| |
| |
| |
Communisme en religie
Jan P. Schuyf
Uit het akkoord dat tussen de Joegoslavische regering en het Vaticaan gesloten is blijkt weer eens te meer, dat de communistische houding ten aanzien van de godsdienst zich aan het wijzigen is. Zelfs bij een oppervlakkige beschouwing is het immers duidelijk, dat er een groot verschil bestaat tussen de klassiekmarxistische opvatting dat godsdienst ‘opium van het volk’ is enerzijds en het sluiten van een officiële overeenkomst met de leveranciers ervan anderzijds.
De totstandkoming van dit akkoord moet natuurlijk gezien worden tegen de achtergrond van de binnenlandse politieke constellatie van Joegoslavië: een staat waarin ruim éénderde van de bevolking katholiek is, waar de cultuur voor een groot deel typisch christelijk is en waar de kerken geen reëel gevaar meer vormen voor de socialistische constellatie van het land.
Soortgelijke overwegingen golden ook bij in het verleden gehouden besprekingen tussen vertegenwoordigers van het Vaticaan en de Hongaarse of Tsjechoslowaakse regering. En de contacten tussen christendom en marxisten in landen als Polen en Oost-Duitsland komen evenzeer voor een groot deel op rekening van het feit, dat beide groeperingen elkaar nu eenmaal nodig hebben om een redelijke samenleving in de betreffende landen op te kunnen bouwen.
Ook hier is, naar het ons voorkomt, echter sprake van een wederzijdse beïnvloeding. Van de ene kant hebben juist de contacten een wijziging gebracht in de marxistische houding ten aanzien van de religie. Anderzijds heeft die gewijzigde houding weer geleid tot de behoefte om nieuwe contacten te leggen en oude contacten te verstevigen. De nieuwe marxistische kijk op de religie sluit natuurlijk niet uit, dat ook de oude zienswijze nog voortwoekert. Het argument dat geen van de Russische ruimtevaarders ooit iets wat op God lijkt heeft waargenomen, doet het nog in verstarde marxistische kringen. Die verstarring wordt met name nog in de Sovjet-Unie aangetroffen, maar ook wel daarbuiten. Van belang is echter, dat de nieuwe en de oude opvatting van het fenomeen religie momenteel naast elkaar schijnen te kunnen bestaan en dat de nieuwe visie niet alleen veel invloed blijkt te hebben op de jonge generatie marxisten, maar ook zo krachtig geponeerd kan worden, dat officiële contacten - b.v. tussen het Vaticaan en een communistische regering - mogelijk worden.
Een wijziging in de marxistische opvatting van de religie betekent echter geenszins, dat het marxisme ‘minder marxistisch’ zou worden of dat het verraad zou
| |
| |
plegen aan zijn eigen beginselen. Integendeel. Het is juist de marxistische inspiratie zelf, gepaard aan een juiste analyse van de feitelijkheid, die tot een nieuw inzicht heeft kunnen leiden.
| |
Opium van het volk
In zekere zin lijkt de godsdienstkritiek niet het centrum van de marxistische gedachte te zijn. De godsdienstige vervreemding is voor Karl Marx slechts een vervreemding van de tweede graad, dat wil zeggen een produkt van de politieke vervreemding. Men heeft in het verleden dan ook gemeend, dat het atheïsme bij Karl Marx slechts tot de bovenbouw behoorde, dat men zich vooral moest wenden tot zijn economische en sociale kritiek en dat men zijn godsdienstkritiek kon verwaarlozen. Ook in marxistische kringen was dit lange tijd de geldende opvatting, zodat men daar meende te kunnen volstaan met het slechts herhalen van de argumenten die Karl Marx ooit eens naar voren had gebracht. In feite is deze opvatting onjuist en men deed er het marxisme zelf onrecht mee. De leer van Karl Marx is immers geen brokkelig substraat, maar een vrij sluitend geheel, waarbij men niet één van de delen kan verwaarlozen zonder tevens het geheel aan te tasten. Het atheïsme is essentieel voor het marxisme, zowel in theoretisch als in praktisch opzicht.
