| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
J. De Baciocchi S.M.
L'Eucharistie. (= Le mystère chrétien. Théologie sacramentaire n. 3)
Desclée & Co, Tournai, 1964, XVI + 124 pp.
Dit boek bevat een samenvatting van de theologie over de Eucharistie, die dienst kan doen als handboek bij de theologiestudie. Een eerste deel behandelt gegevens uit de H. Schrift en de kerkelijke Traditie, en de problemen die daarbij opkomen. Een tweede deel behandelt het onderwerp synthetisch (offer, sacramentele presentie van Christus, de H. Communie). Deze - gezien de omvang der problematiek korte - samenvatting is goed gedocumenteerd; goede registers maken het boek ook bruikbaar als naslagwerk. Merkwaardig is echter dat de hedendaagse problematiek nauwelijks wordt aangesneden, hoogstens even vermeld. Het boek lijkt vooral bedoeld als leerboek voor theologiestudenten.
S. Trooster
| |
J. Comblin
Vers une théologie de l'action
Coll. Etudes religieuses, Brussel-Parijs, 1964, 123 pp.
Dit boekje van een Belgisch theologieprofessor in Zuid-Amerika is de vertaling van een uitvoerig artikel, verschenen in de Anales de la Facultad de Theologia (Chili). Het bevat een uitstekende synthese van de recente stromingen in wat met het verzamelwoord existentiële theologie kan geduid worden (pastoraaltheologie, theologie van de geschiedenis en de aardse werkelijkheden, enz.). Geschreven tijdens het Concilie, heeft het aan actualiteit niets verloren. Wel ontbreekt een behandeling van de huidige secularisatieproblematiek.
J. Kerkhofs
| |
Piet Schoonenberg
Theologie der Sünde
Ein theologischer Versuch
Benziger Verlag, Einsiedeln-Zürich-Köln, '66 230 pp.
Schoonenbergs boek De macht der zonde in zijn serie ‘Het geloof van ons Doopsel’ (deel IV) is bekend genoeg om deze duitse bewerking met een korte aanbeveling te kunnen vermelden. De oorspronkelijke opzet is door schrijver zelf wel terdege bewerkt: het hoofdstuk ‘De gevolgen van de zonde’ is nu onmiddellijk na de beschouwing over ‘Het wezen van de zonde’ geplaatst; de originele gedachten over ‘zonde als situatie’ worden nu vóór de behandeling van de ‘erfzonde’ geplaatst. Het geheel heeft door deze correcties nog aan waarde gewonnen, lijkt mij. Wat dit boek echter vooral tot een begerenswaardig bezit maakt, is de prachtige uitgave: wie de laatste ontwikkeling in de gedachtengang van Sch. inzake zonde en erfzonde in een voortreffelijk gedrukt boek wil bezitten, doet er goed aan ook dit boek aan te schaffen.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Phoenix Bijbel Pockets
Uit de bekende serie ‘Phoenix Bijbel Pockets’ werden ons enige deeltjes toegezonden. Deze
| |
| |
serie wordt verzorgd door de uitgevers W. de Haan en de N.V. Standaard Boekhandel en is een project voortgekomen uit de samenwerking van joodse, katholieke en protestantse deskundigen. Zo vormen deze pockets een tastbaar resultaat van de overeenstemming die onder exegeten van verschillenden huize is gegroeid. Ze zijn van illustraties voorzien, maar de keuze is niet altijd even gelukkig. Wij vestigen hier allereerst de aandacht op twee bandjes uit de afdeling O.T.: no. 15, Job waarin vooral de vertaling van Dr. Soetendorp boeit, en no. 16, De Wijsheid met o.a. een bekwame schets van de wijsheid door Prof. De Boer. Vervolgens op de eerste twee deeltjes over het N.T.: Het komen van de messias (no. 19) en De kring der leerlingen (no. 20). De opzet van deze twee deeltjes is audus: 1. een serie teksten die betrekking hebben op het onderwerp; 2. een commentaar op deze passages; 3. een aantal artikeltjes ‘ter opheldering en ter vergelijking’; 4. ‘de werking van het woord’ waarin ter sprake komt hoe de traditie, in de ruimste zin, dit gegeven verwerkt heeft. Aanbevolen.
B.
| |
E. Schillebeeckx
Het tweede Vaticaans Concilie. Dl. 2
Lannoo, Helt, 1966, 96 pp., F. 48.
O. Karrer
Das Zweite Vatikanische Konzil
Kösel, München, 1966, 276 pp., D.M. 16.80.
L. Moereels
Religieuzen na het concilie
(Nieuwe Geluiden, II, 2). Lannoo, Tielt, 1966,160 pp., F. 82.
R. Laurentin
La Vierge au Concile
Lethielleux, Paris, 1966, 224 pp., N.F. 13.50.
Vatican II. Constitution pastorale ‘Gaudium et Spes’, l'Eglise dans le monde de ce temps
Spes, Paris, 1966, 388 pp.
De publikaties over de besluiten van Vaticanum II volgen elkaar snel op en vullen elkaar ook aan; daarom bespreken wij er hier vijf tegelijkertijd. Het boekje van E. Schillebeeckx bevat een overzicht van de voorlaaste conciliesessie (1964), een bespreking van de aanwinsten die elk van de definitieve conciliedocumenten vertoont, en een synthetisch overzicht van de eindresultaten van de oecumenische kerkvergadering. S. ontdekt als grondthema dat de documenten van Vaticanum II inspireerde: ‘de religieuze bestaanservaring in een veranderde, vooral gedesacraliseerde, zich humaniserende wereld’ (p. 59). Vandaaruit zal hij dan ook op een verantwoorde en bevattelijke manier het resultaat van het concilie beoordelen.
Omvangrijker is de publikatie van O. Karrer, die ook rechtstreeks bij de concilie-activiteiten betrokken was, en die hier de bijdragen samenbundelt die hij sinds de aankondiging van Vaticanum II regelmatig in Hochland liet verschijnen. Waar latere gebeurtenissen een dieper inzicht brachten in de vroeger beschreven feiten, heeft S. dit in noten aangeduid. Het boek is interessant omdat het ons toelaat van binnenuit de evolutie van het concilie mee te maken, en omdat het de ontwikkeling tekent van het oecumenisch Leitmotiv dat toch aan de oorsprong lag van de convocatie van de kerkvergadering door Johannes XXIII. Het laatste hoofdstuk van het boek geeft dan een globaaloverzicht van de verworvenheden van het concilie en van de opdracht die het voor de christenen inhoudt.
L. Moereels ondervraagt de conciliedocumenten bij het zoeken naar een verantwoording-in-geloofsperspectief van het reiligieuze leven. Daartoe ontleedt hij de Dogmatische Constitutie over de Kerk, die in het 6e hfdst. handelt over de religieuzen, en het Decreet over de aangepaste vernieuwing van het religieuze leven. Deze levensvorm wordt dan beschreven als een streven naar een bepaalde wijze van heiligheid (die geen monopolie wil opeisen), waarbij getuigenis afgelegd wordt voor de transcendentie van het Rijk Gods en de eschatologische opgang van het in de wereld levende Godsvolk.
R. Laurentin, die ook als expert op het concilie werkte, brengt hier een commentaar op de plaats en de inhoud van het 8e hfdst. uit de Dogmatische Constitutie over de Kerk, waarin de functie van Maria in het mysterie van de Kerk wordt verklaard. Vooraf geeft S. een overzicht van de soms bewogen discussies die de behandeling van dit thema kenmerkten, en tekent dan de verschillende nieuwe perspectieven in de mariologie, die deze discussie verhelderen. Tegelijkertijd wordt ook de zin en de dogmatische waarde aangetoond van de titel Mater Ecclesiae (Moeder van de Kerk), die Paulus VI bij het sluiten van de derde sessie aan Maria toekende. S. toont vooral aan hoe de authentieke Mariadevotie in staat is het Godsvolk tot de eenheid te brengen rond Christus, de enige middelaar.
De geannoteerde Franse vertaling van de
| |
| |
Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd, kunnen wij niet genoeg aanbevelen. De uitvoerige inleiding beschrijft de geschiedenis en de diverse redacties van dit document, dat nog steeds het meest bekend is onder de naam ‘schema XIII’. De noten zijn vakkundig opgesteld, zoals iedereen verwacht van de groep van de Action Populaire, vooral in het tweede deel van de constitutie, waar deze noten soms uitgroeiden tot een echt commentaar; hierin wordt dan ook regelmatig aangetoond hoe de gedachten van het document in de praktijk om te zetten, en waar het nodig is nog verder door te trekken.
L. Braeckmans
| |
Harvey Cox
De stad van de mens
Ambo, Utrecht, 1966, 310 pp., f 10,90.
Het is altijd gevaarlijk, wanneer een boek al bekend is voordat men het in handen krijgt. Dan kan het tegenvallen, omdat men er onredelijk hoge verwachtingen van heeft. Met het hier te bespreken boek van Harvey Cox is het mij zo gegaan.
