niet mogen vergeten dat de werkelijk gelovenden veel minder behoefte voelen aan structuren dan vele kerkleiders nog steeds denken. De nieuwe structuren zullen dus pas echt waarde krijgen wanneer ze niet meer van bovenaf - hoe goed ook bedoeld - worden opgelegd of toegestaan, maar beantwoorden aan een waarachtige behoefte bij de gelovigen. En deze behoefte | |
[pagina 322]
| |
is, zelfs bij de beste gelovigen (misschien vooral bij hen), niet heel groot. Deze gelovigen zijn op zoek naar nieuwe manieren om op christelijke wijze mens te zijn en niet naar een nieuwe manier om georganiseerd te worden. De nieuwe kerkstructuren zullen dus in de eerste plaats, zowel voor de hele geloofsgemeenschap als voor de individuele of in gezinsverband gelovende mens, echt dienend moeten zijn. Zij zullen er zo eenvoudig, sober en onopvallend mogelijk moeten uitzien en tevens echt en doelmatig moeten zijn. Hiertoe is hun werkelijk dialogaal karakter een absolute voorwaarde. Tenslotte moeten zij (hoe bijkomstig dit ook mag zijn in het licht van wat juist gezegd werd) toch ook op interdiocesaan niveau uitgebouwd worden, waarbij dan rekening moet gehouden worden met de eigen Belgische situatie. | |
Dienende kerkstructurenDe structuur is er om het leven te dienen. De zin van de organisatie van de Kerk is het charisma, de scheppende kracht van geloof, hoop en liefde, te dragen en te bevorderen. En dit charismatische leven zal, de wereld dienend, de wereld door zijn getuigenis naar haar Bron verwijzen. Een kerkstructuur die hiermee geen rekening houdt en in de eerste plaats bezorgd is voor de handhaving van haar macht en voor haar zelfbeveiliging, kan niet anders dan een tegengetuigenis worden. Een kerkstructuur die niet primair gericht is op de gelovige en ongelovige medemens van vandaag, beiden zoekend en in onzekerheid, en aprioristisch zichzelf beschouwt als de hoedster van misschien eerbiedwaardige, maar mogelijk ook niets meer zeggende, onnutte en voorbije riten, gebruiken en opvattingen, zal de echte geloofsgroei van onze tijd hinderen. Gezocht wordt naar dat minimum aan kaders dat nodig is om de ontmoeting van de gelovige met de Heer en met zijn medegelovenden te dragen. Al de rest wordt als wettisch, vervalsend en ontmoedigend beschouwd. Het zal er dus vooral op aankomen eerlijke ontmoetingen te bevorderen: tussen de gelovigen onderling, tussen priesters, religieuzen en leken, tussen bisschoppen, religieuze oversten en gelovig volk, tussen zoekende gelovigen en zoekende ongelovigen, tussen gelovigen van eigen land met gelovigen en ongelovigen van elders in Europa, de atlantische wereld en de ontwikkelingslanden. Alleen in deze ontmoetingen kunnen we werkelijk ontdekken wát God en wereld vandaag in ieder van deze dimensies vragen. En in dit gezamenlijk luisterend zich inzetten kan opnieuw verdiept de kern ervaren worden vn het echte Kerk-zijn: het dragen van ‘elkanders last’. Vanuit deze grondhouding zal alles opnieuw geijkt moeten worden en zal zin of onzin van liturgische viering, gebedsvormen, kerkrechtelijke voorschriften, eretitels, klederdracht, leefwijze van priesters en religieuzen, godsdienstige, priesterlijke en religieuze opleiding, kerkelijke publicistiek, organisatiewezen, enz. gevonden moeten worden. Met een toenemend respect voor het binnenkerkelijk pluralisme. Een dienende kerkstructuur houdt tenslotte liefdevol rekening met het verleden; ze beschouwt echter geen enkele traditie als waardevol op zichzelf, tenzij in zoverre ze samenvalt met Gods levende aanspraak vandaag. | |
[pagina 323]
| |
Dialogale structurenHet motu proprio Ecclesiae Sanctae van 6 augustus 1966 voorziet, in aansluiting bij het conciliedecreet Christus Dominus over het bisschopsambt, voor ieder bisdom de oprichting van een priesterraad en van een diocesane pastorale raad. De taak van deze laatste wordt als volgt omschreven (nr. 16, par. 1): ‘De pastorale raad heeft tot taak om alles wat het pastorale werk betreft, grondig te onderzoeken, te doordenken en daaruit praktische conclusies te trekken, zodat de overeenstemming van leven en activiteit van het Godsvolk met het evangelie wordt bevorderd’. De bedoeling is wel duidelijk het collegialiteitsprincipe