| |
| |
| |
Politiek overzicht
Het kabinet in perikelen
Politiek den Haag wordt de laatste tijd onrustig; het kabinet Cals geraakt in steeds grotere moeilijkheden en de premier blijkt niet de regent te zijn, die velen in hem hadden vermoed. Zijn collega-ministers blijken bovendien niet allen de sterke mannen te zijn, waarvoor zij zich - zij het niet zo nadrukkelijk - hadden uitgegeven. Het kabinet als geheel trad niet altijd even tactisch op, zodat er steeds meer moeilijkheden ontstonden. De meest omstreden figuur was de laatste maanden de minister van binnenlandse zaken, Smallenbroek, wegens zijn inderdaad ongelukkig optreden in de kwestie Amsterdam, waar tenslotte de hoofdcommissaris van politie op aanvechtbare gronden zijn ontslag kreeg; wij hebben er toen reeds op gewezen dat het politieke leven van de minister alleen maar werd gerekt, omdat de regeringspartijen op dat ogenblik geen crisis meenden te kunnen verdragen. Wat de meerderheid in de Kamer niet durfde, n.l. door een openlijke afkeuring van het beleid de minister te verstaan geven zijn portefeuille ter beschikking te stellen, bereikte de minister zelf door een ongelukkige aanrijding tengevolge waarvan een strafvervolging werd ingesteld. Zonder de uitslag af te wachten, bood eind augustus de minister zijn ontslag aan, hetgeen onmiddellijk werd aanvaard. Wij hebben alle respect voor de genomen beslissing, maar hadden liever een duidelijke uitspraak van de Kamer gezien over de veel belangrijker Amsterdamse kwestie. De plaats van minister Smallenbroek is nu ingenomen door zijn AR-partijgenoot, prof. Verdam.
| |
Financiële voorzieningen
Intussen beraadslaagde het kabinet druk over de opstelling van de begroting 1967 en de troonrede. Dit had heel wat voeten in de aarde, want er bleken nogal wat tegenstellingen binnen het kabinet te bestaan en tevens meningsverschillen tussen de regering en de haar steunende fracties in de Kamer. Minister Vondeling had de vorige begroting met enkele nullen overschreden en stond voor de moeilijkheid de gemaakte fouten enigszins te herstellen. Dit kon door een drastische bezuiniging, maar dan zou het kabinet te veel grootse plannen moeten laten varen en teveel van zijn image verliezen, terwijl bovendien een dergelijke bestedingsbeperking wel eens ernstige gevolgen voor de economische ontwikkeling zou kunnen hebben. Een reeds lang geleden geopperd plan om de tweede tranche van de belastingverlaging op 1 januari a.s. niet te laten door- | |
| |
gaan, moest men tengevolge van het verzet hiertegen laten varen. Kabinetsvergaderingen werden tot ver in september aan deze problematiek gewijd en hardnekkig doken de geruchten over een kabinetscrisis telkens weer op. Om deze te vermijden beraadslaagden ook de fracties van enige regeringspartijen over dezelfde kwesties en zo ontstond er een weinig fraai - en misschien nog niet eens effectief - samenspel tussen regering en de deze regering controlerende meerderheid van de Tweede Kamer. Het is nu allemaal wel prettig dat men van te voren zo ongeveer weet, wat er in troonrede en miljoenennota zal staan; ook dat de regering bij het opstellen hiervan rekening kan houden met de wensen van de meerderheidspartijen en kan proberen via een compromis allen een beetje naar de mond te praten, maar men moet dan niet al te verwonderd opkijken als een aantal kiezers zich gaat afvragen, wat dan eigenlijk nog de betekenis is van een parlementaire regeringsvorm, als regering en regeringspartijen zo onder één hoedje spelen.
Terwijl de regering nu een aantal plannen wat matigt, andere een half jaar uitstelt en zo probeert passen op de plaats te maken, moet zij, daar ondanks verzet van de PvdA de belastingverlaging toch doorgaat, aan nieuwe geldmiddelen zien te komen om nog iets van de eigen, al te ambitieuze opzet te redden. Dit probeert men te bereiken door verhoging van enkele accijnzen en door wat genoemd wordt een inhalen van de achterstand bij de inning van de inkomstenbelasting, maar wat eerder een versnelde inning hiervan is. Omdat ook minister Vondeling inziet dat er hierdoor een gat ontstaat in 1968 komt hij nu reeds met een wetsontwerp tot verhoging van de omzetbelasting met 20% ingaande 1 januari 1968, een maatregel, waarmee uitgerekend zijn eigen PvdA het minst gelukkig is. Hij zorgt dus wel voor zijn opvolgers en zal wel denken aan het verwijt, dat vrijwel alle kabinetten aan hun voorgangers hebben gericht, dat zij zitten met de gevolgen van vroeger gemaakte fouten.
