Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
ForumProvocateur en bemiddelaarIn zijn onlangs verschenen bundel pamfletten, Wer schreibt, provoziertGa naar voetnoot1, komt een niet wezenlijk andere Reich-Ranicki aan het woord dan we reeds kenden uit zijn Deutsche Literatur in West und OstGa naar voetnoot2 of uit het voorwoord van Auch dort erzählt Deutschland - Prosa von ‘Drüben’Ga naar voetnoot3. In alles wat deze vlijmscherpe, soms eenzijdige, maar steeds verdienstelijke commentator sinds zijn immigratie in de Duitse Bondsrepubliek in 1958 onvermoeibaar neergeschreven heeft, komen steeds weer dezelfde grondideeën terug. Welke zijn die steeds weerkerende thema's? Alleen al uit de titels van de geciteerde publikaties blijkt hoe deze Pools-Duitser zich afslooft om de Oostduitse letterkunde voor het Westen toegankelijk te maken. Bij mijn weten is hij een van de eersten geweest om door fragmentaire anthologieën de Westduitsers te wijzen op de literaire bedrijvigheid in het andere Duitsland tussen Elbe en Oder, die tot dan toe vrijwel onbekend was gebleven. Als er sinds 1960 veel veranderd is - we hoeven slechts de boekenmarkt te overzien, laten we zeggen in München, Frankfurt of Hamburg, om ons daarvan te overtuigen - dan is dit in niet geringe mate te danken aan Reich-Ranicki. In zijn verleden jaar verschenen, 538 pagina's tellende bloemlezing, Erfundene Wahrheit - Deutsche Geschichten seit 1945Ga naar voetnoot4, kon hij onder de 61 auteurs toch al 14 Oostduitsers opnemen. In het nawoord van de hier besproken bundel pamfletten vinden we een ander aspect van Ranicki's opvattingen: de rol en de verantwoordelijkheid van de literatoren enerzijds en de bestaansreden en -noodzakelijkheid van de literaire kritiek anderzijds. Voor Reich-Ranicki geldt het woord van Friedrich Schlegel uit diens Athenäum (1800): ‘Kunst ist Provokation’. Wie schrijft, provoceert de maatschappij. En dit is een opgave waar ieder schrijver voor staat. Weinig waardering heeft deze criticus dan ook voor alles in de literatuur wat niet strikt tijdgebonden is. Denkt men op dit uitgangspunt logisch door, dan is grote literatuur alleen te vinden bij ‘geëngageerde’ auteurs als Weiss, Hochhuth, Grass e.a. Hij kant zich tegen ieder formalisme, tegen Robbe-Grillet en de Franse nouveau roman (waaraan hij toch het onderscheid tussen realisme en realiteit schijnt te ontlenen), omdat deze literatuur geen ‘boodschap’ heeft mee te delen. De moderne schrijvers, in casu de Duitse schrijvers, moeten de burgers niet alleen met de schuldlast van de Hitleriaanse tijd, de oorlog en de uitroeiing van zoveel miljoenen mensen confronteren, maar ook met de hedendaagse werkelijkheid in de Bondsrepubliek. ‘Die Literatur hat konkrete, oft unangenehme und harte Pflichten zu erfüllen’. Of: ‘Hierom gaat het: dat de Duitse literatuur zich niet distantieert | |
[pagina 290]
| |
van het leven en de werkelijkheid; dat ze tenminste probeert de opdracht te vervullen die de maatschappij van vandaag haar oplegt’. Waarom moet juist de literatuur die Multatuliaanse rol op zich nemen? Omdat de openbare opinie en de politici niet zo graag aan de bruine tijd, aan Auschwitz en Treblinka herinnerd worden. Om te provoceren en te confronteren zijn echter vrijheid en waarheid onontbeerlijk. In Oost-Duitsland wordt de vrijheid door de staat gecensureerd en aan banden gelegd; zijn gehoorzaamheid aan de cultuurpolitiek belet de Oost-Duitse schrijver, een provocateursrol te spelen. Maar niet alleen in de DDR verstommen de beste talenten (Wolf Biermann, Hermlin, Huchel, Hacks), ook in de Bondsrepubliek heeft de politiek schuld aan de staatsvervreemding van heel wat ‘linkse’ schrijvers of aan het verknoeien van talent (Wolfgang Koeppen). Zowel in West- als in Oost-Duitsland staan de politieke machthebbers de geëngageerde literator in de weg. Overal leeft een traditionele ‘Respektlosigkeit und Argwohn der Machthaber gegen die Schriftsteller’, getuige de uitspraak van Heinrich von Brentano over Uwe Johnson, of de insinuatie als zou Bert Brecht een andere Horst Wessel zijn. Om het gevaar te keren, dat de schrijvers in het Oosten tot ‘SED-Spruchbanddichter’, in het Westen tot ‘Bonn-Stallburschen’ ontaarden, is er de literaire kritiek, poneert Reich-Ranicki. De critici zijn niet langer de ‘Lumpenhunde’, maar zij zijn in het literaire leven even noodzakelijk als de oppositie in een parlementaire staat. De kritiek moet een instelling worden ‘die de literatuur van vandaag kan laten zien wat zij is, wat ze niet mag zijn en wat ze zou kunnen zijn’. Goed, maar dan rijst de vraag: gaat vrijheid niet steeds samen met verantwoordelijkheid? Vrijheid om de medemens in Keulen of Weimar met het Duitse verleden te confronteren, is er zowel in West- als in Oost-Duitsland. Of de Oostduitse schrijvers echter ook over de mogelijkheid beschikken, hun persoonlijke ergernis over de huidige sociale, culturele of politieke toestanden in hun chansons, proza of toneelwerk kond te doen, is een vraag die niet onbeantwoord is gebleven. Misschien ook omdat ginds de literaire criticus niet dezelfde bemiddelende rol kan spelen als zijn confrater in West-Duitsland, of omdat hij niet dezelfde lichtende vuurtoren is voor de zoekende schrijver. Maar hierop kunnen we antwoorden met een woord van Reich-Ranicki zelf: de toestanden in de DDR zijn niet meer te vergelijken met die in de Bondsrepubliek. Ondanks de opvallende eenzijdigheid van de meeste artikelen, ondanks de negatie van de literatuur als vorm, leest men de ongeveer vijftig hier gebundelde polemieken met interesse. Niet alleen verduidelijken ze het klimaat waarin de literatuur in onze dagen bloeit, maar de lucide analyse dwingt tot een vruchtbare vergelijking. Freddy Priem | |