Het heeft m.i. geen zin, alle punten aan te geven waarin dit boek me tegengevallen is. Belangrijker is de vraag: wat heeft dit boek ons te geven? Dat is m.i. allereerst - maar dit lijkt niet nieuw meer, omdat intussen die ideeën al overgewaaid zijn - dat we secularisatie (de stad van de mens, d.w.z. waarin de mens naar de volheid van zijn capaciteiten de verantwoordelijkheid mag en moet dragen) en urbanisatie (een nieuwe vorm van samenleven in de maatschappij waarbij we een groot aantal personen functioneel moeten benaderen en niet trachten een onmogelijke persoons-relatie vol te houden of te vestigen) als concrete feiten en waarden moeten accepteren. Cox doet nu een poging om in deze visie op de moderne wereld ook de Kerk een plaats te geven. Daarin slaagt hij niet zo best, omdat hij telkens verward raakt in het jargon van zijn vue. Gewoon belangrijk voor de praktijk is zijn steeds herhaalde waarschuwing, dat het ‘uittocht’-en ‘paas’-karakter (zich niet identificeren, integendeel, zich losbreken van een bestaande cultuur) wezenlijk tot het Christendom behoort. Het doet een niet-Amerikaans lezer wonderlijk aan, dat hij zo verheerlijkt is met de huidige samenleving.
Misschien kunnen we de kritiek het best als volgt samenvatten: omdat wij, dank zij Cox' werken en schrijven reeds vertrouwd geraakt zijn met de grote lijn van zijn gedachten, valt de nadere adstruering wat tegen.
G. Adriaansen
| |
Prof. Mag. Dr. G. Kreling O.P.
De christen in de wereld
G.G.G., Mariënburg, Den Bosch, 39 pp.
Voor ieder die de belangrijke plaats van Kreling kent in de recente periode van theologisch denken, is het de moeite waard te lezen, hoe hij zich bezint op het vraagstuk van de christen in de wereld. Hij doet het op zijn bekende evenwichtige wijze, de verschillende facetten tegen elkaar afwegende, zonder zeer geprononceerd stelling te nemen voor of tegen het een of ander standpunt. Men moet echter de moed hebben om zijn rustige schrijftrant op zich in te laten werken om te zien, dat hij niet goedkoop ieder het zijne probeert te geven, maar wel degelijk zoekt naar een bijbelse, theologische en metafysieke verantwoording van het christen-zijn in de wereld van nu. Het boekje zal geen felle strijd doen ophouden, maar brengt weldoende bezinning.
R.S.
| |
Dr. B. van Bilsen OFM
Opbouwende pastoraal
Een bijdrage tot vernieuwing van de zielzorg
J.J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik, 1964, 124 pp., f 5,-.
In dit boekje wordt een antwoord gezocht op de problemen in de huidige zielzorgpraktijk; waarbij schr. zich beperkt tot de zielzorg door de priester verricht. In overeenstemming met de huidige theologie van het ambt in de Kerk onderstreept hij de dienende functie en het profetisch karakter van de ambtsuitoefening van de priester. Maar tegelijk brengt hij het nodige evenwicht in deze benadering: er wordt uitdrukkelijk gesproken over ‘dienende leiding’; en hoewel in de zielzorg de existentiële geloofs- en levenshouding van de de priester alles moet inspireren, wordt in een uitvoerige beschouwing tevens de eis van deskundige planning gesteld en uitgewerkt. Van belang lijkt hier de nadruk op het collegiale samenwerken. Tenslotte worden een aantal ‘hete hangijzers’ in de huidige zielzorg onbevangen en objectief behandeld (huidige tegenstellingen in de benadering van het christelijk en kerkelijk leven; met als gevolg de eis van een werkelijk open dialoog). Een oproep tot ‘zielzorg zonder angst of defaitisme’ besluit dit boekje. Aantrekkelijk is de eerlijkheid waarmee schr. deze moeilijke problemen aanpakt en de gezonde relative- | |
| |
ring die hij aanbrengt. Dit moet veel priesters moed geven. Ook krijgt men de indruk dat er voorlopig voor de zielzorger werk genoeg aan de winkel is: de roep om de z.g. parttime-priester mag niet al te ongenuanceerd klinken.
S. Trooster
| |
Daniel Callehan
Waarachtigheid in de Kerk
Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966, 208 pp., F. 165.
De eerlijke moderne mens zoekt in het vele dat godsdiensten, filosofische systemen en praktische houdingen tegenover mens en wereld hem bieden, temidden van het talloze dat leeg, vervalst of protserig aandoet, naar datgene wat echt is. Deze drang naar authenticiteit en soberheid brengt velen tot een kritischer houding tegenover de Kerk. Slechts in zoverre zij echt is, kan de Kerk voor deze mens nog openbaring zijn van de levende God. Aan dit grondthema wijdt de Amerikaanse auteur dit vlot geschreven gewetensonderzoek. Aan een door Europese theologie verwende lezer komt het zelfs iets te vlot voor. Pertinent wordt gehandeld over de zin van het charisma en over de eerlijke twijfel.
J. Kerkhofs
| |
W. Pil e.a.
Vriendschap
in: Catechetische Documentatie, 1966, II 3, Plantijn, Antwerpen, 52 pp.
Deze drie catechesen zijn een bewerking van het dossier ‘Amitié’, uitgegeven in de collectie ‘Monde et Foi’ onder de leiding van Pierre Babin. Voor de catecheet die werkelijk bezorgd is levensecht te zijn in zijn godsdienstonderricht, zal deze bewerking zeker inspirerend werken. Jammer echter dat er geen exemplaar van het werkboekje voor de leerling in de documentatiemap zelf voorhanden is.
M. de la Marche
| |
G. Thevissen
Geborgen in Gods kracht
De Vroente, Kasterlee, 1965, 184 pp., F. 100.
Zoals Dr. H. Mertens het in het voorwoord zegt: een boek ‘dat op eenvoudige, bevattelijke, doch verantwoorde wijze de bijbelse cultuur toegankelijk stelt voor de brede lagen van het christenvolk.... Het bestaat uit twee delen: God en de mens - de nieuwe wereld. In het eerste deel gaat de aandacht naar Jesus, de mens die het goddelijke openbaart. Het tweede deel belicht enkele fundamentele aspecten van het leven-in-Christus’ (het geloof, Maria, de H. Geest, de Eucharistie, de naastenliefde). Geestelijke lectuur van de beste kwaliteit, waarin de lezer zonder moeite rijke stof zal vinden voor persoonlijk gebed.
G. Neefs
| |
Laurence Bright and Simon Clements, ed.
The Committed Church
Darton, Longman and Todd, London, 1966, 330 pp., sh. 21.
De Downside symposia zijn ontstaan uit het initiatief van een groep leken en geestelijken die in Downside Abbey op hoog academisch niveau voordrachten en discussies organiseerden omtrent belangrijke actuele vragen. Deze publikatie bevat de teksten van het symposium van 1965, te Birmingham gehouden door de Londense afdeling van het Downside symposium. Het geheel vormt een waaier van standpunten die alle ergens het thema van de verhouding tussen Kerk en Wereld raken. De eerste twee delen (Strucures of Community en Community Problems) zijn overwegend sociologisch met o.m. een penetrante analyse van ‘the demography and sociography of the roman catholic community of England and Wales’ door A.E. Spencer en een boeiend stuk van Stuart Hall over ‘Political Commitment’. Het laatste deel is zuiver theologisch (met bijdragen van P. Fransen, J. Rhymer, L. Bright, B. Wicker en L. Alting von Geusau). Vooral signaleren we de kritische beschouwingen van John Coulson bij J. Rhymer's Images of the Church. Een slotbedenking: waarom biedt dit boek wel dikwijls boeiende individuele standpunten van sociologen en theologen, maar weinig of geen echte beïnvloeding van de theologen door een dialoog met de sociologen? Het boek blijft te zeer een naast elkaar praten van beiden.
J. Kerkhofs
| |
Catholicus
Um den Zölibat
Eine Studie und Diskussionsgrundlage
Glock und Lutz, Nürnberg, 1966, 99 pp., D.M. 5.80.
Steeds talrijker worden de publikaties over het celibaat. Van sociologische, psychologi- | |
| |
sche en theologische zijde worden argumenten en tegenargumenten aangevoerd. De auteur, een Duits priester-theoloog, is overtuigd dat in de toekomst het celibaat niet meer automatisch aan het priesterschap gekoppeld zal blijven. Hij vraagt zich echter af of de gunstige kairos niet zal gemist worden. Daarom dit pleidooi tegen het verplichte celibaat van de priester. De argumenten zijn ernstig en steunen op veel ervaring (ofschoon iets te agressief). Men mag hopen dat de kerkleiding er rekening mee houdt. Anderzijds is het jammer dat een argumentatie ten voordele van het vrij aanvaarde en echt evangelische charisma der maagdelijkheid hier ontbreekt.
J. Kerkhofs
| |
Hervé Coathalem
Commentaire du livre des Exercices
(Coll. Christus, suppl.), Desclée de Brouwer, Brugge, 1965, 368 pp., F. 195.