| |
Onderwijs en wetenschappen
Deze zorg voor het welzijn van de opvolger blijkt lang niet overal. Weinig b.v. is hiervan te vinden in de begroting van Onderwijs en Wetenschappen. Ook hier wordt voortgewerkt op basis van het oude schema, zij het een beetje voorzichtiger; maar de moeilijkheid zit hierin, dat dit schema reeds nauwelijks rekening hield met de prognoses over de toeloop van studenten naar de verschillende universiteiten. Er is dringend behoefte aan allerlei voorzieningen; afgelopen jaar reeds meende minister Diepenhorst te moeten overgaan tot een numerus clausus voor de medische faculteiten, omdat zij de toeloop niet konden verwerken. Vroeger waren er geen maatregelen genomen om dit te voorkomen en waar blijven zij om over enkele jaren dit groter geworden euvel te verhelpen? Men vervalt weer in de fout dat men te weinig vooruitziet; wel zegt men te verwachten dat het aantal studenten in de komende jaren belangrijk zal stijgen, maar men stelt zich blijkbaar op het standpunt, dat wie dan leeft, dan zorgt.
Moeilijkheden dreigen er ook in de sociale sector; minister Veldkamp heeft een wetsontwerp ingediend om te komen tot de invoering van een beperkte volks- | |
| |
verzekering op 1 juli '67 voor allen met een inkomen lager dan f 12.750, -; deze wet zou van kracht worden tegelijk met twee andere voorzieningen inzake zware geneeskundige risico's en de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit zijn troetelkinderen van de minister en wij gunnen hem van harte het plezier van succes. Aan werkgeverszijde vraagt men zich echter af of dit alles nu nog kan en wijst men er op dat de ministeriële verwachting inzake de premiestijgingen te optimistisch is en dat zij niet 1% maar 3% moeten bedragen; tevens wordt er op aangedrongen meer op de economische mogelijkheid dan op de sociale wenselijkheid te letten. Deze en andere maatregelen, b.v. de huurverhoging, zullen zeker invloed uitoefenen op de looneisen en juist hier heeft de regering al gewaarschuwd dat partijen hun eisen zeer gematigd moeten houden. De werkgevers-argumenten tegen de voorstellen van minister Veldkamp werden onmiddellijk tegengesproken van de zijde van het Nederlands Katholiek Vakverbond en wij wachten de debatten in de Kamer maar af. Misschien blijkt daar een compromis tussen beide partijen mogelijk.
| |
Inkomen van de Koningin
Een tactische blunder maakte de regering met de indiening in juli l.l. van een wetsontwerp ter verhoging van het inkomen van de koningin van 2,5 tot 5,2 miljoen. Het is mogelijk, dat dit wetsontwerp op een uiterst ongelegen ogenblik uit de ambtelijke molen te voorschijn is gekomen en wel toen de regering in ernstige financiële perikelen verkeerde. Afgezien hiervan zou het verstandig zijn geweest ook op elk ander tijdstip een onmiddellijke en betere voorlichting te verstrekken over de noodzakelijkheid van een dergelijke verhoging; de regering had moeten voorzien dat er talrijke kritische op- en aanmerkingen gemaakt zouden worden en dat dit wetsontwerp koren op de molen van anti-monarchale groepjes zou kunnen zijn. Door dit niet te voorzien heeft zij de monarchie een slechte dienst bewezen en wij dachten niet dat dit de bedoeling was. Met het overbrengen van de op dit inkomen drukkende personeelslasten naar de begroting van Algemene zaken, zoals men nu van plan schijnt te zijn, geeft men wel een zuiverder beeld maar neemt de gewekte wrevel niet weg.
| |
Lijsttrekkers en partijprogram
De komende begrotingsdebatten beloven interessant te worden en men houdt er rekening mee dat de regering een nederlaag zou kunnen lijden en aftreden. Dit zou betekenen dat er vervroegde verkiezingen moeten plaats hebben en mogelijk met het oog hierop hebben de VVD en de PvdA nu reeds bekend gemaakt ieder te zullen uitkomen met een algemene lijsttrekker, resp. de heren Toxopeus en den Uyl. De benoeming van de laatste betekent dat de ongelukkige briefschrijverij van de huidige fractie-voorzitter, Nederhorst, n.a.v. het huwelijk van prinses Beatrix hem toch minder aanvaardbaar heeft gemaakt, en dat ook prof. Vondeling tijdens zijn ministerschap te veel weerstand heeft opgewekt om aantrekkelijk te zijn voor de kiezersmassa; of de heer den Uyl dit zal zijn is te betwijfelen, maar mogelijk heeft de partij meer rekening gehouden met het antwoord op de vraag of de lijsttrekker eventueel een goed oppositie- | |
| |
leider zal zijn. En hierin zou zij wel eens gelijk kunnen hebben, want ook deelname aan een regeringscoalitie is niet erg winstgevend geweest voor de PvdA.