De verdwenen Rechtvaardige RechtersTwee en dertig jaar geleden, in april 1934, werd te Gent een van de meest ophefmakende kunstdiefstallen van onze tijd gepleegd: uit de Sint Baafskathedraal aldaar werden twee grote panelen van Jan van Eyck gestolen. Het waren tweelingpanelen, die samen voor- en rugzijde van een luik uit de beroemde polyptiek Het Lam Gods vormden. Het verso stelt Sint-Jan de Doper voor, het recto een ruiterstoet, ‘De Rechtvaardige Rechters’, waaronder, volgens de traditie, het zelfportret van de schilder. Drie weken na de diefstal kwam een afpersbrief op het Bisdom aan, met het aanbod ‘Sint Jan’ gratis terug te bezorgen en daarna, tegen één miljoen F. losgeld, de bergplaats van het tweede verloren paneel aan te wijzen. De gerechtelijke overheid nam in het geheim de verantwoordelijkheid voor de onderhandelingen op zich, en kreeg, zoals de afperser beloofd had, ‘Sint Jan’ terug. Op de voorwaarden voor de lokalisatie van het tweede paneel werd echter niet verder ingegaan, zodat de onderhandelingen spaak liepen. Het kerkbestuur wilde ondertussen de losprijs op risico zelf betalen, maar kon het initiatief daartoe niet | |
[pagina 291]
| |
meer nemen. De zaak kreeg geen beslag. Een half jaar later deelde een deftig wisselagent uit Wetteren op zijn sterfbed mede dat hij alleen de bergplaats van het kostbare paneel kende, en dat de map ‘over heel die zaak’ zich in zijn kantoor bevond. Die map werd gevonden. Uit de inhoud bleek onweerlegbaar dat Goedertier en de afperser identiek waren. De schuldvraag over het feitelijke daderschap van de diefstal werd er nochtans niet door opgelost, zodat het nog steeds betwijfeld kan worden of de wisselagent de panelen eigenhandig uit het altaarstuk heeft weggenomen. Tot het terugvinden van de ‘Rechters’ kwam het evenmin. Het schilderij dat thans ruw geschat, vijftig miljoen waard zou zijn, bleef en blijft nog steeds spoorloos tot op heden. Twee auteurs, een adjunct-commissaris van politie en een journalist, hebben nu over dit ingewikkelde, moeilijk te begrijpen geval een indrukwekkende verzameling van de nog overblijvende documentatie aangelegd, kritisch bestudeerd en systematisch gerangschiktGa naar voetnoot1. Het boek geeft een interessante keuze uit dit materiaal en een boeiend verslag over hun eigen onderzoekingen. De taal van deze studie is niet vlekkeloos en de auteurs lopen nogal dikwijls vooruit op hun betoog. De druk van de illustraties is beneden peil, het voortdurend interliniëren van de paragrafen remt het leestempo en het ontbreken van een register is een handicap voor vlot raadplegen. Het omslag, met het misplaatste apachevignet en de microscopisch-kleine voortitel, bevat een onvergeeflijke lapsus: de rugtitel vermeldt ‘De diefstal van het Lam Gods’, alsof de verdwijning van één paneel nog niet genoeg was. Voor liefhebbers van speurdersverhalen-met-happy-end is het boek ‘te mijden’. Bepaalde hoofdstukken over de manier waarop het onderzoek destijds verliep, zoals ‘Antwerps intermezzo’ en ‘het gerechtelijk onderzoek’ stemmen zelfs onbehaaglijk. Het lijkt soms een ware nomenclatuur van gemiste kansen. Dit onbehagen wordt enigszins goedgemaakt door de hoopgevende grondigheid van het actuele recherche-werk waarmee de auteurs zelf bezig zijn, al wordt het dan ten persoonlijke titel en hoofdzakelijk uit eigen middelen verricht. Zo kon dertig jaar na de feiten nog een concreet spoor van de aanwezigheid van Goedertier op een afgesloten plaats in de Gentse kathedraal gevonden worden. Het betreft een fragment van een effectenborderel met fiscaal zegel, genummerd en gedateerd op een bank waar hij een rekening had. (pp. 111). Nummer en datum passen zelfs in een reeks bankverrichtingen door A. Goedertier aldaar gedaan. Wanneer met zulke beperkte mogelijkheden en ondanks praktische belemmeringen zulke resultaten bereikt kunnen worden, is het dubbel jammer te noemen dat, onder meer door verjaring, bepaalde mogelijkheden tot onderzoek door de auteurs niet benut konden worden. Door die verjaring wordt de verdwijning van de ‘Rechters’ tenslotte niet ongedaan gemaakt. Indien zij konden rekenen op speciale steun, namelijk een officieel mandaat voor formeel onderzoek of een gelijkwaardige buitengewone volmacht, waarbij belangrijke getuigen - voor de eerste maal - verhoord zouden kunnen worden, dan is het niet uitgesloten dat zelfs nu nog belangrijke zoniet beslissende elementen voor het oplossen van deze zaak aan het licht komen. In een geval zonder voorgaande zoals dit lijkt een ongewone procedure niet misplaatst. Het gaat in laatste instantie toch om restitutie aan het publiek van een subliem kunstwerk. S. Bander | |
Celibaat en priestergebrekIn het debat over celibaat en priesterschap wordt, voor de hand liggend, graag het gehuwd-zijn van priesters in de Oosterse kerken naar voren gebracht. Het bewijst dat huwelijk en priesterschap niet onverenigbaar zijn uit zichzelf, maar op dat inzicht hoefden we, vanaf de tijd der apostelen, niet te wachten. Maar de Oosterse realiteit wordt ook wel naar voren | |
[pagina 292]
| |
