Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
De sociale wetenschappen en het ontwikkelingsvraagstukGa naar voetnoot*
| |
[pagina 230]
| |
De eerste stap op de weg naar gelijkgerechtigdheid was het uitroepen van de politieke onafhankelijkheid van de vroegere koloniën. Doch daarmee was niet meer dan een formele gelijkgerechtigdheid verkregen, zo goed als op het nationale vlak door het erkennen van de beginselen van de franse revolutie de gelijkheid voor allen slechts in beginsel, niet in werkelijkheid was gerealiseerd. De voornaamste oorzaak van de feitelijke ongelijkgerechtigdheid was in beide gevallen de feitelijke ongelijkheid in rijkdom, kennis en macht, of misschien is het niet zozeer de ongelijkheid alswel het lage peil van een van de partijen. Met het streven naar gelijkgerechtigdheid werd dus ook voor de jonge landen de opgave gesteld om hun rijkdom, kennis en macht te vergroten. Hiermede was de ontwikkelingsproblematiek aan de orde gesteld. Het merkwaardige is nu, dat, terwijl op het nationale vlak de erkenning door de rijke klassen van de gerechtvaardigdheid van 't streven der arme klassen pas na lange strijd tot stand kwam, op het internationale vlak deze erkenning aan het begin van de ontwikkeling staat. In het Handvest der Verenigde Naties beloofden de rijke landen te zullen medewerken aan de verhoging van de levensstandaard van alle ledenstaten. Deze beginselverklaring en nog meer de daarop volgende praktijk van ontwikkelingshulp is van grote betekenis geweest voor de sociale wetenschappen, omdat de hulpverlening weldra een beroep deed op deze wetenschappen. Het eerst was dit het geval bij de economie. Maar de economische wetenschap was heel slecht voorbereid op deze problematiek. In de eerste jaren na de oorlog was het alles Keynes wat de klok sloeg; de schrik voor de ramp van de werkloosheid zat zo diep, dat men aan andere problemen nauwelijks toekwam. Zelfs de eerste elementen van wat later de groeitheorie zou worden, wortelden in het volle werkgelegenheidsvraagstuk. Harrod en later Domar vroegen zich namelijk af, hoe hard de economie, in casu het inkomen, zou moeten groeien om volle werkgelegenheid te behouden voor arbeid en kapitaal. De eerste voorlopige groeitheorie was dus eigenlijk een volle werkgelegenheidstheorie. Een bijprodukt van deze theorie was het inzicht in de kapitaalcoëfficiënt d.w.z. in de hoeveelheid kapitaal die nodig is om een bepaalde vergroting van het inkomen te bewerken. Deze vrij simplistische theorie kwam nu goed van pas bij het hulpverleningsproces. Men vroeg zich af: hoe komt het, dat sommige landen rijk zijn en andere arm? Het antwoord is in eerste instantie een tautologie n.l., omdat in het ene land de produktiviteit, d.i. de produktie per man, hoog is en in het andere laag, maar de produktie is hoog, omdat men per man veel kapitaal heeft en laag, omdat men weinig kapitaal heeft. De ontwikkelingshulp zou dus vooral moeten bestaan in het verschaffen van kapitaal en met de theorie van Harrod en Domar kon men berekenen, hoeveel kapitaal nodig was om een bepaald groeipercentage te bereiken. Men was natuurlijk niet zo dom, dat men niet inzag, dat met de kapitaalgoederen ook kennis nodig was om deze goederen te gebruiken, maar men dacht hierbij vooral aan technische kennis, waaraan wij nu nog steeds het woord ‘technische bijstand’ te wijten hebben, al heeft op dit moment veel van de personele bijstand die door dit woord wordt aangeduid, niets meer met techniek | |
[pagina 231]
| |
te maken. In ieder geval was in het begin de economie de enige sociale wetenschap die zich met het ontwikkelingsvraagstuk bezig hield. Theorie en praktijk bevestigden elkaar in een veel te enge aanpak van het vraagstuk. Een van de oorzaken van deze te nauwe zienswijze was ongetwijfeld het feit, dat de theorie van Harrod en Domar in West-Europa en Amerika een redelijke graad van werkelijkheidswaarde had, omdat hier de niet-economische voorwaarden voor de groei al in hoge mate aanwezig waren en de enige schaarse factor aanvankelijk het kapitaal was. Maar in de ontwikkelingslanden was de situatie heel anders. De praktijk leerde al gauw, dat kapitaal en technische kennis alleen niet de oplossing