De opzet van de auteur is heel eenvoudig: de tekst van het boekje van de Geestelijke Oefeningen, in zijn volledigheid, objectief verklaren, belichten en helpen interpreteren. Zonder geleerdheid, buiten elke controverse en met weglating van alle subjectieve problematiek. Hoe eigenaardig ook: niemand heeft zich de laatste decennia aan een dergelijk plan gewaagd! Dit eerste deel in de reeks ‘Suppléments’ van de collectie ‘Christus’ zal daarom wel grote diensten bewijzen aan al wie zijn kennis van de Geestelijke Oefeningen wil verdiepen. Men wordt er door een bevoegde gids binnengeleid, niet enkel naar het detail van elk onderdeel, maar ook naar een synthetisch overzicht van de grote lijnen van het geheel. Hiertoe draagt de bondige en heldere inleiding over de structuur, de kenmerken en het gebruik van de Geestelijke Oefeningen niet weinig bij (pp. 15-56). Men zoeke in dit boek dus niet wat het niet bevat en niet belooft: diepe inzichten en verrijkende gedachten; wel zakelijke en duidelijke oriëntaties, en dank zij de namen- en zakenregisters, een kostbaar instrument tot verdere studie.
G. Neefs
| |
A. Rose
Psaumes et prière chrétienne
(Collection de pastorale liturgique), Biblica, Brugge, 1965.
Hoe hebben de christenen van de beginnende Kerk de verzameling liederen en leergedichten gebruikt die wij het Psalterium noemen? Wat heeft het voor het begin van de Kerk (en voor de Kerk van later) betekend dat ze in het Psalterium de formulering vond van haar gebed en de profetie van Jesus' komst? Schrijver onderzoekt deze vraag in verband met enkele kenschetsende psalmen. Met een overvloed van eruditie gaat hij de betekenis na van reminiscenties en psalmcitaten, die men kan terugvinden in de boeken van het Nieuwe Testament, bij de Kerkvaders en in de Liturgie. Voor bepaalde psalmen is dit een kostbare hulp om de christelijke boodschap te begrijpen (o.m. voor Ps. 2, Ps. 50, Ps. 90). Andere lijken ons hiervoor minder typerend: we hadden bijv. liever de (elders reeds behandelde) analyse van Ps. 21 hier opgenomen gezien, dan die van de Ps. 3 waarvan de betekenis eerst naar voren komt door een vergelijking met Ps. 21.
M. De Tollenaere
| |
Paul and Elisabeth Achtemeier,
The Old Testament Roots of Our Faith
S.P.C.K., London, 1964, 160 pp, 8/6.
Onder de vele pogingen ons vertrouwd te maken met het lezen van de H. Schrift is deze inleiding in het Oude Testament beslist iets bijzonders. In eenvoudige, levendige stijl worden wij ingewijd in de literaire genres en de theologische hoofdgedachten van de Oude Schrift; alles geconcentreerd rond de theologie van ‘De Belofte’. De verhalen over de oergeschiedenis, ontstaan van de natie, wetgeving, koningschap en profetisme gezien als resp. reden voor, uitwerking van en geleiden naar de vervulling van Gods Belofte aan zijn uitverkoren volk. Het bijzondere in dit boekje is echter, dat steeds weer lijnen getrokken worden naar de vervulling in Christus, ja, naar de vervulling der Belofte in het eigen bestaan van de christen. Wat de titel belooft, wordt steeds weer werkelijkheid in de uitwerking. Daardoor komt het Oude Testament volkomen levend in het eigen geloof in Christus te staan. Op deze wijze gelezen wordt de Oude Schrift een vergelijking voor het eigen geloofsleven. Ik weet niet, of dit boekje reeds in het Nederlands vertaald is; in ieder geval is dit nu eens een werkje dat een Nederlandse bewerking ten volle verdient.
S. Trooster
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Prof. Dr. W. Banning e.a.
Goed en kwaad. Moderne bezinning op ethische normen
(Serie Mens en Medemens), Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1965, 82 pp., f 2.90.
Inleidingen gehouden ter gelegenheid van het 15e lustrum van de studentenvereniging Veritas in 1964, waaraan is toegevoegd een nabeschouwing van Prof. Kwant, die enigermate ingaat op de gehouden discussies. Dr. A. Peperzak sprak over ‘Symboliek van het kwaad’ in aansluiting bij werk van P. Ricoeur. Persoon en zedelijke norm in verband met het sociaal-economisch bestel en met medische hulp werden respectievelijk besproken door Prof. W. Banning en Prof. S. Strasser. Deze laatste inleiding, die getiteld is ‘Goed en kwaad in de gezondheidszorg’ sloot aan bij de afscheidsrede van Prof. H. Rümke, waaraan men de probleemstelling voor deze studiedagen had ontleend. Prof. J. de Graaf behandelde in ‘Ethiek als waagstuk’ de poging om te komen tot een concrete verantwoordelijkheidsethiek.
J. Kijm
| |
G.E. Moore
Ethics
Oxford University Press, New York, 1965, 110 pp., $1.25.
Herdruk van een studie die deze invloedrijke Engelse wijsgeer in 1912 publiceerde. Hij analyseert het begrip ‘goed’ en geeft daarbij zijn eigen versie van het utilisme weer in een discussie met vele ethische theorieën.
J. Kijm
| |
Moraal
M. Thurian
Huwelijk en celibaat
vert. F. Delfgaauw
Patmos, Antwerpen, 1965, 127 pp., F. 155.
De communiteit van Taizé is uitgegroeid tot een van de hoofdcentra voor de oecumenische dialoog tussen katholieken en hervormden en ook tussen de gereformeerden onderling. Een van de hoofdpunten van deze dialoog vormt de verhouding huwelijk-celibaat. S., de meest vooraanstaande theoloog uit de communiteit, bespreekt hier deze verhouding. Het ligt nochtans niet in zijn bedoeling een volledige leer over het huwelijk te geven, maar slechts die aspecten ervan te behandelen die de roeping tot het celibaat kunnen belichten; beide zijn immers complementaire roepingen binnen het christendom en openbaren de nieuwe dimensies van het Godsrijk. Zodra deze relatie duidelijk beschreven is, ontleedt S. de hoofdkenmerken en de tekenwaarde van het christelijk celibaat. Het heeft een praktische betekenis waar het een grotere beschikbaarheid voor het christelijke leven en de dienst meebrengt; een spirituele betekenis, waar het de totale overgave aan de Heer aanduidt; een eschatologische betekenis, waar het wijst op de reeds actuele nabijheid van de wederkomst van Christus. Regelmatig wordt aangetoond hoe de doctrine van de reformatoren, in de eerste plaats Calvijn, deze tekenwaarde heeft erkend, waaruit dan ook volgt (al expliciteert de auteur dit niet) dat het religieuze leven dat nu opnieuw ontdekt wordt door vele hervormden, trouw blijft aan de geest zelf van de reformatie. In annexe bevat het boek de liturgie van de religieuze professie in de communiteit van Taizé.
L. Braeckmans
| |
R. Scholl
Het geweten van het kind
De Vroente, Kasterlee, 1965, 144 pp., F. 80.
Het boekje van Scholl bestudeert het gewetensfenomeen vanuit psychologisch en pedagogisch standpunt. Steunend op ervaringsgegevens reconstrueert S. het proces van het ontstaan en de evolutie van het geweten; tegelijkertijd beschrijft hij de meest voorkomende oorzaken van psychische storingen die het gewetensoordeel belemmeren. In zijn interessant en origineel betoog, weliswaar soms wat weinig geordend, bewijst S. van hoe groot belang de zielsharmonie tussen moeder en kind is voor een normale gewetensvorming; daarnaast toont hij aan hoe en in welke mate deze vorming ook door aanleg en milieufactoren beïnvloed wordt. Daaruit trekt hij dan de conclusies voor de opvoeding en voor de sociale organisatie van de maatschappij, vooral met betrekking tot de buitenhuis werkende moeder. Aanbevolen!
L. Braeckmans
| |
| |
| |
Psychologie
Dr. J.A. Stalpers
Zelfbehoud, aanpassing en cultuur
(Psychologische Monografieën), Van Loghum Slaterus, Arnhem; W. de Haan, Zeist, 1964, 286 pp., f 9.90.
In deze sociaal-psychologische studie wordt de betekenis van de aanpassing voor het zelfbehoud onderzocht. De drie voornaamste delen van het boek betreffen de opbouw van de persoonlijkheid, de sociale verbanden en de materiële voorzieningen, telkens bezien in betrekking tot de aanpassing. De uiteenzetting sluit aan bij velerlei experimenteel sociaal-psychologisch werk, terwijl ook af en toe gebruik gemaakt wordt van antropologisch georiënteerde studies, zonder dat echter systematisch wordt ingegaan op fundamentele vragen over het menselijk bestaan. Het boek is een breed overzicht van kwesties die met het zelfbehoud verband houden, overzichtelijk geordend, maar door een eigenaardige vervlakking, die misschien met de empirische benadering samenhangt, bleef het een soort mozaïek.
J. Kijm
| |
H. Andriessen
De groei van het geweten Prolegomena tot een psychologie van het kinderlijk geweten
(Psychologische Monografieën), W. de Haan, Zeist; Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1965, 182 pp., f 9.90.