gebracht om te laten zien, dat op deze wijze velen, voor wie de last van de ongehuwde staat te zwaar werd om het priesterambt te blijven uitoefenen, of een onneembare hindernis vormde om die op zich te nemen, hun priesterambt getrouw zouden kunnen blijven of er niet voor zouden behoeven terug te schrikken. Daartegenover wordt terecht gewezen op twee bepalingen die overal in de Oosterse kerken van kracht zijn. Vooreerst worden de bisschoppen alleen gekozen uit de in celibaat levende priesters. Hierbij mag de vraag gesteld worden, of dit geen ongewenste toestanden met zich mee brengt. Het is immers duidelijk, dat hierdoor niet alleen het getal der eventuele kandidaten aanmerkelijk verkleind wordt, dat het kan leiden - en geleid heeft - tot twijfelachtige gedragingen bij hen die slechts als celibatair naar dit hoogste ambt konden streven of het slechts als zodanig uitoefenen, maar vooral, dat deze bepaling een zeker stempel van minderwaardigheid heeft gedrukt op de priesters die als huisvader tot de rang van ‘papas’, ‘popen’, gedegradeerd bleven. Ten tweede: men mag ook in de Oosterse kerken niet als priester trouwen. Het huwelijk moet vóór de diakonaatswijding hebben plaatsgevonden. Met andere woorden komt dit hierop neer, dat gehuwde leken tot de wijdingen van diakonaat en priesterschap kunnen worden toegelaten. Wilde men dus de bepalingen van het Oosten naar het Westen overbrengen, dan zou hiermee nog geen ‘uitkomst’ gebracht zijn aan de reeds priester gewijd zijnde ambtsdragers. Wat te denken van de resultaten van deze Oosterse wetgeving? Heinz Gstrein zegt daarover in een artikel: Orthodoxer Zölibat als Beispiel? in de Rheinischer Merkur van 14 okt.: ‘Het voorbeeld van de Oosterse kerk waarschuwt dus voor een gedeeltelijke opheffing van het celibaat voor bepaalde hierarchische graden. De zo hevig bekritiseerde terughoudendheid van Rome wat betreft gehuwde diakens komt in deze samenhang in een heel ander, positiever licht te staan. De algemene celibaatsverplichting verdient zeer zeker de voorkeur boven iedere uitzonderingsregeling’. Zal echter het mogen trouwen niet een gunstige invloed kunnen uitoefenen op het getal van hen die zich tot het aanvaarden van de priesterlijke bediening bereid willen verklaren? Reeds het feit dat dan dit huwelijk reeds vòòr de diakonaats- (of misschien subdiakonaats-, het Oosten kent deze niet) wijding, dus nog volop in de opleiding, zou moeten plaats vinden, zou deze concessie toch wel tot een zeer bezwaarlijke en dubieuze zaak maken. En wat het priestergebrek betreft zegt genoemde auteur: ‘Nergens is er een groter priestergebrek dan bij de Oosterse kerken, waar - met uitzondering van Ethiopië - stadsparochies van 50.000 zielen aan de orde van de dag zijn en vele dorpelingen op zijn best een keer in de maand de Mis kunnen vieren. Is de algemene verplichting tot celibaat terecht, dan moet men ongeacht alle moeilijkheden er aan vasthouden. Men moet dan de consequentie trekken zonder utiliteitsoverwegingen, die in de Kerk van Christus misplaatst zijn’. L.A. Rood | |
Een prachtboek over Keizer KarelOnder de zeldzaam wordende bibliofiele uitgaven neemt de Keizer Karel de VijfdeGa naar voetnoot1, die bij Desclée de Brouwer verscheen, een allereerste plaats in. Wie deze krachtige band ter hand neemt wordt dadelijk getroffen door de rijke uitgave op select papier, door het keurige zetwerk en vooral door de vorstelijke illustratie. Deze luxueuze presentatie is slechts mogelijk geweest dank zij het mecenaat van de Bank van Parijs en de Nederlanden en ook door de gelijktijdige uitgave in het Nederlands, het Frans en het Spaans. Een honderdtal zwart-wit reprodukties van medailles en penningen, gravures en zegels, doeken en gebouwen, stadsplan- | |
[pagina 293]
| |
nen en burchten brengen ons de tijd van de Keizer naderbij. Natuurlijk wordt de aandacht van de lezer meer getrokken door de prachtige kleurenreprodukties van portretten, schilderijen en retabels. Zo reproduceert bijv. een kleurplaat over twee bladzijden de Schouw in de griffie van het Brugse Vrije, uitgevoerd door Lanceloot Blondeel tussen 1528 en 1531, waarop Karel V in het midden staat met rechts zijn grootouders van vaderszijde, Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië, en links zijn grootouders van moederszijde, Ferdinand van Aragon en Isabelle van Castilië. Ook wordt in mooie kleuren het Mystiek Huwelijk van Sinte-Catherina door Hans Memling afgebeeld, waarop Sinte-Catherina de trekken heeft van Maria van Bourgondië, Karels grootmoeder; en een detailafbeelding in kleuren geeft nog eens de heilige Barbara van het tafereel, omdat deze de trekken heeft van Margareta van York, de overgrootmoeder en oudste meter van Karel. Wij krijgen eveneens een schilderij van Onze-Lieve-Vrouw, gemaakt door een onbekend Spaans schilder, omdat hierop de Katholieke Koningen, de grootouders van Karel, in kleuren worden afgebeeld. Ten slotte is er het schilderij in kleuren van Karels ouders, Filips de Schone en Johanna de Waanzinnige, zoals zij door de Meester van Affligem werden gepenseeld, een doek dat in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel wordt bewaard. Van Karel de Vijfde zelf zijn er vanzelfsprekend talrijke portretten en afbeeldingen in het boek opgenomen. Drie vooral spreken ons bijzonder aan. De buste in terra-cotta, die Konrad Meyt van de jonge Karel maakte, en die in het Gruuthuse-museum te Brugge bewaard wordt, geeft uitstekend de indruk weer welke een