Karl Marx ontwikkelde zijn filosofie van het atheïsme in zijn vormingsjaren, tussen 1835 en 1842. Tijdens zijn studie in Berlijn maakte hij kennis met het hegelianisme, terwijl hij nauwe betrekkingen onderhield met Strauss, Bauer, Stirner en Feuerbach, een groep mensen die hun ideeën deels aan het rationalisme, deels aan het in die dagen opgang makende materialisme ontleenden. Marx zelf had bovendien Aristoteles ernstig bestudeerd en hij las de geschriften van enige oudchristelijke vaders, o.a. Tertullianus, Origenes en Clemens van Alexandrië. Tijdens zijn Berlijnse jaren werd Marx een fel tegenstander van alles wat hij niet rationeel beredeneren kon. Hij schaarde zich hiermee in de - later zo versmade - rij van ‘burgerlijke filosofen’, voor wie een begrip als openbaring een onbewezen uitroep betekende.
Marx bekroonde zijn filosofisch atheïsme met zijn dissertatie, waarbij hij in een voorwoord aantekende: ‘De wijsbegeerte zal, zolang nog één druppel bloed door haar wereldbedwingend, absoluut vrij hart stroomt, steeds de tegenstanders met Epikouros toeroepen: goddeloos is niet wie de goden der menigte veracht, maar wie de mening der menigte omtrent de goden aanhangt. De wijsbegeerte verheimelijkt niet de belijdenis van Prometheus: kortom, tegen alle goden voel ik haat’. Zo koos Marx een weg die veel tijdgenoten insloegen.
Inmiddels wordt de nog jonge Marx journalist. Hij ontdekt het belang van het staatsprobleem en zijn wijsgerige kritiek gaat voor een deel op in zijn politieke kritiek. Het is de tweede fase in zijn atheïstische ontwikkeling. Het atheïsme wordt een wapen in de strijd tegen politieke systemen.
Het politieke systeem waartegen Marx zich in eerste instantie verzette, vond haar belichaming in Frederik Willem IV van Pruissen, die, vol romantische gevoelens, staat en kerk in zijn persoon wilde verenigen. Die staat had een burgerlijk karakter, die kerk was Pruissisch-protestant.
| |
| |
Reeds tijdens zijn studiejaren in Berlijn had Marx een opmerkelijke belangstelling getoond voor de ethiek. Zijn toen nog geringe kennis van de economie vulde hij aan met zijn ethische denkbeelden, en juist dit bracht hem - zij het dan ook pas jaren later - in contact met de problematiek van het proletariaat. Hij krijgt oog voor sociaal onrecht en begint het te analyseren. Tegelijkertijd merkt hij, dat het christendom de berusting predikt. De christenen beweren immers, dat het leven op aarde slechts een voorspel is. Zo er hier ellende en honger heerst, in het hiernamaals zal dat alles verdwenen zijn. De godsdienst, zo meende Marx, is ‘opium van het volk’: de mensen grijpen er naar en slikken het om de werkelijkheid te kunnen vergeten. Voor de politieke emancipatie is een totale menselijke emancipatie nodig. De socialistische mens moet de godsdienst afwijzen, omdat zij niet meer beantwoordt aan een bestaande nood. Marx besefte dus zeer goed, dat atheïsme nog niet direct tot sociale rechtvaardigheid zou leiden. De bevrijding van de mens zou nog niet direct volgen uit het verdwijnen van de godsdienst. Het was juist andersom: sociale rechtvaardigheid zou vanzelf tot atheïsme leiden, omdat de mens in een werkelijk rechtvaardige maatschappij geen behoefte meer zou hebben aan opium. De mens hoeft dan immers de werkelijkheid niet meer te vergeten, want de werkelijkheid maakt hem juist gelukkig.