Een zorgvuldige analyse van hetgeen enkele belangrijke kinderpsychologische studies aan gegevens bevatten omtrent de groei van het geweten in de leeftijd van 5 en 6 jaar. De auteur is erin geslaagd om dit materiaal overzichtelijk te ordenen en aan te wijzen waar onopgeloste vragen liggen. Hij ging hierbij uit van de psychologisch hanteerbare categorie van het behoren en wist al te eenzijdige opinies over morele vorming op te nemen in een brede beschrijving van het ontwikkelingsverloop. Terecht bond de auteur zich bij deze studie aan veel beperkingen. Binnen het kader van deze psychologische benadering zou een verdere uitwerking van het ontwikkelingsverloop bijzonder wenselijk zijn, omdat de leeftijd van zes jaar wordt beschreven als een overgangsfase en dit bijna alleen verduidelijkt wordt door vergelijking met de voorgaande fase.
J. Kijm
| |
Dr. Ph. Muller
De psychologie in de wereld van nu
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1965, 163 pp., f 6.90.
Een vertaling van een boek dat oorspronkelijk in het Frans werd gepubliceerd in 1963. De auteur is professor aan de universiteit van Neuchâtel. Uitgaande van een cultuurhistorische beschouwing toont de schrijver aan, hoe de psychologie samenhangt met het huidige leven. Hij geeft daarna een inleiding op enkele vraagstukken van de psychologie, waarbij betrekkelijk weinig informatie wordt gegeven, maar vooral de fundamentele problematiek aan de orde wordt gesteld. Bij een zeer positieve houding tegenover de strevingen om de psychologie tot een objectiverende wetenschap te maken, erkent hij tegelijk de grenzen van een dergelijke bestudering van de mens. Hij wijst dan naar het geleefde leven en een filosofie die zich hierop bezint. Aldus worden aan het eind van het boek enkele opmerkingen uit het eerste hoofdstuk enigszins gecorrigeerd, die nogal sciëntistisch aandoen. Als werkwijze om in te leiden in de psychologie betekent dit boek een belangrijke vooruitgang op de vaak gebruikte methode, waarbij een résumé wordt gegeven van enkele capita uit deze wetenschap in min of meer populaire vorm.
J. Kijm
| |
Sociologie
Daniel Lerner red.
De sociale wetenschappen, vanwaar en waarheen
Vert. van The Human Meaning of the Social Sciences, Cleveland 1964. Aula, Utrecht-Antwerpen, 285 pp., f 3,90.
Ontstaan als een artikelenreeks in een Frans tijdschrift, later bewerkt en aangevuld afzonderlijk uitgegeven. Actuele problemen rond het bedrijven van sociale wetenschap- | |
| |
pen vormen het hoofdonderwerp van deze bundel essays, voorafgegaan door een kort historisch overzicht en gevolgd door een toekomstbeeld. Het verleden vinden wij in het opstel De opkomst van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Europa door Nathan Glazer. Dit artikel heeft ook een minder geslaagde pendant over de Amerikaanse ontwikkeling. De problematiek is vertegenwoordigd met een artikel over onderzoeksstrategie. Dan is er het interessante Sociologisch onderzoek en de autonomie van het individu van de hand van Edward A. Shils, dat de geoorloofdheid van tal van inmengingen in de privé sfeer, met al dan niet wetenschappelijke oogmerken, aan de orde stelt. Nu ook Nederland in de greep van ‘candid camera’ en afluisterapparatuur gaat komen, voor ons een actuele zaak. Max F. Millikan (op de achterflap van het boek kennelijk met Samuelson verwisseld) schreef Onderzoek en beleid: de relatie tussen kennen en handelen, dat de controverse behandelt tussen theoretisch weten en praktisch handelen. Millikan is van mening dat de arbeidsverdeling een onvruchtbare scheiding tussen deze beide aspecten tot stand bracht. Millikan vindt dat de wetenschapsbeoefenaren meer inzicht moet worden bijgebracht in de praktische problematiek en dat anderzijds de praktijkman althans iets van de theoretische achtergronden moet begrijpen. Voor sommigen zal de aanbeveling van Millikan niet ver genoeg gaan. Onlangs betoogde Dr. H.M. de Lange voor afgestudeerden van de Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam, dat de wetenschappelijke econoom er zich niet uit angst voor vuile handen van mag laten weerhouden daadwerkelijk in de problemen van alle dag te stappen. Dat wij ons dan over de resultaten van zulke stappen niet te veel
zorgen moeten maken is de strekking van het volgende opstel van Paul A. Samuelson, getiteld Wat economen weten. Door kwantitatieve analyse van de samenhang tussen economische grootheden geschraagde beslissingen, hoe onvolkomen soms ook, zijn altijd boven intuïtieve beslissingen te verkiezen. Het kan natuurlijk als een gemis worden beschouwd dat Samuelson's bijdrage geheel op de Amerikaanse problematiek en op de Amerikaanse institutionele factoren is afgestemd. Na de economie is de psychologie aan de beurt in een bijdrage van Lawrence K. Frank. Bespiegelingen over de toekomst tenslotte vinden wij in een tweetal antropologische beschouwingen. Auteurs zijn ditmaal Clyde Kluckhohn en Margaret Mead.
J.J. Meltzer
| |
G. Smallegange
Onaangepaste pubers in groepsverband
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1966, 301 pp., f 17.50.
Schr. zet eerst uitvoerig het systeem uiteen waarmee Thelen in een discussiegroep emotionaliteit en werkkwaliteit wist te meten. Deze methode past hij toe op een groep in het Rijksobservatiehuis te Zeist. Om discussie over de term onaangepast te voorkomen neemt hij zonder meer aan dat deze groep uit onaangepaste pubers bestaat. Gezien de slordigheid waarmee sommige kinderrechters te werk gaan lijkt deze conclusie wat overhaast. In ieder geval toont Schr. duidelijk aan dat de methode Thelen in dit milieu kan worden toegepast. Het onderzoek vond plaats bij een groep gedurende 8 bijeenkomsten, in het totaal over 300 minuten. Ook aan Thelen ontleent Schr. uitvoerig besproken methoden tot onderzoek naar de verandering in het gedrag van de leden van de groep door hun verblijf in die groep. Ook de verandering met betrekking tot het ‘zelf’ in de groepssituatie wordt volgens het systeem Thelen toegepast. Deze studie toont aan dat de mogelijkheid om deze methoden toe te passen bestaat, ondanks de zekere willekeurige elementen die er op het eerste gezicht in opvallen. Het schijnt dat ze zelf-corrigerend werken. Onder geen omstandigheid mag aan deze studie echter een algemene conclusie worden verbonden omtrent de werking van de groep op de onaangepaste puber. Veel meer onderzoekingen langs deze lijnen niet alleen van onaangepaste maar ook van aangepaste pubers zullen daarvoor nodig zijn. Een onderzoek waaraan natuurlijk een definitie van het begrip ‘onaangepaste puber’ die los staat van juridische toevallen verbonden is, zal moeten vooraf gaan. Zoals in veel proefschriften valt ook hier weer op dat een overvloed van woorden wordt gebruikt, die het geheel niet duidelijker maken. De vele onvertaalde Engelse termen dragen aan dit euvel nog bij. Schr. had er waarschijnlijk beter aan gedaan dit werk ook in het Engels uit te geven, nu hij niet de moed op kon brengen een Nederlandse vaktaal te scheppen. Daarvoor is trouwens ook zeer veel moed, gesteund
door autoriteit nodig.
C.J. Boschheurne
| |
Francis Baud
De Menselijke Verhoudingen
(Mens en Medemens), vertaald door M.
| |
| |
Mok. Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1966, 119 pp., f 4,90.
Het vertalen van ‘Les relations humaines’ (1955) heeft een boeiend boekje voor de Nederlandse lezer opgeleverd. Schr. behandelt de menselijke verhoudingen zoals die voorkomen in gezin, werk en maatschappij op een heldere en kritische wijze. De vele opmerkingen over allerlei levende kwesties, zoals opvoeding, beroeps- en levenspartnerkeuze, de staat en de burgers enz., kunnen echt iets bijdragen tot verheldering van inzicht en verdieping van het persoonlijke en maatschappelijke leven.
J. Dicker
| |
Anton Zischka
Licht voor ¾ miljard analfabeten
Nederlands Boekhuis, Tilburg, 1965, 310 pp., f 8,90
Onder deze titel verscheen de vertaling van Anton Zischka's ‘Welt ohne Analphabeten’, als eersteling in de nieuwe serie Tijdsignalen van het Nederlands Boekhuis te Tilburg. De schrijver plaatst in het centrum van onze aandacht het potentiële ‘geestelijke kapitaal’ van de ontwikkelingslanden. ‘Leer of verhonger’ is het dilemma waarvoor de helft van de volwassen wereldbevolking zich ziet gesteld. De keuze lijkt illusoir. Aan de voorwaarden echter om deze keuze mogelijk te maken is niet makkelijk te voldoen. In een tijd dat ontwikkelingshulp een vaste post is op nationale begrotingen van rijke landen, kan overdenking van het enorme feitenmateriaal dat Zischka aanbiedt, bijdragen tot een effectievere hulp aan de ontwikkelingslanden. Dit boek ligt op iedereen te wachten die zich interesseert voor de problematiek van de zich te ontwikkelen landen.