tijdgenoot Karel deed typeren als ‘een jongeman van vrij korte gestalte, uitzonderlijk mager, bleek, zwaarmoedig, die vanwege zijn hangende onderkaak steeds de mond openhoudt, en wiens ogen aangehecht schijnen te zijn alsof ze hem niet toebehoren’ (p. 28). De twee mooiste schilderijen, allebei van Titiaan, zijn twee portretten van de keizer: Karel V tijdens de slag van Mühlberg, toen de overwinning van 1547 heel Duitsland aan de Keizer overleverde: de krijgsheld te paard met gevelde lans voor een dreigende hemel; en, in volledig contrast daarmee, de Keizer zittend op 48-jarige leeftijd, dus amper een jaar later, een man vol zorgen, in zwart fluweel, nadenkend en schijnbaar bereid zich uit de wereld terug te trekken. Deze troonsafstand had in werkelijkheid zeven jaar later plaats en maakte op zijn tijdgenoten een enorme indruk. De koperets van Hogenberg heeft dit unieke feit in een duidelijk beeld vastgelegd, hier over twee bladzijden weergegeven. In de grote zaal te Brussel die feestelijk met twaalf wandtapijten behangen was, waren de Staten van de XVII Provinciën aanwezig, en vooraan nam Karel plaats tussen zijn zuster, de landvoogdes Maria van Hongarije, en zijn zoon Filips II aan wie hij zijn macht overdroeg, terwijl de prins van Oranje en de andere hoge edelen een corona vormden. Twee uitzonderlijke prestaties van deze publikatie moeten wij nog vermelden. In een pochette vooraan in de band steekt een gekleurde afbeelding van de triomfantelijke intocht van Karel V en van Clemens VII te Bologna in 1529, gemaakt door de Luikse meester Robert Péril, en hier op een formaat van 137 × 21 cm voor het eerst in kleuren afgedrukt. Wij zien er de verscheidene soorten krijgslui defileren in hun kleurige klederdracht, de ridders op gepantserde paarden, de Spaanse grandes en bevelhebbers gekleed in goudbrokaat, terwijl de keizer zelf over zijn wapenrusting een goudbrokaten mantel droeg en op een schitterend Hongaars paard reed, dat rijk was getuigd met een fijngouden bit en leidsel. Het bericht van het overlijden van de geliefde Keizer Karel op 21 september 1558, in het verre Spanje te Yuste, verwekte in de Nederlanden echte verslagenheid. Op aanvraag van Filips II organiseerde de magistraat van Brussel de schoonste uitvaartplechtigheid die de hoofdstad ooit heeft gezien. In een pochette achteraan in de band steekt een afbeelding van de rouwstoet die op 29 december 1558 te Brussel plaats had; de met de hand gekleurde gravures van de | |
[pagina 294]
| |
gebroeders Jan en Lucas Deutekom, naar schetsen van Hier. Cock zijn in het origineel 28.8 × 1200 cm groot, en worden hier voor het eerst verkleind in kleuren weergegeven, op een formaat van 28.8 × 317 cm. Het geeft een bijzondere voldoening deze lange plaat te ontvouwen en de verschillende groepen van de optocht te volgen. Voor bibliofielen willen wij aan deze enkele gegevens nog enige meer technische toevoegen. De tekst is gezet uit de Plantin corps 12, en het honderdtal zwartwit illustraties in de tekst werden gedrukt op papier Climatic Spécial 130 grams. De opnamen voor de vijftig kleurenplaten en de beide uitslaande prenten werden op fijn hoogwit coated 120 grams papier uitgevoerd, terwijl de tien getinte buitentekstplaten gedrukt werden op speciaal vervaardigd gevergeerd 120 grams papier Antique CM3. Het boek is in een stevige band gevat en heeft een omslagwikkel waarop een wereldkaart uit Ortelius' Theatrum Orbis Terrarum, met wat ten tijde van Karel de Vijfde bekend was, is afgedrukt. De biografie van Karel de Vijfde, die als begeleidende tekst dient, werd geschreven door de nestor der Belgische historici, Burggraaf Charles Terlinden. In het ‘Woord vooraf’ prijst hij zich gelukkig zijn levensdroom in vervulling te zien gaan: ‘door beeld en woord de gestalte van een zoon onzer Lage Landen reliëf te geven, die, zoals Alexander, Julius Caesar, Karel de Grote en Napoleon, in onze wereldgeschiedenis de herinnering heeft nagelaten aan een mens die met hoofd en schouders boven de menigte uitstak’. Het was niet de bedoeling van de auteur het eindresultaat te brengen van het internationaal researchwerk over Karel V de laatste decennia, en evenmin, zoals men nu gewoonlijk doet, in de geschiedschrijving het accent te verleggen naar de economische, demografische en sociale aspecten. Neen, in deze uitvoerige levensbeschrijving heeft Burggraaf Terlinden zijn bijzondere aandacht gewijd aan wat men noemt de histoire événementielle, en meer bepaald aan de mens die men Keizer Karel V noemde. Met kleurrijke taal weet hij ons het verleden te verhalen of beter af te schilderen, en men heeft de indruk dat wat hier wordt voorgesteld, ook voor de Keizer en zijn omgeving als het voornaamste gold. Op deze manier zijn tekst en illustratie volledig op elkaar afgestemd. Aldus is dit vorstelijk uitgegeven boek werkelijk een Keizer Karel de Vijfde in beeld en woord geworden. De uitverkorenen die dit kostbare boek in handen zullen nemen, verzekeren wij een prettige lectuur en een hoog intellectueel en artistiek genot. M. Dierickx S.J. | |