Tegelijkertijd was Marx zich echter ook bewust, dat de strijd om sociale rechtvaardigheid een tactiek behoeft. De strijd die Karl Marx wilde was geen donquichotterie, maar een zeer concreet gevecht, tegen Pruisen. Juist daar concretiseerde zich voor hem de voosheid van een maatschappelijk bestel, met name in die merkwaardige verhouding van kerk en staat. Het behoorde daarom tot de tactiek om zowel de staat als de kerk te vernietigen. De machtsovername van het proletariaat op staatkundig gebied moest gelijke tred houden met de machtsovername van de marxistische denkers op filosofisch-theologisch gebied. Revolutie en rationalisme (men sprak van wetenschap) waren daarom onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Het is zeer gevaarlijk, bij een denker bepaalde facetten los te maken uit het geheel en de beoordeling van een detail toe te passen op de beoordeling van het systeem. Gedachten staan nooit alleen, maar vormen een serie, een onverbrekelijke aaneenschakeling. Men mag het atheïsme dan ook niet wegstrepen uit het gedachtegoed van Karl Marx, men moet het juist inpassen in het geheel. Aanvankelijk had Marx slechts een wijsgerige belangstelling, bezield als hij was door de vrijheidsidealen van de toenmalige burgerlijke denkers. Hij wilde ‘voor de mensen’ werken, zonder precies te weten hoe. Later vond hij een concrete toepassing in de politiek en hij meende zijn levensdoel gevonden te hebben toen hij tenslotte gegrepen werd door de sociale problematiek. Daarmee licht ook de grondslag van zijn atheïsme voor ons op: bevrijding van de mens, verlossing. Men heeft er vaak op gewezen, dat het zijn joodse afkomst, met een messianistisch verlossingsverlangen, geweest is, dat hem hiertoe bracht. Mogelijk is dat inderdaad een juiste verklaring. Maar in ieder geval staat vast, dat hij oprecht streed voor menselijke vrijheid. Hij wilde de mens bevrijden van de dwang van: het mysterie, de staat en het sociale onrecht.
| |
| |
| |
De strijd tegen een pseudo-godsdienst
Men zou er op kunnen wijzen, dat de in-slaap-sussende godsdienst waartegen Karl Marx ten strijde trok niet de echte godsdienst was en dat de god die hij ontkende weinig van doen had met een reële Goddelijke Persoon. Een feit is echter, dat zijn kritiek op het fenomeen religie aansloeg. De houding van zijn volgelingen, de communisten, is daarvan een duidelijk bewijs.
De Russische revolutionairen uit de jaren rond de eeuwwisseling waren b.v. - zeker voor zover ze marxist waren - bijzonder anti-religieus. In zekere zin werden zij hierbij gesteund door het karakter van de kerk en de godsdienst die zij aantroffen in het tsaristische Rusland. De Russisch-orthodoxe kerk was een staatskerk. De mystiek had ongetwijfeld een belangrijke plaats in de orthodoxe theologie, maar wat betreft het raakvlak met de maatschappij had zij niets te bieden dan juist de prediking van de deemoed en de onderworpenheid. Een dergelijke kerk past precies in het raam van de marxistische gedachte dat godsdienst opium van het volk is. De hechte banden tussen kerk en staat waren er bovendien de oorzaak van, dat de kerk tijdens de revolutionaire jaren van 1880 tot 1917 (en lang daarna) ‘aan de verkeerde kant’ stond. Met het gezag van de tsaar en de overheid zou immers ook het gezag van de kerk ondermijnd worden! De geestelijkheid, van hoog tot laag, verzette zich derhalve tegen de revolutionaire ideeën, ook tegen die denkbeelden die het leven in Rusland heel wat draaglijker hadden kunnen maken zonder direct een aantasting van het gezag te zijn. Ook na de geslaagde revolutie van 1917 bleef de orthodoxe kerk in het verzet, aanvankelijk openlijk, later in het verborgene. De geestelijkheid vond daarbij ontegenzeggelijk steun bij een groot deel van de boerenbevolking die traditioneel gelovig en even traditioneel anti-revolutionair was.
Het is te begrijpen dat bij een dergelijke stand van zaken de communisten fel van leer trokken tegen al wat godsdienst heette. Zij zagen in de religie het laatste bastion van conservatisme dat overwonnen moest worden en zij herinnerden zich de ideeën die Marx omtrent de godsdienst koesterde.
Ook elders in Oost-Europa presenteerde het communisme zich als atheïstisch en anti-godsdienstig. De oorzaken daarvan liggen op de eerste plaats in het feit, dat de communistische ideologie atheïstisch en anti-religieus van opzet was. Maar ook hier droegen een aantal kerkelijke factoren bij tot het steeds feller worden van de atheïstische stellingen.