J. van Lierde
| |
L'Etudiant et la Religion
Analyse de certains aspects du phénomène religieux dans le monde étudiant parisien
Revue Montalembert, Desclée de Brouwer, Paris, 1966, 320 pp.
Hoe staat het met de godsdienstigheid van de 120.000 universiteitsstudenten van Parijs? De redactie van het studententijdschrift La Revue Montalembert trachtte dit in 1965 te achterhalen door een enquête waarop 3471 antwoorden binnenkwamen. F.P. Isambert, directeur van het Centre de Sociologie Religieuse bij het C.N.R.S., garandeert het wetenschappelijk gehalte ervan en beschouwt het in een voorwoord als de beste tot nu toe in Frankrijk verrichte studie op dit gebied. In meer dan 200 tabellen worden allerhande correlaties nagegaan, de ene al boeiender dan de andere, zo bijv. tussen godsdienstigheid en de vorm van het genoten secundair onderwijs (katholiek of officieel) waarover A. Cauwelier reeds schreef in Streven, juli 1966, pp. 987-988. De interpretaties zijn steeds genuanceerd en onbevooroordeeld. Deze kwantitatieve gegevens worden in een tweede deel aangevuld door de weergave van een aantal competente woordvoerders uit en over het studentenmilieu, waarbij zowel katholieken, protestanten en joden als ongelovigen aan bod komen. Een vergelijkende studie betreffende België en Nederland ware zeer gewenst.
J. Kerkhofs
| |
Hervé Carrier, Philippe Laurent e.a.
Le phénomène urbain
Coll. recherches économiques et sociales, 2, Aubier-Montaigne, Paris; Asedi, Brussel, 1965, 259 pp.
Deskundigen voorspellen dat weldra 90% van de mensen in de stad zullen wonen. Vooral de grootstad hoort voortaan tot de definitie van de mens. Vanuit verscheidene aspecten werd dit verschijnsel door een 12-tal specialisten belicht in meerdere afleveringen en in een bijzonder nummer van de Parijse Revue de l'Action Populaire (sedert dit jaar omgedoopt in Projet). Deze artikelen, voorzien van een systematische bibliografie, worden hier gebundeld. Aan urbanisten, stadszielzorgers, sociale assistenten en vooral aan burgemeesters wordt hier materiaal tot bezinning en initiatief geboden.
J. Kerkhofs
| |
Politiek
Brian Crozier
Het wreed ontwaken
(Tijdsignalen), Nederlands Boekhuis te Tilburg, 1965, 295 pp., f 10,50.
De auteur van dit in vlotte journalistieke stijl geschreven werk (Engelse titel: ‘The morning after’) was als buitenlands corres- | |
| |
pondent van The Economist in de gelegenheid om zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de situatie in nagenoeg alle Aziatische en Afrikaanse landen, zowel tijdens als na het koloniale tijdperk. Veel van de figuren die momenteel het politieke toneel in de jonge, onafhankelijke staten beheersen, ontvouwden hem hun inzichten ten aanzien van het voormalig koloniaal bestuur en de problematiek waarvoor ze zich ingevolge het onafhankelijk-zijn gesteld zien. In zijn weergave en interpretatie van de gebeurtenissen die tot de onafhankelijkheid hebben geleid tracht Crozier aan beide standpunten recht te doen wedervaren. Dit maakt het werk tot een belangrijk getuigenis van een nog steeds actueel stuk wereldgebeuren. De anekdotische vorm waarin het werd geschreven maakt het daarenboven bijzonder prettig leesbaar.
Aan de vertaling had echter wel wat meer aandacht kunnen worden besteed (Wat b.v. te denken van ingebakken problemen, wanzeden, op eigen hand geleerde toespraken).
J. van Lierde
| |
J. Domes
Politik und Herrschaft in Rotchina
Kohlhammer, Stuttgart, 1965, 183 pp.
Het probleem China is door de gebeurtenissen van de laatste maanden van het grootste belang geworden. Heel wat auteurs hebben zich ingespannen om de nieuwe orde in China te beschrijven, hun reisindrukken op te tekenen of een of ander aspect van China's buitenlandse politiek te beschrijven. Verschillende auteurs behandelden op een buitengewone manier de verhouding van China tot de andere leden van het Oostelijk blok. Domes, een professor aan de Vrije Universiteit van Berlijn, heeft in zijn studie een minder bekend maar uiterst belangrijk aspect van China behandeld, nl. zijn inwendige structuur, de bestuursorganen, de rol van de partij en de massa-bewegingen. Een greep uit de inhoud: de geschiedenis van de communistische partij van China, de regering, het partij-apparaat, de eenheidsfrontpartijen, de massa-organisaties, het leger, de volkscommunes. Belangrijk ook zijn de chronologische tijdstafel en het deel met opmerkingen en noten. Een afzonderlijke bibliografie ontbreekt echter. Niettegenstaande het feit dat de auteur, zoals hij zelf toegeeft, niet over voldoende materiaal kon beschikken, is het boek toch zeer belangrijk, omdat het informatie verstrekt op een gebied dat tot nog toe praktisch onbetreden was.
A. Van Peteghem
| |
J.M. Mackintosh
Strategie und Taktik der Sowjetischen Aussenpolitik
Kohlhammer, Stuttgart, 1963, 380 pp.
De auteur heeft zich jarenlang beziggehouden met de studie van Oost-Europa. Hij verbleef gedurende de oorlog in de Balkan, werd Brits verbindingsofficier bij het Rode Leger en verbleef in die hoedanigheid in Boekarest en Sofia. Hij werd doctor in Russische geschiedenis en oefende een hele reeks officiële functies uit in verband met Oost-Europese problemen. Hij was o.a. verbonden aan het Nato-college in Parijs en aan het American Air War College in Alabama.
Deze specialist met wereldfaam bespreekt hier de achtergronden van de Russische buitenlandse politiek van 1944 tot 1962. Hij behandelt daarbij de voornaamste factoren die mede deze politiek bepaalden, nl. de binnenlandse politiek, de partijenpolitiek, de houding van de andere landen van het Oostelijk blok en de druk door het Westen uitgeoefend. Een onmisbaar werk voor elke student van Oost-Europese problemen.
A. Van Peteghem
| |
Harry Mulisch
Rericht aan de Rattenkoning
De Bezige Bij, Amsterdam, 1966, 203 pp., f 6,50.
Behalve een paar verspreid verschenen fragmenten hadden we in lang niets van Mulisch gehoord. Nu verschijnt dit boek dat bewijst dat hij niet stil gezeten heeft. Te pas, en soms te onpas, weet hij een aantal fijne paradoxen en mooie zinnen in te lassen. Tot de eerste hoort zeker ‘Het sympatieke van dit soort reaktionairen is, dat zij te kwader trouw zijn’. De met humor gemengde bitterheid blijkt ook al uit het klankschema van een zin als: ‘Alleen wanneer de hulp vervijftigvoudigd zou worden, alleen wanneer al het geld voor de bewapening naar het zuiden gegireerd en wanneer iedere tweede auto en ieder tweede televisietoestel afgepakt zou worden en verscheept, alleen wanneer een ononderbroken stroom goud ter dikte van een mens naar de zwartjes en de spleetoogjes zou worden gepompt, misschien dat er dan een kans van slagen was’. Met deze en dergelijke middelen weet de schrijver de stemming weer op te roepen die in de winter en zomer van 1966 bij vele jongere Amsterdammers heerste. Het is geen
| |
| |
geschiedenis van de provobeweging en de relletjes in Amsterdam. Er staan zelfs beslist historische fouten in, maar het is wel van historisch belang, omdat dit stemmingsbeeld door zinsbouw en woordkeus juist wordt weer gegeven.
C.J. Boschheurne
| |
Geschiedenis
Handboek der Kerkgeschiedenis
I. Deel:
De Kerk tot Gregorius de Grote
door Prof. Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink
II. Deel
De middeleeuwen
door Prof. Dr. C.C. de Bruin
Bert Bakker/Daamen, Den Haag, 1965, 308 en 315 pp., geb. f 27.50 per deel.
Het Handboek der Kerkgeschiedenis, vroeger verzorgd door Prof. J.N. Bakhuizen van den Brink en wijlen Prof. Dr. J. Lindeboom, verschijnt nu in vierde druk opnieuw bewerkt door eerstgenoemde, bijgestaan door Prof. Dr. C.C. de Bruin en Prof. Dr. W.F. Dankbaar. Na aandachtige lezing kunnen wij slechts hulde brengen aan de wetenschappelijk-kritische acribie en de zin voor objectiviteit van de auteurs van deze eerste twee delen. In persoonlijk contact hebben wij trouwens de drie calvinistische bewerkers van dit Handboek zeer leren waarderen. Er zijn nagenoeg geen bladzijden in dit boek waar een katholiek kerkhistoricus een ernstig voorbehoud zou moeten maken. Dit Handboek is geen leesboek voor ruime kring, maar, zoals de auteurs zelf zeggen, een leerboek en naslagwerk, waarbij dan nog de kennis van het Latijn en het Grieks wordt vooropgezet. Naast de eigenlijke kerkgeschiedenis is ook de dogmageschiedenis speciaal verzorgd, terwijl het liturgisch leven, de rechtsvormen, de kerkelijke kunst en de meer algemene sociale, politieke en culturele aspecten slechts in het voorbijgaan worden behandeld. Een paar opmerkingen over elk der twee verschenen delen.