Praten met de CPNMen behoeft niet helemaal naar Oost-Europa te reizen om te kunnen ontdekken, dat er de laatste jaren het een en ander veranderd is in de communistische wereld. De these van de vreedzame coexistentie blijkt veel dieper te gaan dan oppervlakkige handelscontacten. Het naast elkaar bestaan van een ‘kapitalistisch’ en een ‘communistisch’ systeem - die, althans voorlopig, onwrikbaar verankerd schijnen in de menselijke gemeenschap - heeft zowel bij christenen als bij communisten een verlangen naar contact, naar ontmoeting, naar gesprek tot gevolg. In Nederland heeft het wat langer geduurd dan elders voordat de communisten bereid waren de toegestoken hand te grijpen. Het aantal niet-communisten dat de hand toesteekt, is bovendien nog niet bijzonder groot. Men denke slechts aan de protesten die uitgesproken en neergeschreven zijn toen Amsterdam weer een communistische wethouder kreeg of toen communistische Kamerleden zitting kregen in de commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie. De argumenten die tegen de communistische toelating werden ingebracht schenen ook heel redelijk: de CPN zou, zo zei men, immers niets nalaten om onze buitenlandse politiek en onze defensie te ondermijnen. Die redelijkheid was echter maar schijn. Indien men een ondermijning van het beleid van de zittende ministers vreest, dan moet men iedere oppositie uit de Kamercommissies weren. En dat komt weinig overeen met onze democratische beginselen. | |
[pagina 295]
| |
Er is echter nog een andere kant aan deze kwestie. De CPN anno 1966 is niet meer de CPN anno 1946 of anno 1956. De destalinisatie - en de daardoor mogelijk geworden grotere onafhankelijkheid van Moskou - hebben de CPN-leiders in staat gesteld hun partij meer aan te passen aan de Nederlandse verhoudingen. In concreto wil dat zoveel zeggen als: de scherpe kanten zijn voor een goed deel afgesleten, de presentatie is ‘menselijker’ geworden, de inzichten in de mogelijkheden zijn reëler geworden. De CPN-afgevaardigde in de Tweede Kamer, Marcus Bakker, komt doorgaans nuchter en redelijk voor de dag. Zijn opmerkingen zijn meestal niet alleen geestig, maar ook ter zake. Hij is dan ook een dergenen die het moderne Nederlandse communisme een image verleent die niet geheel en al onsympathiek is. Marcus Bakker is niet de enige die deze image opbouwt. En het is dan ook niet verwonderlijk dat hij samen met enige geestverwanten, Theun de Vries, Joop Wolff en Ger Verrips, vorig jaar een symposion heeft gehouden onder de titel De uitdaging van het marxisme. De referaten die door deze vier communisten werden voorgelezen zijn door de uitgeverij Pegasus in boekvorm uitgegevenGa naar voetnoot1. | |
Democratie en christendomJoop Wolff sprak over ‘Marxisme en democratie’, waarbij menigeen vermoedelijk verwonderd zal zeggen: wat heeft dat nu met elkaar te maken? Niettemin zal de lezer van het betreffende referaat moeten erkennen, dat er in CPN-kringen wel degelijk over democratische problemen wordt nagedacht en dat hun ideeën voor een deel overeenkomen met wat ook in de Partij van de Arbeid leeft en met wat iemand als professor Delfgaauw voorstelt. Het springende punt in de CPN-redenering is uit de aard der zaak de nationalisatie. Het gaat hen echter niet meer om de nationalisatie tout court (zoals in het verleden), doch om de nationalisatie ‘van enkele takken van monopoliebedrijven, zoals de oliewinning en het aardgas’. Het belangrijkste is echter, dat de CPN bereid blijkt tot een gesprek: ‘De strijd voor de democratie is voor ons verbonden met de strijd voor het socialisme. Al wil dit zeker niet zeggen, dat beide identiek zijn, dat is beslist niet zo.’ Die bereidheid tot gesprek komt nog meer tot uiting in het referaat van Marcus Bakker over ‘Marxisme en christendom’. Wij citeren bijvoorbeeld uit zijn derde stelling: ‘Het geloof berust niet alleen op onbegrip voor de drijvende krachten in het kapitalisme, het is tegelijkertijd een protest daartegen. Geloof is niet synoniem met vlucht, het kan ook samengaan met actieve stellingname. (De communisten) staan open voor datgene wat in de kerken plaats vindt, omdat zij daarin in de eerste plaats zien een uitwerking van de grote bewegingen, die de massa der gelovigen hebben aangegrepen’. En de vierde stelling luidt: ‘De “dialoog” tussen communisten en gelovigen heeft altijd bestaan. Ze is in een nieuw stadium gekomen doordat ze verbonden is met een eenheid van handelen die overal groeit. Daarom begroeten de communisten deze dialoog’. Terecht kan men zich echter afvragen wat daarvan in de praktijk gerealiseerd gaat worden indien... de communisten in Nederland eens werkelijk de macht zouden hebben. Bakker haalt in zijn referaat aan hetgeen partijvoorzitter Paul de Groot in 1964 heeft gezegd: ‘Enkele gezichtspunten inzake de ideologische opvoeding van het volk, zoals die in de laatste tijd in de CPSU (de Sovjetrussische communistische partij) naar voren zijn gebracht, zijn voor ons niet aanvaardbaar. In de propaganda voor het atheïsme is een strekking merkbaar om de succesvolle opbouw van de communistische samenleving afhankelijk voor te stellen van het verwerven van een bewust wetenschappelijke, dat wil zeggen, ongodsdienstige, levensbeschouwing door het hele volk. Voor ons in Nederland, en ik meen ook in het algemeen, mag er geen twijfel of verwarring over bestaan, dat ongelovigen en gelovigen samen kunnen en moeten werken, niet alleen voor de vrede, maar ook voor het socialisme en communisme’. In Italië en Frankrijk - waar de communisten veel meer invloed hebben dan in | |
[pagina 296]
| |
Nederland - worden dergelijke meningen reeds lang verkondigd. Welke bedenkingen ook gemaakt kunnen worden, een feit is in ieder geval, dat in enkele communistische landen (Joegoslavië, Polen, Oost-Duitsland en in mindere mate in Tsjechoslowakije en Hongarije) de communisten voorzichtig de hand uitsteken naar de christenen. Of de CPN daarvan geleerd heeft? | |