Hoewel in elk van de Oosteuropese landen een enigszins andere situatie aanwezig was, kan men globaal een drietal factoren onderscheiden.
1. Op de eerste plaats gold ook voor de katholieke en protestantse geestelijkheid hetgeen voor de orthodoxe had gegolden. De steun aan het wettige gezag, het staan aan de verkeerde kant en het bijna per definitie aanwezige conservatisme. Het communisme, dat zich als atheïstisch en anti-religieus aandiende, werd niet op zijn innerlijke waarde getoetst en met het atheïsme werd door de gelovigen ook verworpen hetgeen het communisme aan reële en nuttige hervormingen te bieden had.
2. In Oost-Europa had de geestelijkheid altijd een belangrijk deel van de intel- | |
| |
ligentsia uitgemaakt. Het was dan ook bijna vanzelfsprekend geweest, dat die geestelijkheid een grote invloed had gehad op de politiek en een groot aantal belangrijke politici had opgeleverd, zeker inzoverre nationalistische kwesties moesten worden opgelost. De politieke werkzaamheid van de geestelijken was niet altijd - en zelfs meestal niet - geheel van machtspolitieke drijfveren ontbloot. Noch de katholieke noch de protestante kerken hadden ook een sociale leer die op enigerlei wijze een belangrijk antwoord kon geven op de problemen van het proletariaat. In feite werd door de christelijke politici een politiek bedreven louter en alleen ten gunste van de bezittende klasse, waartoe ook de kerk - met uitgebreide voorrechten en grote landerijen - behoorde.
3. Het nationalistische engagement van de christenen in Oost-Europa had velen ervan overtuigd, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog zich kansen voordeden om eindelijk het ideaal van de nationale staat te verwezenlijken. Dit deed zich vooral voor in Kroatië en Slowakije. Dat christendom en nationaal-socialisme daarbij over één kam werden geschoren, behoeft dan ook geen verwondering meer te wekken.
In zo goed als alle Oosteuropese landen gold wel een of meer van genoemde factoren. De kerk werd vereenzelvigd met de oude staat. De nieuwe (communistische) staat meende nauwelijks te kunnen rekenen op de medewerking van de oude machthebbers, die derhalve moesten worden vernietigd. Wat voor de communisten nog eens te meer scheen te bevestigen dat men, om een socialistische gemeenschap op te bouwen, allereerst de wortels van de oude gemeenschap, de godsdienst, moet opruimen.
Juist omdat het voor de communisten zo evident was dat de bestaande religie de rol vervulde van ‘opium van het volk’, kwam men er in marxistische kringen niet toe het verschijnsel religie als zodanig te analyseren. Men bleef staan bij een aantal verschijningsvormen en paste daarop klakkeloos de leer van Marx toe, daarbij vergetende, dat het atheïsme van Karl Marx zeer tijdgebonden was.
| |
Vervreemding en godsdienst
De vraag doet zich nu voor, wat wij met dat marxistische atheïsme aan moeten. In hoeverre was de visie van Marx tijdgebonden en beperkt (omdat hij niet de religie, maar een religie analyseerde) en in hoeverre blijkt de marxistische kritiek op de religie toch enig fundament te hebben?
Wij wezen er reeds op, dat Marx streed voor de emancipatie van de mens en dat hij daarom alle vormen van vervreemding methodisch uit de wereld wilde helpen. Marx beweerde niet, dat religie opium is voor het volk, maar hij stelde, dat het volk zelf verantwoordelijk is voor dit opium: van het volk. Hij zei niet, dat de religie een produkt was van de uitbuiters waarmee het volk zoet gehouden werd. De religie is volgens hem een narcoticum, maar het is het volk zelf dat zich dit narcoticum verschaft, zodat het de ellende van alledag kan vergeten.
Het vluchten in de religie belemmert de vooruitgang van de mensheid, zodat het volgens Lenin bijvoorbeeld onmogelijk is een reële strijd voor de vooruitgang te leveren zonder dat eerst de religie vernietigd is. ‘De religie preekt de
| |
| |
nederigheid en de berusting aan hen die hun leven doorbrengen met ploeteren en lijden en zij troost hen met de hoop op een compensatie in de hemel’.