konden brengen van het ontwikkelingsvraagstuk. Om in de economische terminologie te blijven: men ging ontdekken, dat het raamwerk van veronderstellingen, waarbinnen de Westerse economische theorie zich afspeelt in de onderontwikkelde landen niet noodzakelijk aanwezig is. In het Westen mocht men aannemen, dat er voldoende geschoold en leidinggevend personeel aanwezig was, evenals voldoende ondernemerschap en initiatief. Ook aan andere meer impliciete veronderstellingen was voldaan: er bestaat in het Westen een mechanisme om besparingen om te zetten in investeringen, er is een distributie-apparaat aanwezig om de produkten bij de consument te brengen, men kan erop rekenen, dat de rechtszekerheid en de eigendomsrechten gehandhaafd worden. Het bleek echter, dat aan deze en vele andere voorwaarden voor het functioneren van het economisch mechanisme in de ontwikkelingslanden niet was voldaan. Tegen het midden van de jaren vijftig verschijnen dan ook de eerste publikaties over de niet-economische aspecten van het ontwikkelingsvraagstuk. Voorzover hiermede de andere sociale wetenschappen hun intrede doen in het ontwikkelingsvraagstuk, blijven ze toch helemaal ondergeschikt aan de economische problematiek. Een goed voorbeeld van dit eerste contact van economie en andere sociale wetenschappen is ook het in het Nederlands vertaalde boek van W.A. Lewis, Theorie van de Economische Groei, van 1955. Pas laat, in de jaren vijftig, gaat de sociologie zich uitdrukkelijk bezighouden met het ontwikkelingsvraagstuk. Het is vooral de Universiteit van Chicago geweest die in dit opzicht baanbrekend werk heeft gedaan. Hiermede wil niet gezegd zijn, dat vroeger de sociale wetenschappen zich niet hebben bezig gehouden met de ontwikkelingslanden; we behoeven dan slechts te herinneren aan de opleiding van onze eigen bestuursambtenaren voor Indië en Indonesië in Leiden en Utrecht en nog meer aan de studie in de antropologie in haar verschillende aspecten, maar, hoewel deze wetenschappen zich materieel bezig hielden met wat wij nu de ontwikkelingslanden noemen, stond het vraagstuk van de ontwikkeling, van de verandering, niet centraal. Dit was wel het geval, toen de sociale wetenschappen te hulp werden geroepen om hun bijdrage te geven aan de oplossing van de urgente problematiek van de ontwikkelingslanden. Het eerste gelukkig gevolg van de belangstelling van de sociale wetenschappen voor ontwikkelingsproblematiek was, dat de te enge, zuiver economische probleemstelling werd doorbroken. Het werd duidelijk, dat de ontwikkeling de gehele maatschappij en de gehele | |
[pagina 232]
| |
cultuur betreft met al haar instituties, waarvan de economie er slechts een is. Deze institutie, de economie, leidt niet een geïsoleerd bestaan, maar is vervlochten met al de andere instituties, zoals godsdienst, familie, onderwijs, recht en openbaar bestuur. Veranderingen in de economie bewerken en veronderstellen veranderingen in de sociale verhoudingen en in de andere instituties, met onderlinge oorzakelijkheid. Zo zal bijvoorbeeld het veranderen van het produktieproces veranderingen in het familiepatroon tot stand kunnen brengen, maar evenzeer is het waar, dat zekere veranderingen in het familiepatroon een voorwaarde kunnen zijn voor het veranderen van het produktieproces. Deze constatering van de onderlinge afhankelijkheid van instituties en sociale verhoudingen geeft al voor enige tientallen jaren werk aan de sociale wetenschappen, als zij deze relaties willen analyseren. Maar als deze wetenschappen werkelijk geëngageerd willen zijn in het ontwikkelingsproces, d.w.z. als ze leiding willen geven aan de praktijk van de ontwikkelingsproblematiek, wordt nog veel meer van hen verwacht. Ze zullen dan namelijk niet alleen moeten aangeven welke de gevolgen zijn van bepaalde gewenste veranderingen, maar ook hoe sommige ongewenste gevolgen vermeden of verzacht kunnen worden. Van de andere kant zullen zij ook moeten onderzoeken welke andere veranderingen noodzakelijk zijn om bepaalde gewenste veranderingen tot stand te brengen en hoe die veranderingen kunnen worden aangebracht. Het gaat dus om het leggen van een wetenschappelijk fundament voor een integrale sociale en