De jonge en de oude MarxEen wijsgerige bezinning op het marxisme is nooit de sterke zijde geweest van de Nederlandse communisten. De CPN bezat daar eenvoudig het nodige intellectuele kader niet voor. Studies over Marx en het marxisme behoorden tot voor kort dan ook tot het werkterrein van christelijke filosofen en theologen in Nederland; zij hadden het monopolie. Ook in dit opzicht voltrekt zich de laatste jaren een ‘doorbraak’ in de CPN-gelederen. Het tijdschrift van de marxistische jongeren, Kontrast, doet op dit stuk beslist baanbrekend werk, temeer daar deze periodiek een oorspronkelijke aanpak schijnt te prefereren boven de traditionele citatologie waarin de communisten in en buiten Nederland zich in het verleden nog al eens hebben verloren. Tijdens het door de Nederlandse communisten belegde symposion heeft de schrijver Theun de Vries - die weliswaar geen vakfilosoof is - zich ontpopt als een serieus Marx-kenner. En men kan niet ontkennen, dat zijn bijdrage zich kan meten met talloze bekende vakpublikaties in Nederland. Hij polemiseert ook tegen een aantal van deze geschriften, wat ons eigen land betreft met name tegen professor Banning. De stelling van Theun de Vries is ongeveer als volgt: men tracht in niet-marxistische kringen altijd een onderscheid te maken tussen de ‘jonge’ en de ‘oude’ Marx, waarbij de ‘jonge’ geïdentificeerd wordt met het ‘echte, niet-leninistische marxisme’, terwijl de ‘oude’ wordt verfoeid, omdat hij de vader van het communisme is. De Vries toont vrij scherp aan, dat men Marx niet van het marxisme kan losmaken. Hij verwerpt de jonge Marx niet, maar neemt de ‘jonge’ op in de ‘oude’, een staaltje van scherpe marxistische dialectiek, die Banning maar moeilijk zal kunnen weerleggen. Theun de Vries verwerpt wel de leuze ‘Terug tot Marx’: ‘in die zin gebruikt is (zij) voor ons onaanvaardbaar en zelfs reactionair. Wij zouden ze anders willen stellen, namelijk: VOORWAARTS MET MARX, uit de vervreemding van de heersende kapitalistische barbarij!’ Ook al kan men bezwaar maken tegen het woordgebruik (Verrips bezigt dit scheldproza in zijn referaat, dat we onbesproken laten, nog veel frequenter), de stelling lijkt ons juist. De laatste tientallen jaren hebben bewezen, dat de leer van Marx ontwikkeld moet worden, aangepast moet worden aan de huidige verhoudingen in de maatschappij. Het teruggrijpen op een ‘jonge Marx’ of op uitspraken van reeds lang overleden marxisten is een onvruchtbare bezigheid. Ook in Franse communistische kringen bij voorbeeld is men het reeds lang eens over het feit dat de huidige problemen alleen marxistisch kunnen worden opgelost indien men ook oorspronkelijk marxistisch denkt, dat wil zeggen, dat men denkt zoals Marx gedacht zou hebben indien hij nú zou leven. Het dunkt ons, dat ook overtuigde antimarxisten zich alleen maar kunnen verheugen over de doorbraak die met deze ideeën in de CPN een feit is geworden. Met Nederlandse communisten die zich niet voortdurend op Moskou of op Lenin behoeven te beroepen kan een gesprek heel wat aangenamer en vruchtbaarder verlopen. En gepraat zal er nu eenmaal moeten worden, zo niet nu, dan toch straks. Want ook in ons land begint de marxistische idee langzamerhand meer veld te winnen. Ook dit zal voor de Nederlandse communisten wel de aanleiding geweest zijn om zich meer op het marxisme te gaan bezinnen. De marxistische ontwikkeling zou anders aan de CPN voorbij gegaan zijn.
Zoals bij alle communistische publikaties van Nederlandse bodem zal de lezer zich | |
[pagina 297]
| |
ook bij het bestuderen van de referaten die tijdens genoemd symposion gehouden zijn, hier en daar stoten aan weinig ter zake doende scheldwoorden. Zij ontsieren het meestal zakelijke en belangrijke betoog.
Jan P. Schuyf | |
Nieuws in de Nederlandse literatuurDe Vestdijk van dit najaar heet Het spook en de schaduw (Nijgh en Van Ditmar) en handelt over de lotgevallen van een Tiroler oud-strijder die na vijf jaar Russische krijgsgevangenschap in zijn bergdorpje terugkeert. ‘Ik schrijf zo snel, omdat ik nieuwsgierig ben naar de afloop.’ Dit zegt Vestdijk tegen José de Ceulaer in diens boek Te gast bij nederlandse auteurs (Nijgh en Van Ditmar) waarin deze ontmoetingen met een dertiental schrijvers beschrijft. Eén van hen is Pierre H. Dubois van wie een nieuwe bundel essays verscheen getiteld Het geheim van Antaios (Nijgh en Van Ditmar). Antaios is de mythologische reus die onverslaanbaar was zolang hij met beide benen op de grond bleef. In Neef Constant is onbereikbaar (Bezige Bij) beschrijft Hubert Janssen de aantrekkingskracht en ook de wrijving tussen een oude oom en zijn neefje. Ex-Zo-is-het redacteur Dimitri Frenkel Frank leverde met De witte dijen van Beebie (Polak en Van Gennep) zijn eerste roman. Door de ongelijk gedoseerde hoeveelheid sex en modieuze termen is het resultaat nogal teleurstellend. Een ander debuut is Even ogen dicht (Arbeiderspers) van Marty Olthuis, een bundel gruwelverhalen. Bij dezelfde uitgever verscheen de tweede roman van Koos van Zomeren De nodige singels en pleinen. De parel der diplomatie (Nijgh en Van Ditmar) is de (waarschijnlijk niet zonder zelfironie gekozen) titel van een nieuwe roman van Marnix Gijsen, waarin deze de hele carrière van een diplomaat beschrijft. Twee