met zijn geordende democratische inslag ook op diocesaan niveau door te trekken en priesters en leken zo actief mogelijk bij de kerkelijke vernieuwing in te schakelen. Deze advies- en overlegorganen hebben slechts zin indien zij bijdragen tot een reële doorstroming van beneden naar boven en omgekeerd, indien zij het gezonde binnenkerkelijke pluralisme oprecht eerbiedigen en door geregelde, eventueel omwille van de continuïteit deelsgewijze leden vernieuwing de institutionele verstarring van meet af aan uitsluiten. Gaat men voort op de huidige projecten en de ruime consultaties die hieraan vooraf zijn gegaan, dan lijkt de oprichting van de priesterraden in deze richting te zullen verlopen. Hetzelfde kan echter nog niet gezegd worden van de diocesane pastorale raden, die nochtans veel belangrijker zijn dan de priesterraden. Men ontkomt niet aan de indruk dat, hetzij vanwege een soort post-conciliaire denk-vermoeidheid (ook bij leken vast te stellen), hetzij door gemis aan verbeelding, hetzij door overlast van werk in de diocesane curies, de diocesane pastorale raden nogal willekeurig of helemaal niet worden voorbereid. Toch schijnt er een zekere consensus te groeien die in de volgende richting wijst. Principieel wordt een zo groot mogelijke beïnvloeding van de besluitvorming aanvaard, vooral in functie van de eenheid van het pastoraal beleid. De raad dient advies te verstrekken tot een betere coördinatie en een grotere horizontale communicatie tussen al de bestaande organismen welke zich met de diocesane pastoraal bezighouden. De raad vervangt niet de bestaande gespecialiseerde organen. Zijn taak is van algemeen adviserende aard. Zo heeft de raad geen directe bevoegdheid over de interne structuur van het onderwijs. Hij kan wel de plaats van het onderwijs in de concrete pastoraal van het bisdom onderzoeken. De raad zou eventueel het benoemingsbeleid kunnen bespreken en b.v., naar de wens van de Parijse priesterraadGa naar voetnoot5, de bisschop voorstellen zich te laten bijstaan door een kerkelijke ‘personeelschef’, die de benoemingen voorbereidt in onderling overleg met de betrokkenen en rekening houdt met de pastorale planning op langere termijn. De raad zou vragen kunnen stellen in verband met de apostolische prioriteiten; hij zou ook een betere informatie bezorgen over de reële problemen, en daartoe eventueel gespecialiseerd onderzoek laten verrichten. Een voorbereidende nota van de ARAW (Algemene Raad van de Apostolaatswerken) vervolledigt deze taakomschrijving met de volgende bemer- | |
[pagina 324]
| |
king: ‘Omwille van het wederzijds vertrouwen en de samenwerking (met de bisschop) is het uitermate wenselijk dat de raad ook zelf het initiatief kan nemen tot het uitwerken van adviezen. Om dezelfde reden is het tevens ten zeerste wenselijk dat de bisschop een eventueel niet aanvaarden van een advies in de mate van het mogelijke motiveert. Langs de andere kant zal de raad de beslissingsverantwoordelijkheid van de bisschop volledig dienen te eerbiedigen, en in vertrouwen soms het niet aanvaarden van een advies aannemen, ook indien dit niet gemotiveerd wordt, wetend dat het de herder niet altijd mogelijk is de reden van zijn beslissing publiek te maken’. Volgens het decreet is de bisschop voorzitter van de raad. Daar de raad echter een adviesorgaan is en de gespreksvrijheid zo groot mogelijk dient te zijn, kan het voorstel overwogen worden om de effectieve leiding van het gesprek aan een ander persoon, liefst een leek, toe te vertrouwen. Zo kan ook de noodzakelijke vrijheid van de bisschop om een eigen standpunt te vertolken, beter gewaarborgd blijvenGa naar voetnoot6. | |