Het is duidelijk, dat ook Lenin zijn praktische ervaring met één religieuze verschijningsvorm hier verwart met de religie. De wijze waarop de religie gerealiseerd wordt kan natuurlijk zeer defectief zijn, over de religie zelf zegt dat nog niets.
De vraag blijft derhalve: is de religie op zichzelf een vervreemdingsverschijnsel, of anders gesteld: kan de marxistische filosofie terecht a priori de mogelijkheid van de religie elimineren zonder daarbij tekort te doen aan de vooruitgang en het welzijn van de mens?
Toen de Franse marxistische wijsgeer Roger Garaudy in 1939 zijn boek Perspectives de l'homme schreef, dacht hij er als volgt over: ‘De mens zal, wanneer hij de vervreemding teboven gekomen is, zichzelf volledig kunnen realiseren. Hij zal niet alleen tegemoet moeten komen aan de biologische noden die hem het eerst opvallen: de honger en de opstand tegen het lijden, maar hij moet ook de nood van de totaliteit van het menselijke leven bevredigen’. Sluit die totaliteit van het menselijke leven ook niet de religie in?
Een aantal marxistische denkers zijn na de Tweede Oorlog inderdaad tot de erkenning gekomen, dat men er met de traditionele marxistische dooddoener niet komt. Zo schreef b.v. de Italiaan Pasolini: Twee dingen zijn zeker: 1. een atheïstische filosofie sluit nog niet uit, dat men ook respect heeft voor de religie; 2. een atheïstische filosofie is niet de enig mogelijke filosofie van het marxisme. In het Italiaanse communistische blad Paese Sera schreef een ander marxist, Francesco Valentini: ‘Het lijdt geen twijfel, dat het oude antiklerikalisme voorbij is en dat zelfs de term antiklerikalisme nog maar zelden wordt gebruikt. Op dezelfde wijze is ook het oude militante atheïsme voorbij, die houding van wantrouwen ten opzichte van geloofswaarheden in naam van de wetenschap, alsof datgene wat verifieerbaar is in tegenspraak zou zijn met de “metaphysica”’.
Nog verder gaat de eveneens Italiaanse marxist Lucio Lombarde Radice in Il dialogo alla prova (Florence, 1964), waar hij het probleem stelt, dat de Italiaanse communistische partij op haar tiende partijcongres de volgende these heeft opgesteld: Het gaat er om te begrijpen hoe het verlangen naar een socialistische maatschappij zich niet alleen een weg kan banen bij mensen die godgelovig zijn, maar hoe het ook in een vaste religieuze overtuiging een stimulans kan vinden voor de oplossing van de dramatische problemen van de huidige wereld. ‘Het was de eerste keer’, aldus Radice, ‘dat een communistische partij en een groep overtuigd marxistische leiders bevestigd hebben, dat de religie een revolutionaire taak kan hebben. Dat is niet het resultaat geweest van intellectueel zwoegen, maar het theoretische uitgangspunt van een belangrijke historische ervaring, zonder dogma's of taboes. De conclusie was van een galileïsche omvang: als het juist was te zeggen dat de religie een onveranderlijk instrument van de klassemaatschappij was in een bepaalde historische periode, dan kan men dat niet meer blijven zeggen, wanneer men ontdekt dat er bepaalde veranderingen aan de gang zijn. Ik zou de grandioze veranderingen die wij hebben
| |
| |
kunnen waarnemen willen samenvatten in deze éne zin: wij hebben de massale deelname gezien van religieuze mannen en vrouwen aan de illegaliteit, aan de strijd tegen het kolonialisme en tegen rassenscheiding, aan de opbouw van het socialisme (vooral in Polen), aan de beweging voor de vrede, aan de afschaffing van de economische privileges, het privé eigendom van de produktiemiddelen en de uitbuiting van de mens door de mens, aan de strijd voor het socialisme’.