auteurs die vorig jaar beiden met ‘nouveau roman’ romans debuteerden blijven blijkens nieuwe publikaties in die richting verder werken. Het zijn Jacq Firmin Vogelaar met Anatomie van een glasachtig lichaam (Meulenhoff) en Michael Tophoff met Leeg te aanvaarden (Meulenhoff). Ook in Zuid-Afrika zijn schrijvers die proberen moderne literaire stromingen te introduceren. Dit blijkt uit Lobola voor het leven (Bezige Bij) van de jonge Zuidafrikaanse auteur André P. Brink. Na het succes van zijn bundel over Pater Key verzamelde Raoul Chapkis zijn stukken uit het blad Tirade onder de titel Zes dagen onbedachtzaamheid kan maken dat men eeuwig schreit (Querido). De illustraties zijn weer van Peter Vos. Grillige Kathleen (Nijgh en Van Ditmar) is het nieuwe boek van René Gijsen waarin deze in fragmenten de verhouding van een man van veertig met een zestienjarig meisje beschrijft. Mark Insingel debuteert met Een getergde jager (Meulenhoff). Het boek bevat dertien stukken, alle gebaseerd op de uitspraak van Sartre: L'enfer c'est les autres. Een man die reeds jaren publiceert zonder veel bekendheid te krijgen is G. v.d. Walcheren. Zijn nieuwste boek heet De naakte hond (Meulenhoff) en speelt in Mexico. Het recht ontkleed (Nijgh en Van Ditmar) is de postume roman van François Pauwels, die hierin de carrière van de vice-president aan een gerechtshof beschrijft. Tenslotte nog enkele poëziebundels. Wim Hazeu liet een nieuwe bundel sterk geëngageerde gedichten het licht zien, Dankdag voor het gewas (Nijgh en Van Ditmar). J. Bernlef gaf als titel aan een bundel van drie lange gedichten de titel van het eerste gedicht, De schoenen van de dirigent (Querido). Het boek is het eerste deel in een nieuw opgezette serie Barbarberboeken. Iets eetbaars (Querido) is het officiële debuut van Hans Vlek, die reeds de aandacht trok met zijn in eigen beheer uitgegeven bundel Anatomie voor moordenaars. J. Groot | |
[pagina 298]
| |
Beeldende kunst in BelgiëDe ‘Middelheim-promotors’ zij nu eindelijk in de openbaarheid getreden: in een communiqué wordt de samenstelling en het doel van de stichting bekend gemaakt. Een aantal mecenen zulen een fonds beschikbaar stellen dat het moet mogelijk maken het openluchtmuseum voor beeldhouwkunst verder uit te bouwen en tot een actief kunstcentrum te maken. Dit betekent dat het privé-initiatief weer eens de in gebreke blijvende officiëlen, door wier gebrek aan geestdrift (om het zeer eufemistisch te zeggen) Middelheim sedert jaren was gaan stagneren, te hulp moet komen. Nu men in de Antwerpse gemeenteraad niet meer zal moeten debatteren over de aankoop van elke nieuwe sculptuur - men zal de aanwinsten gewoon moeten aanvaarden - is er een goede kans dat er weer schot komt in het museum. De namen van de meeste Middelheim-promotors zijn een waarborg voor het internationaal niveau waarop zal worden gewerkt. Om te beginnen zou belangrijk werk van Naum Gabo en van Zoltan Kemeny worden aangekocht. Misschien wordt nu wel een gelegenheid geschapen om eindelijk ook de grondleggers van de moderne beeldhouwkunst, Brancusi en Pevsner, te vertegenwoordigen, en om Georges Van Tongerloo te (her)ontdekken? Er is ook weer sprake van een museum voor moderne kunst te Antwerpen: tegenover het bestaande museum op het Leop. De Waelplein, zou de niet meer gebruikte en stilaan in puin vallende Hippodroomschouwburg gesloopt worden om plaats te maken voor een nieuw, aan alle eisen van de hedendaagse museologie beantwoordend gebouw. Hierin zou niet zomaar gewoon de ‘moderne’ kunst aan bod kunnen komen, maar al wat als werkelijke avant-garde kan gelden zou er worden getoond. Bedoeld als een aparte sectie van het bestaand museum, waarvan het de (nogal schaarse) hedendaagse verzamelingen zou overnemen, zou het nieuwe museum toch artistiek volledige autonomie moeten genieten. Veel concreter zijn intussen de plannen voor het moderne museum van de provincie West Vlaanderen, museum dat, na heel wat moeilijkheden tussen het provinciebestuur, de stad Brugge en de ministeries die voor de toelagen moeten zorgen, weldra aan de rand van Brugge zal worden gebouwd, als onderdeel van een groot cultureel en recreatief complex. Wanneer dit museum zal worden geopend zal alvast niet meer van het nulpunt moeten worden vertrokken, want reeds enkele jaren werkt de provincie ijverig aan het samenstellen van een eigen verzameling. Men krijgt een goede indruk van het peil en van de veelzijdigheid die worden nagestreefd, wanneer men de namen leest van de schilders van wie in loop van 1966 werk werd aangekocht: Leon Spilliaert, Albert Servaes, Jan Burssens, Pol Mara, Pierre Vlerick, Roger Wittewrongel, Gilbert De Cock, Etienne Elias.
De fotografen Yves Augier, Pierre Cordier, Julien Coulommier, Gilbert De Keyser en Hubert Grooteclaes hebben de groep ‘Photo Graphie’ gesticht (v.z.w., zetel Dolezlaan 592, Brussel 18) en exposeerden, samen met hun genodigde Antoon Dries, reeds te Oostende en te Antwerpen. Het is de bedoeling ook in andere steden en in het buitenland tentoonstellingen te houden. Zonder de documentaire waarde van de fotografie te willen prijsgeven, legt de groep toch de nadruk op haar mogelijkheden als individueel expressiemiddel en zelfs als instrument ter verkenning van het irrationele. Dit zeer vage programma laat de weg open in vele richtingen: de realistische zowel als de surrealistische, de expressionistische zowel als die van het abstracte fotogram.