1. De emeritus geworden Leidse professor Bakhuizen van den Brink, bekend zowel om zijn dogmatische als kerkhistorische kennis, heeft zijn tekst volgestouwd met gegevens, wat de lezing wel eens bemoeilijkt: wij zouden bijna van een ontstellende kennis van de primitieve Kerk durven spreken. Te loven valt dat hij zoveel geeft over het christendom buiten het Romeinse rijk. Hij schrijft dat Petrus' graf met redelijke zekerheid te Rome werd opgegraven, iets wat slechts weinige protestantse schrijvers toegeven. Natuurlijk kan men hier en daar de accenten enigszins anders leggen, maar het exposé van een katholiek historicus over deze primitieve Kerk zou niet essentieel verschillen van wat hier geboden wordt. Een paar kleine opmerkingen. In de kerkvervolgingen zou ik meer de aard der vervolgingen, die per eeuw zo verschillen, doen uitkomen; over Hippolytus is de tekst verouderd; in het register had het woord celibaat opgenomen moeten staan, de bibliografie voor detailkwesties is niet altijd bij. Maar dit zijn kleinigheden, naast de enorme verdiensten van dit betrouwbaar handboek. 2. Het deel over de middeleeuwen is vlotter, minder gedrongen geschreven dan het eerste deel. De stof is, althans voor de laatste eeuwen, ongeveer per eeuw ingedeeld, wat zin heeft. Het exposé over de betwiste figuren van een Gregorius VII en een Innocentius III en over de inquisitie, kan een katholiek historicus nagenoeg volledig onderschrijven. Wyclif en Hus, voorlopers der hervormers, krijgen talrijke bladzijden. Het exposé over de twee Avondmaalsstrijden in de 9e en de 11e eeuw, met de nadruk op de spiritualistisch-symbolische opvatting van de eucharistie, laat een calvinistisch auteur vermoeden. Een paar opmerkingen: over de Orthodoxe Kerk staat er naar onze mening veel te weinig in dit deel opgenomen; de auteur geeft heel wat over het christendom in Noord-Nederland, maar ignoreert Zuid-Nederland (Willibrord bijv. krijgt een volle
bladzijde, Amandus één regel); over de conciliaire decreten van het Concilie van Konstanz zijn de laatste studiën o.a. van de Vooght niet verwerkt; in het register staan enige fouten; beeldenverering en ikonenverering moeten naar elkaar verwijzen.
Vermelden wij nog dat bij elk deel een uitvoerig register van persoonsnamen, plaatsnamen, zaken en begrippen is gevoegd, en dat de algemene en bijzondere bibliografie, op een paar omissies na, goed is bijgehouden. Helaas ontbreken kaarten en ook enige illustratie.
M. Dierickx
| |
Th. Thielen
Bijdragen tot de geschiedenis van de katholieke enclave
Groenlo-Lichtenvoorde
De Walburg Pers, Zutphen, 1966, 254 pp., ing. f 13,90, geïll.
In de Gelderse Achterhoek ligt, middenin een
| |
| |
protestants gebied, een bijna volledig katholieke enclave: Groenlo-Lichtenvoorde. De scheiding tussen katholiek en protestants is meestal uiterst scherp. Dit ongewone fenomeen zette er de auteur toe aan, heel de geschiedenis van deze enclave te bestuderen vanaf de eerste missionering, over de hervormingsperiode, tot op onze dagen. Een dergelijke studie tot in het detail zal uiteraard hoofdzakelijk de inwoners van Groenlo-Lichtenvoorde en de historici interesseren, maar het is toch interessant om eens te zien hoe toevallige factoren konden beslissen dat een dorp katholiek bleef of protestants werd. Verscheidene bijlagen verhogen de wetenschappelijke waarde van deze geslaagde lokale monografie.
M. Dierickx
| |
E.E. Reynolds & N.H. Brasher
Britain in the Twentieth Century 1900-1964
Cambridge University Press, London, 1966, 375 pp., 35 sh.
Het gebied dat dit werk bestrijkt is beperkter dan de titel zou doen vermoeden. In hoofdzaak wordt aandacht besteed aan het politieke gebeuren in Groot-Brittannië tijdens de afgelopen zestig jaar, waarbij de verscheidene regeringswisselingen onder de loep worden genomen en een lange reeks van deels reeds vergeelde maar ook van nog vertrouwd klinkende namen van Engelse staatslieden (Baldwin, Chamberlain, Churchill, Eden, Macmillan) ten tonele worden gevoerd. Het geheel is verlucht met een aantal aan ‘Punch’ ontleende politieke karikaturen, die de kennisneming van deze parlementaire geschiedenis in niet onbelangrijke mate veraangenamen.
J. van Lierde
| |
Literatuur
Eugeen De Bock
Nu hoort, ik zal een nieuwe zang beginnen
Bekende en minder bekende verzen uit de rederijkerstijd.
Marnixpocket 27, Manteau, Brussel - Den Haag 1965, 160 pp.
De beste wijze om ‘Rederijkers eerherstel’ (Knuttel) te bezorgen, is ongetwijfeld hun werk voor dichtlievende lezers toegankelijk te maken: poëzie vindt haar voltooiing bij aandachtige lezing. Het dichtwerk der Rederijkers geniet een zekere faam als voer voor filologen, maar staat niet bekend om zijn aantrekkingskracht op een breed, modern lezerspubliek. Het moet daarom een even stoutmoedige als prijzenswaardige onderneming heten, dat de Vlaamse literatuur-historicus Eugeen De Bock het heeft aangedurfd een bloemlezing samen te stellen uit de Rederijkerspoëzie, voor deze gelegenheid gestoken in een fleurig pocket-pakje en omgespeld naar moderne trant. In zijn inleiding verwijst hij verwijtend naar de Fransen die hun klassieken kennen en eist hij aandacht op voor ónze Rederijkers, die als stambewuste burgers onze taal hebben behoed voor het bij de aristocratie ingeburgerde Frans (De Bocks visie in dezen is niet ongelijk aan die van de Groot-Nederlander Geyl). Hij vraagt onze liefde voor de Rederijkerspoëzie om haar menselijkheid en omdat het hem aantrekkelijk lijkt ‘in deze eeuw van voortschrijdende desintegratie nog eens naar de tijd terug te keren waarin dichtkunst nog volkszaak was’. (p. 19). Een volkse en zeer menselijke gemoedswarmte treft inderdaad ook de moderne lezer in de beste der hier bijeengebrachte Rederijkersgedichten. Dat De Bock de term ‘Rederijkerstijd’ nogal ruim opvat en b.v. ook Heer Halewijn en Het daget in den oosten opneemt, dat hij zich niet strak aan de chronologische orde houdt, zal de ongeoefende lezer minder hinderen dan de zuinigheid aan toelichting en annotatie. Die lezer zou wellicht meer gebaat zijn met minder meer toegelichte gedichten. Hij beproeve zijn smaak en inzicht op de hier volgende strofe uit een gedicht, waarin een minnaar klaagt over de dood der geliefde:
‘'t Vergaderen en was nooit zo zoet,
het scheiden en is veel meerder pijn;
die niet en wetet minen nood,
hoe soude hi kennen dat herte mijn?
want hier te zijn is kort termijn;
al liggen wi hier in blanken armen,
ten einde moet al gescheiden zijn,
God wil haar lieve ziele ontfermen’.
Een fragment als dit is niet alleen illustratief voor de moeilijkheden waartoe modernisering van de spelling met name voor het rijm kan leiden, doch ook voor de blijvende ontroeringskracht van deze oude poëzie.
F. van Tartwijk
| |
Jef Last
Mijn vriend André Gide
Van Ditmar, Amsterdam, 1966, 256 pp., f 7,90.
Dit boek wil geen studie zijn over de per- | |
| |
soon van Gide, nog minder over diens literaire werk. Het bevat slechts een aantal herinneringen aan de in 1591 overleden Franse schrijver. Het feit dat Last, naar hij zelf zegt, voor Gide slechts een ‘échappatoire’ was (of sprak Gide werkelijk van ‘échappoire’ zoals gedrukt staat? p. 13), ‘een aangenaam buitenhuisje om zo nu en dan te vertoeven’, is ook bepalend geweest voor de aard van deze mémoires, die een tamelijk oppervlakkig en onbevredigend beeld oproepen van de bekende Fransman. Last interesseert zich slechts voor die aspecten van Gides leven waarbij hij zichzelf direct betrokken weet: hun beider homosexuele aanleg en hun politieke en sociale belangstelling. Last heeft gelijk er op te wijzen hoe beslissend deze homosexuele (pedofiele) geaardheid voor Gides schrijverschap is geweest, maar de apologetische en vaak indiscrete wijze waarop hij dit onderwerp behandelt, zal een goed begrip ervan weinig dienen. Veel interessanter zijn de herinneringen aan de Spaanse burgeroorlog en aan de bezoeken die Last samen met Gide bracht aan Duitsland en Rusland. Die maken een belangrijk deel van Mijn vriend André Gide toch weer lezenswaard.