Er is in al deze uitspraken, die gemakkelijk aangevuld zouden kunnen worden met honderden uitlatingen van Franse of Oosteuropese marxisten, iets zeer merkwaardigs. Hoewel de houding van genoemde marxisten ten opzichte van de religie wel gewijzigd is, is hun analytische methode niet veranderd. De religie wordt door hen nog steeds niet op zichzelf beschouwd, maar zij zien slechts deze of gene verschijningsvorm. En waar zij de religie prijzen omdat haar aanhangers zich hebben ingezet voor de strijd tegen de vervreemding, gaat het altijd nog om sociale of economische vervreemding.
Dit sluit natuurlijk niet de mogelijkheid tot gesprek en zelfs samenwerking uit. Maar het is een uiterst wankele basis, op zijn minst even labiel als de argumenten waarmee Marx en een groot aantal van zijn volgelingen de religie veroordeelden.
| |
Ware religie en waar atheïsme
Van groter belang lijken ons de stellingen die b.v. de Tsjechische marxistische wijsgeer Milan Machovec poneert. In het tijdschrift Oost-West (Vijfde jaargang, nr. 5-6), schreef hij een uiterst intelligent artikel over Christendom en Atheïsme. Hij zegt daarin onder meer: ‘In welke betekenis zie ik het christendom niet als vijandige ideologie? Voor zover het een consequent beleefd christendom is, de werkelijke navolging van Jezus, d.w.z. het actieve volgen van Jezus in deze wereld, m.a.w. voor zover het de volgende inhoud heeft:
a. het zich inzetten voor de algemeen-menselijke idealen van deze wereld;
b. het streven om het voorbeeld van Jezus in moreel opzicht na te volgen. Het open staan voor de wereld, het streven om steeds open te staan voor de dialoog, enz.
c. het streven om in eschatologische ijver alles in deze wereld te “vernieuwen” (Apoc. 21, 5), d.w.z. de medemensen met toewijding en geduld te dienen opdat zij meer mens, meer zichzelf worden, opdat zij “nieuw” worden (“metanoia”, zoals het Evangelie dit noemt).
Een dergelijk christendom kan ik als een sympathieke ideologie beschouwen, zulke christenen kan ik oprecht waarderen en bewonderen (zo b.v. Paus Joannes XXIII), niet ondanks het feit dat ik marxist ben, maar juist omdat ik tracht “communistisch” (d.w.z. universalistisch, algemeen-menselijk) te denken en te leven; vooral als het om christenen gaat die het socialisme althans hypothetisch erkennen, d.w.z. ook in het marxisme een eerlijke worsteling willen zien om de hoogste algemeen-menselijke waarden te bereiken’.
Het is duidelijk, dat Machovec het nog min of meer opportunistische standpunt van de Italiaanse marxisten achter zich laat. Het gaat hem om het feit van de
| |
| |
religie zelf, hetgeen bijvoorbeeld ook duidelijk blijkt uit wat hij verderop in zijn artikel schrijft: ‘Het werk van Boeddha bijvoorbeeld lijkt ons westerse mensen (ook dikwijls ons atheïsten) iets van een “lagere” orde, maar waarom zou de Chinees of de Indiër, die met het werk van Boeddha of met de Bhagavadgita in innerlijk (“bijbels”) contact leeft en met behulp daarvan zijn existentie in het heden tracht op te bouwen, waarom zou iemand die in deze overlevering geestelijk is opgegroeid, niet hetzelfde recht hebben om onze westerse held (Jezus) als iemand van tweede rang te beschouwen? Waarom zou ik eigenlijk christen moeten zijn als ik - naar ik hoop in navolging van Jezus - mij er voor wil inspannen om tot een werkelijke algemeen-menselijke eenheid te komen?’
Tegenover dit beeld van de religie stelt Machovec het ‘volwassen atheïsme’, dat hij onderscheidt van ‘het atheïsme in zijn onvolwassen vorm’ en van ‘het atheïsme in zijn overgangsfase, gewikkeld in een rijpingsproces en in conflict met de religie’. Als een van de kenmerken van dit ‘volwassen atheïsme’ noemt Machovec: ‘Dit atheïsme moet niet een negativistische, maar een dialectische ontkenning van de godsdienst zijn. Het moet lering trekken uit de geschiedenis van de religie en van het atheïsme en steeds in existentiële communicatie blijven met de historie. De godsdienst is voor dit atheïsme weliswaar in wereldbeschouwelijke zin iets vreemds, maar niet in historische zin; de godsdienst drukt immers iets menselijks, ja al te menselijks uit, waaraan het zich moet spiegelen. Want in de religie manifesteerden zich de “hoogste problemen” van de menselijke existentie, zij het ook op een basis die als wereldbeschouwing op de duur niet bevredigde’. Machovec beschouwt de religie niet meer als een ‘opium van het volk’. Hij ziet de religie als een volwaardige - maar niet als een volkomen - menselijke bestaanswijze.