economische ontwikkelingspolitiek. Dit is een geweldige opgave en wij mogen ons niet verwonderen, dat, ondanks de vele duizenden publikaties die ieder jaar over dit onderwerp verschijnen, wij nog helemaal in het begin staan. (De opmerking over de duizenden publikaties is letterlijk te verstaan; een bibliografie vermeldde alleen voor het jaar 1961 circa 6500 boeken en artikelen over het ontwikkelingsvraagstuk. Het was natuurlijk een Duitse bibliografie!). Aangezien, zoals ik zojuist zei, het ontwikkelingsvraagstuk te maken heeft met verandering van de gehele maatschappij, zullen vrijwel alle sociale wetenschappen of alle menswetenschappen bij dit proces zijn betrokken. Voor de economie en de sociologie is dit zonder meer duidelijk en zij hebben hun bijdrage reeds geleverd. Maar dit geldt evenzeer voor de antropologie of de etnologie. Deze wetenschappen. die de maatschappelijke verhoudingen en de cultuur bestuderen van wat men vroeger de primitieve volkeren noemde, zijn zich ook, zij het soms met enige tegenzin, gaan engageren in het ontwikkelingsvraagstuk. Hun functie is uitermate belangrijk, al was het alleen maar omdat men voor het bewerken van verandering het uitgangspunt moet kennen. Maar de antropologie is zelf ook door contact met dit vraagstuk gedynamiseerd en heeft veel meer aandacht gekregen voor de veranderingen in de z.g. primitieve culturen. De antropologie heeft echter ook een heel belangrijke functie voor de persoonlijke instelling van de Westerse en de verwesterde ontwikkelaars in de ontwikkelingslanden. Zij geeft hun n.l. gevoel voor de relativiteit van de Westerse cultuur, zij is een tegengif voor het etnocentrisme, d.w.z. de dikwijls onbewuste opvatting, dat alleen de eigen cultuur de moeite waard is, zij wijst op de grote waarden in de | |
[pagina 233]
| |
bestaande culturen, die misschien nodeloos vernietigd worden. Het zou echter te wensen zijn, dat de antropologie meer operationeel werd en dus ook de wegen zou aangeven hoe deze cultuurvernietiging bij het bestaande streven naar een hogere levensstandaard voorkomen zou kunnen worden. Het is duidelijk, dat ook voor de sociale psychologie een rol in het ontwikkelingsproces is weggelegd, omdat de noodzakelijke mentaliteitsverandering iets met psychologie te maken heeft. Maar het is eerst sinds weinige jaren, dat in Amerika psychologen als MacClelland en amateurpsychologen als Hagen zich met deze zijde van het vraagstuk bezig houden. Het is een vurige, maar tot nu toe tamelijk ijdele, hoop van mij, dat ook in Nederland de psychologen zich meer met dit vraagstuk bezighouden. Ook de typische maatschappijwetenschappen als recht, bestuurskunde en politieke wetenschap hebben een taak in het ontwikkelingsvraagstuk, misschien wel meer dan tot nu toe onderkend is. De opvoedkunde staat voor de geweldige opgave om nieuwe en aangepaste methoden te vinden voor de nu dikwijls klakkeloos overgenomen westerse schooltypen. Maar dit vraagt geniale creativiteit. Toch mag in dit verband het Instituut van professor Van Baal, dat naar aanpassing van de onderwijsmethoden zoekt, met ere worden genoemd. Kortom, alle mens- en maatschappijwetenschappen, ook de geschiedenis en de geografie, hebben een taak in de geweldige opgave die het ontwikkelingsvraagstuk stelt. Maar nogmaals, wij moeten ons bewust zijn, dat wij nog in het begin staan en dat de groei van de wetenschap een langzaam proces is. Wij mogen daarom ook niet al te zeer verwonderd zijn, dat de vooruitgang van de ontwikkelingslanden traag verloopt, want, afgezien van de menselijke tekortkomingen bij de helpende landen, die zich dikwijls meer laten leiden door eigen belang dan de wens om efficiënt te helpen, en van de ontwikkelingslanden zelf, waar egoïsme en groepsbelang vaak een grote rol spelen, moeten wij ook bekennen, dat wij het nog niet weten, dat de sociale wetenschappen nog niet in staat zijn de leiding te geven die redelijkerwijs van hen verwacht mocht worden. Maar de tijd dringt en het gaat om misschien wel het belangrijkste probleem van onze tijd. Daarom mag van de sociale wetenschappen worden geëist, dat zij zich met volle energie zullen inzetten voor de oplossing van het sociale vraagstuk van onze tijd. |
|