H. Hillenaar
| |
Lieve Scheer
De poëtische wereld van Paul Snoek Proeve van close-reading
(Maerlantpocket 1), Manteau, Brussel/Den Haag, 1966, 101 pp., f 5.90.
Aan de hand van klankgehelen, beelden, woordkeuze en zinsbouw poogt Lieve Scheer de centrale inspiratie, ‘die niets anders is dan de innerlijke persoonlijkheid van de dichter’, bloot te leggen. Wij zien de dichter Paul Snoek vóór ons als de ontluisterde mens, die zich terugtrekt in zijn verbeeldingswereld. Gaandeweg zien wij hem rijpen tot de dichter, die zijn verbeelding ervaart als roeping (hfdst. 1). De sterke lichaamsbeleving (hfdst. 2), de hartstochtelijke toon in zijn gedichten (hfdst. 3), en het spanningsdynamisme (hfdst. 4) van Snoek zijn de vormen en motieven, waarin deze rijping gestalte krijgt. Wij zien hoe hij met name in zijn bundel Nostradamus zich bewust wordt van zijn profetisme (hfdst. 5). De inhoud van zijn boodschap is de hunkering naar een diepere werkelijkheid dan die hij kent. Uit dit heimwee naar voltooiing, uit ethische en religieuze noden (hfdst. 6) ontstaat zijn poëzie; evenals uit een behoefte aan schoonheid (hfdst. 7). Zijn tekort, zijn eenzaamheid ‘het eerste en laatste woord van zijn poëtisch werk’ wordt ons getoond in het achtste en laatste hoofdstuk: ‘Dichterschap en werkelijkheid’. Wij leren Paul Snoek kennen uit zijn werk en zijn werk alleen. Wel wordt het lezen bemoeilijkt door het grote aantal verwijzingen in de tekst zelf (p. 90 telt er zelfs 49!) en aanhalingen van merendeels losse woorden, maar de schrijfster richt zich welbewust tot ‘een geinitieerd publiek van Snoeklezers’. Het geheel maakt een weliswaar ordelijke, maar tezeer verknipte indruk. De eenheid in de afzonderlijke bundels, maar vooral de autonomie van de afzonderlijke gedichten gaat grotendeels verloren. ‘De poëtische wereld van Paul Snoek’ is minder een vorm van literaire kritiek (zie daarentegen p. 6) dan beschrijving van de persoonlijkheid van een dichter. De term ‘close-reading’, op verzoek van de uitgeefster in de
ondertitel opgenomen, werkt dan ook zeer verwarrend. Het verwijt aan Merlyn van een ‘niet altijd met voldoende kritische zin’ (p. 6) toepassen van deze term mist elke grond. Samenvattend: een degelijke analyse van de persoon van Paul Snoek aan de hand van zijn teksten.
W. Krabbendam
| |
Renate Rubinstein
Met verschuldigde hoogachting
(Reuzensalamander), Querido, Amsterdam, 1966, 159 pp.
Een verzameling korte stukjes die als ‘Tamarkolommen’ voor het grootste deel in Vrij Nederland zijn gepubliceerd. Ze getuigen van een grappige opmerkingsgave en vertelkunst. Naast het leuke treft soms een bijzonder rake typering, die verder gaat dan alleen maar badineren.
R.S.
| |
Jean-Jacques Mayoux
Über Beckett
Mit einer Bibliographie von John Fletcher (ed suhrk 157), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 147 pp., D.M. 3.
Samuel Beckett
A Collection of Critical Essays
Edited by Martin Esslin
Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, New Jersey, U.S.A., 1965, 182 pp., $1.95.
De Franse criticus J.-J. Mayoux concentreert zich op het romanwerk van Beckett en legt analytische nadruk op het parodistische ele- | |
| |
ment in diens oeuvre; algemeen trouwens beperkt hij zich tot stijlkritische en morfologische onderzoekingen en die vallen dan zo accuraat uit, dat ze een merkwaardig complement vormen bij de doorgaans eenzijdig metafysische doorlichting van deze auteur. Over het theater van Beckett is ook een lang opstel aanwezig dat, concrete motieven als uitgangspunt nemend, eveneens tot theateresthetische conclusies neigt. De bibliografie (wel en niet gepubliceerd werk plus biografische gegevens) loopt tot 1960. De Amerikaanse bundel opstellen levert eigenlijk geen nieuwe visie op Beckett op, maar biedt het grote voordeel een aantal verspreide en doorgaans gezaghebbende bijdragen bij elkaar te brengen, o.m. van J. Fletcher, M. Nadeau, H. Kenner, J.-J. Mayoux, D. Wellershoff, G. Anders, R. Cohn.
C. Tindemans
| |
Toneel
Ernst Schumacher
Drama und Geschichte
Bertolt Brechts ‘Leben des Galilei’ und andere Stücke
Henschelverlag, Berlin (Ost), 1965, 523 pp., 30 fotopp., Gzl., D.M. 19.50.
In dit omvangrijke boek presenteert de Brechtexpert (die in 1955 reeds Die dramatischen Versuche Bertolt Brechts 1918-1933 publiceerde) een grondige analyse van Brechts toneelstuk Leben des Galilei. Toch is dit thema slechts een aanleiding om een principieel aspect van de marxistische literatuur en literatuurwetenschap doctrinair te formuleren. De primaire vraag is, hoe een marxistisch auteur (natuurlijk wordt er constant over een ‘sozialistischer’ auteur gepraat) een historisch thema (zowel het individu als de groep of een maatschappelijk verschijnsel) behandelt. Brecht levert hiervoor het model. De eerste versie (1938) wordt op haar historische exactheid onderzocht en S. constateert enkele vergissingen. Galileï, wie Brecht als marxistisch Aufklärer verwijt zijn revolutionaire visie niet in dienst te hebben gesteld van de evoluerende burgerij, heeft wel degelijk beseft dat precies in Italië de burgerlijke rol uitgespeeld was. Bijgevolg heeft Brecht een historische ontwikkeling, die inderdaad tekenend is voor het overige deel van West-Europa, in zijn Galileï-portret geprojecteerd, waarmee hij dus een gedragseis stelt die historisch incorrect is. In wezen heeft Brecht het conflict geloof-wetenschap geseculariseerd en heeft hij van zijn ‘held’ een voorloper gemaakt van het ‘wissenschaftlicher Sozialismus’. S. weet Brechts houding te rechtvaardigen door diens intentie; hij wou aan de wetenschapsmensen in nazi-Duitsland (het is de periode van Otto Hahns ontdekking en Brecht leeft in de buurt van Niels Bohr) een gedragsmodel in historisch travesti voorgehouden. Als hij geen verzet tegen de overheid bij hen bespeurt en als hij (ondertussen is hij in de V.S.) de A-bom meemaakt met aansluitend het gewetensconflict onder de Amerikaanse wetenschapsmensen, evolueert Brechts 2e versie (1947) naar een andere toonaard. Van een appèl aan de rede wordt het stuk een
universele crisis van de wetenschap, een bijna transcendentaal ideeëndrama, waarin het door tijd en mens geconditioneerde conflict zich toespitst op de morele verantwoordelijkheid te leven in een tijdperk waarin weten en kunnen, erkennen en herkennen een nieuw mensentype bepalen; wie als wetenschapsmens verder werkt zonder zijn maatschappelijke taak in te zien, kwalificeert zichzelf als ‘sozialer Verräter’. Galileï wordt gedeheroïseerd. Het H-bom-vervolg scherpt de 3e versie (1955) aan tot een marxistisch doctrinedrama, dat tevens dramaturgisch vervolmaakt wordt, omdat Brecht zijn episch theater ondertussen eenzijdiger als ‘dialektisches Theater’ opgevat wil zien. Langs deze drie stadia weet S. de werkformule van een communistisch literator aan te bieden; een bepaald maatschappelijk systeem moet steeds worden bekeken van het standpunt uit van een ander maatschappelijk systeem en de ontwikkeling der maatschappij, zoals die door de marxistische doctrine onweerlegbaar is aangetoond en die bijgevolg de enige geldige is, legt het behandelingsstandpunt op. Een communistisch auteur heeft bijgevolg niet alleen het recht maar nog veel meer de plicht om historische feiten zo te manipuleren, dat ze het gedrag van de hedendaagse maatschappij en haar leden ofwel exemplifiëren ofwel als noodzakelijk suggereren. M.a.w. de hele geschiedenis is irrelevant in haar exacte verloop tenzij de auteur er die aspecten in aantreft die in parabel of associatievorm het marxistische heden rechtvaardigen; biedt de geschiedenis deze mogelijkheid niet, dan moet de waarheid dehistoriserend vervormd worden in de gewenste zin. En daarvan is Leben des Galilei een schoolvoorbeeld. Deze eenzijdige conclusie en werkopdracht bepaalt meteen de argumentatiemethode van deze studie; wie niet tot het ‘socialistische’ kamp behoort, wordt onverbiddelijk en ongenuanceerd van de
| |
| |
hand gedaan als onwetenschappelijk of bevooroordeeld en daarmee is dan de discussie uit. Dat neemt echter niet weg dat precies deze eenzijdige interpretatie van Brechts werk de grote dramaturgische én dramatische gaafheid des te duidelijker onderstreept. Deze studie zal in de Brechtliteratuur een vooraanstaande plaats blijven innemen.