Ongewone stilte in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Is misschien verklaarbaar door de naderende aflossing op de bestuurspost, en door de reeds gebeurde verschuivingen? November en december, gewoonlijk actieve maanden, gaan voorbij zonder grote tentoonstellingen. Want het jaarlijkse salon van de ‘Zeeschilders’ laten wij liever buiten be- | |
[pagina 299]
| |
schouwing. Individuele tentoonstellingen die de aandacht verdienden: Pol Mara (verrassend nieuw werk) en Roger Dudant. Marc Callewaert | |
Beeldende kunst in Nederland3 kunsttijdschriftenOns goede landje bezit niet al te veel goede kunsttijdschriften, maar er zijn er toch wel wat die het vermelden in deze rubriek waard zijn. Zeer fraai is het nieuwe blad Antiek, tijdschrift voor liefhebbers en kenners van oude kunst en kunstnijverheid, uitgegeven door De Tijdstroom in Lochem. Het blad verschijnt 10 × per jaar, de abonnementsprijs bedraagt f 30, -. Het eerste nummer kwam uit in juni/juli en bevatte een zestal goed opgemaakte en fraai geïllustreerde artikelen, o.m. over de expositie ‘In het licht van Vermeer’ (de jubileumtentoonstelling in het Mauritshuis) en over het restaureren van antiek. Niet alleen de presentatie van het bald ‘Antiek’ zelf, maar ook de publiciteit is voorbeeldig verzorgd. Leden en donateurs van de Vereniging van Vrienden der Nederlandse Ceramiek te Amsterdam ontvangen vier maal per jaar het Mededelingenblad, een orgaan van zo'n 30 à 50 pagina's, vol foto's in zwart/wit en in kleur. In dit zorgvuldig geredigeerde tijdschrift wordt aandacht besteed aan de oude ceramiek, maar van tijd tot tijd ook aan de stand van zaken op dit moment. Onderwerpen die in het verleden aan de orde kwamen zijn o.a. Bijbelse tegels, pleidooi voor een volwaardige ceramiek-opleiding in Nederland, Wit Loosdrecht, de invloed van Chinees porselein op de Nederlandse ceramische kunst en de 17e eeuwse Hollandse tegelvloer in het kasteel Beauregard bij Blois. Museumjournaal is een gezamenlijke uitgave van negen centra voor moderne kunst: De Zonnehof te Amersfoort, het Stedelijk Museum te Amsterdam, de Gemeentemusea van Arnhem en Den Haag, de Beyerd in Breda, het Van Abbe museum te Eindhoven, het Groninger Museum, het Frans Halsmuseum in Haarlem en het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterloo. Het behandelt de moderne kunst en het doet dat op een voortreffelijke, rijk geïlustreerde wijze. De prijs is bijzonder laag: voor f 12,50 krijgt men jaarlijks 10 nummers toegezonden. In het voorlaatste ‘Museumjournaal’ waren uitvoerige beschouwingen over de beeldententoonstelling in Park Sonsbeek opgenomen, alsmede een artikel over Vordemberge Gildewart en een signalement van de pop-artist Woody van Amen. Het nieuwste nummer bevat o.m. een stuk over de 33e biennnale van Venetië, een interview met de beelhouwer David Smith en een signalement van de beeldhouwer/tekenaar Tajiri. | |
Eindelijk CorneilleEen van de kunstenaars uit de Cobragroep tot wie ik mij zeer aangetrokken voel is Corneille, de man van wie we in Nederland praktisch niets merken. Hij heet eigenlijk Corneille Guillaume Beverloo, werd in 1922 in Luik geboren uit Nederlandse ouders en vestigde zich in 1950 definitief in Parijs. Behalve het werk dat deel uitmaakt van het bezit van musea is er de laatste jaren praktisch niets van hem te zien geweest en zeker geen recent werk. Het is een grote verdienste van het Stedelijk Museum in Amsterdam geweest een overzichtstentoonstelling van hem te houden, die nog tot 11 december duurt en waarbij het werk van de laatste jaren ruim is vertegenwoordigd. Ik ben erg blij met die tentoonstelling, al moet ik er direct bij zeggen dat er wel wat veel werken hangen (85 schilderijen, 56 gouaches). Bij andere kunstenaars zou zo iets misschien wat makkelijker te verwerken zijn geweest, maar het oeuvre van Corneille is op het eerste gezicht nogal eenvormig en daarom kan ik me best voorstellen dat er mensen zijn die moeite hebben met die hoeveelheid. Toch valt er zeer te genieten. Corneille is een ras-schilder, die met het getrainde oog van een fijnproever in heel eigen vormen steden, landschappen en tuinen | |
[pagina 300]
| |
op het doek brengt in mooie aansprekende kleuren, rustig, intiem, ingetogen. Hij vernieuwt zich daarbij duidelijk, al zult u aandachtig moeten kijken om alle verschillen te zien. | |
Bouwfonds PrincessehofAl verscheidene jaren zijn plannen in voorbereiding tot restauratie van het Gemeentelijke Museum Het Princessehof te Leeuwarden, eens, van 1731 tot 1765, woonplaats van de weduwe van de laatste Friese stadhouder, Maria Louise von Hessen-Kassel, bijgenaamd Marijke Meu. Werden na de dood van de prinses midden- en zijvleugels van haar woning afzonderlijk verkocht en in gebruik genomen, voor de uitbreiding van het museum, dat sinds 1917 in de middenvleugel gevestigd is, zal door recente aankoop van de oostelijke en westelijke vleugels weer van het gehele complex gebruik gemaakt kunnen worden. De collecties van het Princessehof zijn vooral vermaard door de grote hoeveelheden Chinese ceramiek. Veel daarvan sluimerde tot dusverre echter in de depots, terwijl de collectie Europese ceramiek, bijeengebracht door de Leeuwarder notaris Nanne Ottema nog nagenoeg onbekend is. Na de uitbreiding zal het Princessehof als algemeen ceramisch studiecentrum kunnen fungeren. Het nieuwe museum wordt voorzien van alle gemakken, waaronder een gehoorzaaltje, een foyer, een jeugdwerkplaats, een prentenkabinet en een zaal voor exposities van moderne kunst. Omdat het haar duidelijk is geworden dat de uitvoering van de ambitieuze plannen jarenlang op zich zal laten wachten wanneer niet door haar een aanzienlijke bijdrage in de bouwsom van rond anderhalf miljoen gulden uit particuliere bronnen wordt bijeengebracht, lanceert de Vereniging van Vrienden van het museum een Aktie Bouwfonds Princessehof, waaraan op twee manieren kan worden deelgenomen: a) door het storten van een bedrag op de rekening van de actie bij de Amro-Bank Leeuwarden, b) door schenking van voorwerpen ten behoeve van een veiling van oude en moderne kunst en kunstnijverheid, die voorjaar 1967 in de Papingastins te Leeuwarden wordt gehouden. Paul Mertz |
|