Interdiocesane structurenSommige verantwoordelijken schijnen de stelregel te willen volgen dat vooraleer aan nieuwe interdiocesane structuren dient gedacht te worden, de diocesane structuren voldoende ingereden moeten zijn. Deze opvatting lijkt onhoudbaar. Vooreerst omdat de collegialiteit van de bisschoppen (het Concilie voorziet nationale of regionale bisschopsconferenties) de begrenzing van de pastorale horizon tot het eigen diocees van meet af aan veroordeelt. Vervolgens omdat in een dichtbevolkt land als België het leven zelf niet alleen de parochiale, maar ook de diocesane kaders al lang doorbroken heeft. Onderwijs, Caritas Catholica, de grote sociale organisaties, massamedia, religieuze congregaties, jeugdbeweging, weekend-toerisme zijn interdiocesane realiteiten, die onmiddellijk om een interdiocesane gemeenschappelijke pastoraal vragen. Op zijn beurt veronderstelt dit een interdiocesane pastorale raad, waar in onderling overleg de grote vragen kunnen besproken worden welke door de versnelde evolutie van kerk en wereld opgeroepen worden en die in België daarenboven verscherpt worden door de grote vervlechting van kerkelijke en profane instituties. Zolang een doelmatige interdiocesane raad niet is opgericht, lijkt een aangepaste conciliaire vernieuwing halfweg te zullen blijven steken en zal de voorrang gegeven worden aan het oplossen van deelproblemen boven het aanvatten van belangrijke gemeenschappelijke vraagstukken. De vraag aldus stellen is meteen de vinger leggen op een netelig aspect van de Belgische kerkelijke organisatie. De Kerk in België is immers unitair georganiseerd, d.w.z. dat er één Belgische kerkprovincie bestaat. Een interdiocesane raad zou dus ook vanzelf heel-Belgisch moeten zijn. Voor wie de toestand realistisch beschouwt lijkt dit zowel op dit ogenblik als in de toekomst een utopie te zijn. Een Belgische interdiocesane pastorale raad zal ofwel nooit bij- | |
[pagina 325]
| |
eenkomen ofwel door innerlijke verdeeldheid tot machteloosheid gedoemd zijn. Geen pastoraal verantwoordelijke hier zal nog denken aan bijvoorbeeld Belgische ‘Katholieken-dagen’ of een Belgisch provinciaal concilie. Men zal dus in een andere richting dienen te zoeken. De samenstelling van een Nederlands- en een Franssprekende pastorale raad (met in beide een vertegenwoordiging van Brussel) lijkt de enige uitweg. Natuurlijk zullen sommigen opwerpen dat zulks een politieke keuze ten voordele van het federalisme impliceert - alsof het handhaven van de status quo niet even goed als een kerkelijkpolitieke trouw aan de unitaire formule geïnterpreteerd kan worden. Beter is het vanaf het begin de politiek hier buiten te houden en de algemene maatschappelijke realiteit als vertrekpunt te nemen. De christelijke sociale organisaties met hun vormende en apostolische afdelingen zijn alle in twee vleugels, een Vlaamse en een Franse, met grote interne autonomie opgebouwd; hetzelfde geldt voor de Vlaamse christelijke cultuurorganisaties, de jeugdbewegingen, de katholieke radio- en tv-uitzendingen, de hele kerkelijke publicistiek. Zo goed als alle grote religieuze congregaties (mannen) zijn in twee provincies verdeeld, die zich wat de opleiding van hun leden betreft steeds meer op horizontaal vlak onderling groeperen. Tenslotte is er op heel-Vlaams vlak reeds een embryo van een dialogaal orgaan, de Algemene Raad der Apostolaatswerken, waar de vicarissen-generaal, afgevaardigden van de grote organisaties en van een aantal apostolische groepen gelegenheid tot ontmoeting vinden. Het is trouwens deze raad die tot forum diende voor het uitwerken van voorstellen in verband met de structuur van de diocesane raden. Op gevaar af voortijdig te schematiseren en in de hoop dat verdere discussies in ruimere kring de nodige nuances zullen aanbrengen, moet hier toch nog even verder doorgedacht worden. Het oprichten van twee interdiocesane raden in België sluit logisch in dat ook het episcopaat in de richting van deze tweeledigheid zou evolueren. Al is het wellicht nog voorbarig al direct te gaan denken aan de herverdeling van België in twee kerkprovincies met een nationaal en Europees bisdom Brussel, toch dient deze oplossing op langere termijn niet a priori als utopisch te worden verworpen. Niet zonder grond wordt beweerd dat een vroegere nuntius de oprichting van een Vlaamse en Waalse kerkprovincie voorstondGa naar voetnoot7. In het conciliedecreet over het herderlijk ambt van de bisschoppen in de kerk is een dergelijke mogelijkheid principieel voorzien: ‘Een bisschoppenconferentie kan omschreven worden als een vergadering waarin de opperpriesters van een land of gebied hun pastorale taak gemeenschappelijk uitoefenen om aldus het goede, dat door de Kerk aan de mensen geschonken wordt, te bevorderen door middel van apostolaatsvormen en planningen welke aansluiten bij de voorhanden leefsituaties’ (nr. 38, 1). Groot-Brittannië met ongeveer evenveel katholieken als Vlaanderen heeft 26 bisdommen, gegroepeerd in zes kerkprovincies. Portugal met evenveel katholieken als België heeft drie kerkprovincies en Ierland, met ongeveer 3,5 miljoen katholieken, heeft er vier. | |