Van ongeveer gelijke strekking is het betoog dat de Franse marxistische wijsgeer Roger Garaudy opzet in zijn boekje De l'Anathème au Dialogue (Parijs, 1965): ‘Wat betreft het geloof, doet het er niet toe of het gaat over het geloof aan God of het geloof in onze taak. Welke verschillen er ook zijn, en of het voor de een betekent een medewerken aan het appèl van God en voor de ander een puur menselijke schepping, het gaat hier om de plicht van iedere mens een mens te maken, dat wil zeggen een levende bron van initiatieven, een dichter in de meest diepe zin van het woord: degene die de dagelijkse ervaring heeft opgedaan dat de schepping boven hem uitgaat; de christenen noemen dat transcendentie en wij ware menselijkheid’. Met andere woorden: Garaudy erkent, dat de religie in wezen iets redelijks is. En in bepaalde opzichten gaat hij zelfs verder dan Machovec, waar hij er immers ook op wijst dat de religie en het marxisme principieel tot dezelfde resultaten kunnen komen.
| |
Marxisme zonder religie, religie naast marxisme
Dat er sinds de jaren dat Marx leefde een aantal ontwikkelingen hebben plaats gevonden die ook de positie van de religie ten goede zijn gekomen, is aan de marxisten niet ongemerkt voorbijgegaan. De marxistische houding ten aanzien van de religie is daardoor aanmerkelijk gewijzigd.
Daarbij komt dan onvermijdelijk de vraag op, of er ooit nog zoiets als een
| |
| |
samensmelting van marxisme en religie mogelijk zal zijn. In de afgelopen decennia is deze vraag vaak gesteld en door de aanhangers van het religieuze socialisme werd zij maar al te gemakkelijk positief beantwoord. Argumenten als zou Christus eigenlijk de eerste communist geweest zijn en als zou men veel van de communistische beginselen reeds bij Paulus kunnen vinden, waren daarbij in zwang.
Niettemin kan men constateren, dat het marxisme van het begin tot op de huidige dag atheïstisch is geweest. Dat de maatschappijleer van het marxisme voor een christen alleszins aanvaardbaar kán zijn, doet aan dit feit niets af. Het blijft staan, dat de marxistische wijsbegeerte nog steeds haar vertrekpunt heeft waar Karl Marx zelf begonnen is. De redenen die Marx hiervoor had, mogen zijn achterhaald - en dat wordt door veel marxistische wijsgeren van dit ogenblik toegegeven - de basis blijft hetzelfde: het historisch en dialectisch materialisme, een atheïstisch uitgangspunt, dat geen plaats kan toekennen aan de religie. Het marxisme wil een radicaal atheïsme zijn en ontzegt zichzelf daarmee het recht terug te keren tot een godsdienstige openbaring.
Voor het marxisme zelf schept dit wel problemen, met name op het vlak van de geschiedenis. Het aannemen van een ‘betekenis’ van de geschiedenis kan als een openbaring in godsdienstige zin worden opgevat. Uit het wetenschappelijk onderzoek kan het niet voortkomen, omdat dit geen mogelijkheden meer heeft, zodra men als hypothese stelt, dat de geschiedenis een ‘richting’ heeft. Het marxisme kan daarom niet terecht de pretentie hebben dat het een betekenis kan aanwijzen in het historisch worden. Het marxisme bevat echter nog enkele van deze metafysische resten, die de moeite van een onderzoek waard zijn.