C. Tindemans
| |
Gustav Freytag
Die Technik des Dramas
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1965, 350 pp., Gzl., D.M. 30 (für Mitglieder D.M. 17.40).
Deze reprografische nadruk van een beroemd werk (18631) stelt de nietsvermoedende jonge generatie in staat theoretisch nog eens de afstand te overbruggen tussen de gecodificeerde dramaturgie van de burgerlijk-liberale-realistische 19e eeuw en de resultaten resp. contrasten die via en tegen deze codex in tijdens de 20e eeuw werden gerealiseerd. S. is een schoolvoorbeeld van een formalistisch ethicus, d.w.z. een auteur die naar een vormpatroon heeft gezocht dat als een zo volmaakt mogelijk instrument kon fungeren om ethisch-ideologische premissen op te vangen en uit te drukken. Een uitstekende inval van de uitgever is het bij deze historisch-waardevolle tekst de uitvoerige reactie te voegen van W. Dilthey (eveneens 18631), een model van produktieve kritiek, omdat de burgerlijke opvattingen hier reeds duidelijk worden gecorrigeerd door een schitterende verheerlijking van de tragische Shakespeare die de burgerlijkheid vreemd is gebleven.
C. Tindemans
| |
Bert Nagel
Hrotsvit von Gandersheim
J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1965, (Sammlung Metzler 44), 89 pp., D.M. 5.80.
Conform de bedoelingen van deze serie ‘Realienbücher für Germanisten’, wil S. niet een nieuwe interpretatie brengen van het werk van deze toneelauteur-kloosterzuster (10e eeuw), maar een zo volledig mogelijke documentatie, die enerzijds informeert en anderzijds onmiddellijk in staat stelt met nauwkeuriger studie door te gaan. Het onderzoek wordt historisch samengevat: inventaris van het oeuvre, persoonlijkheid en milieu, poëtisch programma en thema, theatergeschiedenis tot vandaag toe, alles degelijk aangevuld met uitvoerige bibliografie voor elk der onderdelen. Knap.
C. Tindemans
| |
Marlowe
A Collection of Critical Essays
Edited by Clifford Leech, Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, New Jersey, U.S.A., 1964, 184 pp., $ 1.95.
Naar aanleiding van het jubileumjaar 1964 schenkt dit nummer uit de reeks ‘20th Century Views’ speciale aandacht aan de drie aspecten die de Marlowestudie nieuw leven hebben geschonken: het hoge intellectualisme in Marlowes talent en oeuvre, het besef van zijn dramaturgische complexiteit en de theaterhistorische documenten die uit zijn werk kunnen geïnterpreteerd worden. Experts uit diverse taalgebieden zijn opgenomen (o.m. T.S. Eliot, U. Ellis-Fermor, M.C. Bradbrook, W. Clemen) en elke bijdrage bewijst dat, waar het intense onderzoek pas is herbegonnen, Marlowe op weg is te worden erkend als een der belangrijkste auteurs uit het wereldtheater.
C. Tindemans
| |
Varia
Kriminalbiologische
Gegenwartsfragen
Heft 7. (Herausgegeben von H. Leferenz und J. Hirschmann). F. Enke, Stuttgart, 1966, 124 pp., D.M. 28.-.
Bundeling van de ‘Vorträge bei der XIII. Tagung der Kriminalbiologischen Gesellschaft vom 7 bis 10 oktober 1965 in Gieszen’, met samenvattingen van de discussies. Zeer informatief is de uiteenzetting van G. Kaiser (Tübingen) over de stand en ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit in Duitsland, in mindere mate ook de bijdrage van F. Haupt (Wenen) over dezelfde problematiek in Oostenrijk. De voordracht van S.W. Engel (Heidelberg) over de beïnvloedbaarheid van delinquenten getuigt van een groot therapeutisch optimisme dat overigens stoelt op eigen praktijkervaringen die op overtuigende wijze zijn weergegeven. De beschou- | |
| |
wingen van Prof. Dr. H. Göppinger, Dr. R. Hartmann en Prof. Dr. W. Gerson bieden niet veel nieuws maar verdienen wel hun plaats in dit voor geïnteresseerden zeker lezenswaardige deel in een reeks die uit de vakliteratuur terzake niet meer is weg te denken.
J.J.C. Marlet
| |
Ernst Joseph Görlich
Ungarn
(Kultur der Nationen Nr 14), 1965, 372 pp.
Karl Hartmann
Polen
(Kultur der Nationen Nr 17), 1966, 498 pp. Verlag Glock und Lutz, Nürnberg.
Hoewel allebei delen uit een zelfde reeks, die culturele ‘Landeskunde’ wil brengen, verschillen deze boeken grondig. E. Görlich doet het sterk etnografisch-volkenpsychologisch met externe en interne geschiedenis, sociaal-geografische periodisering en veel statistisch voer, terwijl hij het eigenlijke cultuurkapittel panoramatisch doorrent. K. Hartmann weet preciezer wat zijn opdracht bedoelde (schoolwezen, wetenschappelijk leven, literatuur, theater, muziek, film en perswezen) en biedt in ieder onderdeel veel meer dan alleen maar een naslagboekje. De uitvoerigheid (tot in het zeer actuele toe) zit niet alleen in het aantal bladzijden maar vooral in alle mogelijke aspecten van zijn thema.
C. Tindemans
| |
Ph. Lersch
Algemene psychologie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 703 pp., f 7.50.
De Duitse titel van dit boek luidt ‘Aufbau der Person’. Hiermee is het werk beter gekarakteriseerd dan met de Nederlandse benaming, die ten onrechte doet vermoeden dat men hier een breed overzicht zou vinden van de psychologie. Het werk is gegroeid uit een karakterologische studie en de gerichtheid op de persoonlijkheid die daarbij past heeft het behouden. In tegenstelling tot de thans vrijwel algemeen gangbare gerichtheid van de psychologie op de analyse van feitenmateriaal, heeft dit boek een meer beschouwend karakter in de lijn van het geesteswetenschappelijke denken. In het ‘Ten Geleide’ merkt Prof. J. Nuttin op: ‘Hoewel dit leerboek niet kan volstaan ter inleiding in de hedendaagse wetenschappelijke psychologie, zal de lezer uit dit boek van professor Lersch nieuwe inzichten en verbanden zien opduiken, die structuur en zin bijzetten aan het feitenmateriaal van andere handboeken’. Hiermee is de betekenis en de onmisbaarheid van studies als deze duidelijk aangegeven.
J. Kijm
| |
R. Voillaume
Sur le chemin des hommes
(Lettres aux Fraternités, 3), Ed. du Cerf, Paris, 1966, 312 pp., ing. NF. 16,20.
Dit is de derde reeks brieven die Pater René Voillaume, prior van de kleine Broeders van Jezus, uit al de hoeken van de wereld in de loop van de jaren 1959-1964 aan de Fraterniteiten geschreven heeft. Dit derde deel verschilt niet van de twee voorgaande, in het Nederlands reeds vertaald: In liefde onder de mensen en Het ideaal en het alledaagse (Lannoo, 1962). Zonder de weg der mensen te verlaten worden de kleine Broeders, en de lezer met hen, voortdurend in confrontatie gebracht met de harde eisen van hun geloof in Jezus, levend ‘om het hart van de massa’ in zijn Kerk. In aanhangsel vindt men twee documenten betreffende de stichting van de kleine Broeders en Zuster van het Evangelie.
G. Neefs
| |
Harry Blamires
The Christian Mind
SPCK, London, 1964, 191 pp., 6 S.
Christelijk denken betekent bij de bekende Anglicaanse schrijver de werkelijkheid zien in verband met de eeuwige bestemming van de mens als verlost en uitverkoren kind Gods. Hij stelt dit tegenover secularisme, dat alleen binnenwereldlijk denkt en alles binnen de grenzen van deze wereld besloten houdt. Blamires is niet bepaald een voorstander van dit secularisme, dat zich op allerlei wijzen, ook binnen de kerk, manifesteert en daarmee het luisteren naar de openbarende God bemoeilijkt. Op intelligente manier laat hij de tegenstellingen zien en laat daarbij weinig kansen tot verzoening. Men moet zich door deze kritische houding echter niet laten afschrikken kennis te nemen van dit boek. De S. is heel oorspronkelijk in de uiteenzetting van zijn radicale gedachten en geeft zelf blijk van een goede zin voor relativerende humor die hij in deze tijd altezeer mist.
J.H. Nota
|
|