[pagina 326]
| |
Daar de grenzen van de bisdommen, op het aartsbisdom na, ongeveer samenvallen met de taalgrens, zou het uitwerken van een tijdelijke tussenformule voor het aartsbisdom Mechelen - Brussel niet zeer moeilijk zijn. Het voorbeeld van de recente herstructurering van Parijs zou hier, mutatis mutandis, kunnen inspirerenGa naar voetnoot8. Men zou o.m. kunnen overwegen een hulpbisschop voor Vlaams-Brabant en een hulpbisschop voor Waals-Brabant aan te stellen en de Brusselse agglomeratie zowel in de Vlaamse als in de Franssprekende bisschopsvergadering te laten vertegenwoordigen, terwijl de kardinaal-aartsbisschop van beide vergaderingen en van beide pastorale raden lid zou zijnGa naar voetnoot9. Eventueel zijn nog andere tussenformules mogelijk. Vanzelfsprekend zal deze indeling de noodzakelijkheid van een gespreksorgaan op Belgisch vlak zowel voor het episcopaat als voor de interdiocesane raden niet wegnemen. Doch het vermoedelijk steriele en waarschijnlijk gevaarlijke behandelen van heel-Belgische, heel-Vlaamse en heel-Waalse problemen binnen één nationale bisschoppen-conferentie en één nationale pastorale raad wordt aldus, althans structureel, in grote mate vermeden. Over de interne samenstelling en de bevoegdheid van deze Vlaamse, respectievelijk Franse interdiocesane raad kunnen in het bestek van dit artikel slechts enkele hoofdbeginselen worden voorgehouden. In elk geval dienen vertegenwoordigd te zijn: het regionale episcopaat, de diocesane raden, de interdiocesane apostolische organisaties, de mannelijke en vrouwelijke religieuzen, een aantal gelovigen, die dan niet als vertegenwoordigers van een groep, doch omwille van hun persoonlijkheid worden aangetrokken. Minstens de helft van de leden dienen leken te zijn. Het is natuurlijk aangewezen dat het werk van de interdiocesane raad steunt op de bestaande interdiocesane studiegroepen en raden en op de diocesane raden. Zijn taak zal er vooral in bestaan gemotiveerde adviezen te verstrekken en prioriteiten vast te leggen voor de beleidsvoering binnen het territorium van de regioGa naar voetnoot10. Verder verwijzen wij naar wat over de diocesane raden werd gezegd. | |
BesluitHet mag niemand verwonderen dat de concrete toepassingsmodaliteiten van het motu proprio slechts geleidelijk en door experiment een bevredigende, meer definitieve vorm zullen vinden. Belangrijk is dat er een eerlijke poging wordt ondernomen en men het van meet af aan normaal vindt dat in het komende decennium de structuur regelmatig opnieuw aan de realiteit getoetst wordt en herzien. | |
[pagina 327]
| |
In elk geval, de revalorisatie van het kerkvolk, het meer dienstbaar maken in de kerk van het wettelijk land aan het werkelijk land, de geleidelijke omschakeling van een piramidaal bevelende naar een conciliair luisterende beleidsuitoefening brengen mee dat overleg en beraad niet langer alleen psychologisch aanbevelenswaardige, doch ook theologisch onmisbare structuurelementen van het kerkelijk leven zijn geworden - althans in beginsel. En om dit beginsel in de praktijk om te zetten, moeten aangepaste organen van dialoog gezocht worden. De echtheid van de binnenkerkelijke dialoog zal de echtheid van de dialoog tussen kerk en wereld bepalen. Juist door de kerkelijke structuren en gewoonten onder de druk te zetten van het werkelijke leven, kunnen de boven besproken raden krachtig bijdragen tot een zielzorg die doelmatiger rekening houdt met de versnelde cultuurverandering. Zo zal het juiste, maar noodzakelijke minimum aan structuren dat de gelovige mens van morgen nodig heeft, door hem ervaren worden niet als het hinderend harnas van de wet, doch als de dankbaar aanvaarde steun van de universele geloofsgemeenschap voor de individueel of in kleine groep in de mensenstad naar het Rijk optrekkende pelgrim. |
|