In verband daarmee is interessant hetgeen de Franse marxistische revisionist Pierre Fougeyrollas schrijft in zijn boek Het marxisme in discussie (cfr. Streven, p. 184, '65): ‘Het lijkt ons, dat de mens in wezen steeds bezig is aan een proces om zich verder te verwijderen van zijn animaliteit, zijn natuurlijkheid en zijn vervreemding; dit proces zet zich voort in een reeks van vooruitgaande bewegingen, waarop altijd weer terugvallen volgen, zonder dat de vooruitgang die de voorwaartse beweging bewerkte, tot op heden, ooit door de daarop volgende terugval geheel teniet werd gedaan’. Een dergelijk historisch besef ontbreekt nog bij de meeste marxistische denkers. Men dient daarbij echter te bedenken, dat een existentiële sprong in het onbekende het marxisme even vreemd is als de religie, voor zover wij die op dit moment althans kunnen overzien en doorgronden.
Het marxisme heeft iets religieus, al is dat religieuze aspect dan wel wat ingewikkelder dan sommige auteurs (b.v. Wetter en Falk) graag doen uitkomen, n.l. dat het communisme ook zijn heilige boeken, profeten en toewijdingen zou kennen. Mogelijk is dit laatste waar, maar het wil dan slechts zeggen, dat er communistische verschijnselen zijn die een merkwaardige overeenkomst vertonen met b.v. christelijke verschijnselen. Het religieuze aspect van het marxisme is echter veel wezenlijker. Het treedt daar op waar een onvoorwaardelijk geloof aan de geschiedenis aan de dag treedt, waar een messianistische drang naar verlossing aanwezig is. In deze zin is het marxistisch atheïsme inderdaad
| |
| |
van een hogere orde, zoals Machovec beweert en het staat op één lijn met b.v. het christendom, zoals Garaudy schrijft. Dit religieuze aspect van het marxisme betekent tweeërlei.
Op de eerste plaats is er de mogelijkheid van een tolerantie ten aanzien van andere religies. Die mogelijkheid werd ten tijde van Marx overwoekerd door een aantal feitelijkheden die de verschillende verschijningsvormen van de religie in schrijnende tegenspraak schenen te doen zijn met de aspiraties van het marxisme. Die feitelijkheden zijn nu voor een deel verdwenen, voor een deel minder belangrijk geworden, zodat de tolerantie tot uitdrukking kan komen bij denkers als Machovec en Garaudy en ook b.v. bij de genoemde Italiaanse marxisten.
Op de tweede plaats echter betekent dit religieus aspect van het marxisme, dat het principieel onverzoenlijk zal blijven ten opzichte van de religie. Waar het uiteindelijk bij de marxisten óók om een geloof gaat, kan immers moeilijk tegelijkertijd een ander geloof worden aanvaard.
Zelfs het Teilhardisme schijnt hier geen brug te kunnen zijn. De marxistische wijsgeren uit Oost en West hebben tot op heden althans stelselmatig geweigerd in Teilhard de Chardin een reële brug tussen marxisme en religie te zien, alhoewel van christelijke zijde deze hoop vaak naar voren is gekomen.
Wat voorlopig (want men kan de ontwikkeling nog nauwelijks overzien) blijft, is: een naast elkaar bestaan van marxisme en religie, een samenwerking waar dat nodig en mogelijk is. Die noodzaak en die mogelijkheden blijken bij de dag groter te worden. Doch zelfs bij de meest progressieve marxistische auteurs is momenteel geen aanwijzing te vinden, dat een soort religieus marxisme kans van slagen zou hebben. Men is religieus, b.v. christelijk, óf men is marxist. Een oecumene kan hier slechts betrekking hebben op het praktische doen van alledag, óók echter waar het gaat over het op de korrel nemen van eigen beginselen. Waar het echter gaat over de marxistische of religieuze houding is vooralsnog geen toenadering mogelijk. Wanneer men echter bedenkt, dat ten tijde van Marx religie en marxisme elkaars aartsvijanden waren, en dat het daarmee nu wel enigszins anders staat, kan men toch nog enige hoop koesteren ten aanzien van de toekomst. Want per slot van rekening is zowel het marxisme alsook de religie nog steeds in wording. Wij zijn nu eenmaal een wordende wereld. En juist op dit punt zijn marxisme en religie het met elkaar volkomen eens.
|
|