Wij vrezen overigens dat bij de verkiezingen ook beide andere regeringspartners, KVP en AR, er niet zonder kleerscheuren zullen afkomen. Het lijkt ons dat de fracties teveel gebonden zijn door eertijds gemaakte afspraken en nu de consequenties hiervan moeten aanvaarden tengevolge waarvan zij maatregelen moeten slikken, waarmee zij het nu nog slechts zeer ten dele eens zijn. Het is blijkbaar onmogelijk om met een duidelijk gesteld alternatief te komen en soms twijfelt men of dit wel aanwezig is. Aan de KVP kan weer verweten worden dat zij teveel ijzers in het vuur wil houden; dat zij zich niet uitspreekt voor een bepaalde aanpak van de problemen om zo voor later de mogelijkheid open te laten alsnog te kiezen voor samenwerking met de PvdA of met een andere combinatie. De kiezer vraagt grotere duidelijkheid en anders taant zijn belangstelling. Niet voor niets wordt er tegenwoordig in ons land druk gediscussieerd over hervorming van het kiesstelsel en de wijze van regeringsformatie; mogelijk is hervorming niet eens nodig als men bereid was de regels van het bestaande spel beter in acht te nemen.
| |
De Boerenpartij
Behalve de regering is ook de partij die bij de laatste verkiezingen voor de provinciale staten en de gemeenteraden zo'n grote winst behaalde, de Boerenpartij van de heer Koekoek, in moeilijkheden verzeild. De bom barstte in de Eerste Kamer, waar ir. Baas (VVD) in de eerste vergadering op prinsjesdag een persoonlijke verklaring aflegde over zijn medelid ir. Adams (BP), waarin werd gezegd dat de laatste moreel gesproken er verstandiger aan had gedaan niet in het politieke leven terug te keren, daar hij eerder wegens zijn optreden tijdens de oorlog veroordeeld was en daarbij voor tien jaren uit het actieve en passieve kiesrecht was ontzet. Fout was dat ir. Adams niet onmiddellijk de kans kreeg zich te verweren; fout was ook de rel die later buiten de vergadering ontstond en van beide kanten leidde tot een aanklacht bij de justitie. De gevolgen waren echter veel ernstiger; verschillende afgevaardigden van de Boerenpartij in vertegenwoordigende lichamen protesteerden tegen het verkiesbaar stellen voor functies in partij of genoemde colleges van personen met een politiek besmet verleden en eisten een nauwkeurig onderzoek om dit in de toekomst te voorkomen; zelfs traden er een aantal uit de partij, omdat de heer Koekoek althans voorlopig ir. Adams handhaafde. De partijleider deed geen enkele poging zijn aanhang bij elkaar te houden en mogelijk is hij blij met deze scheuring, omdat de grote groep van niet-agrarische afkomst onder zijn leden hem boven het hoofd begon te groeien en hij overvleugeld dreigde te worden. Het zal de vraag zijn of zijn agrarische aanhang erg ingenomen is met het politieke verleden van ir. Adams; men kan hem dit vergeven en hem toch niet geschikt vinden als vertegenwoordiger van het volk. In de volgende vergadering heeft ir. Adams gelegenheid gekregen zich alsnog te verweren; dit heeft hij dermate verkeerd gedaan dat hij eerder minder dan meer aanvaardbaar werd zelfs
| |
| |
voor zijn partijgenoot en medelid van de senaat; allen weigerden verdere samenwerking met ir. Adams. Op het besluit van partijleider en van zijn partijraad wacht men nog; het eenvoudigste zou zijn als de betrokkene zich terugtrok, maar dit blijkt moeilijk te zijn.
8 - 10 - '66
J. Oomes
| |
België
Herziening militaire politiek
Op 21 september verstrekte de gemengde militaire commissie aan de minister van landsverdediging een advies over de oriëntering van het Belgische militaire beleid. De samenstelling van deze commissie was maandenlang tegengehouden door doseringsmoeilijkheden. Doel van de commissie is, alle milieus die bij de landsverdediging betrokken zijn, niet alleen de politieke maar ook de economische, tot doelmatige samenwerking te brengen. Met het advies van 21 september trad zij voor de eerste maal op de voorgrond in een aangelegenheid van algemeen politiek belang.
Het advies houdt o.m. in dat de financiële middelen waarover de landsverdediging beschikt, onvoldoende zijn om de taken te vervullen die in NATO-verband aan België opgelegd worden. In de komende jaren zal het voor België onmogelijk zijn de daartoe vereiste financiële middelen op te brengen. Daarom moeten de taken van België in NATO-raam herzien worden. De commissie verzocht de regering in die zin onderhandelingen te voeren met de Verdragsorganisatie, ten einde het evenwicht tussen de opgelegde verplichtingen en de financiële kracht van het land te herstellen.
Het antwoord van de regering liet slechts enkele dagen op zich wachten. Op 30 september werd een communiqué uitgegeven dat niet alleen de standpunten van de commissie overnam, maar bovendien een heroriëntering van de Belgische buitenlandse politiek over het algemeen in het vooruitzicht stelde. Verschillende redenen werden opgegeven waarom België zijn militair beleid dient aan te passen. De huidige programma's van landsverdediging overtreffen onze financiële mogelijkheden. Ze zijn niet meer in eenklank met de nieuwe technische, strategische en tactische gegevens. In het NATO-bondgenootschap hebben ook landen als Frankrijk en Groot-Brittannië hun houding veranderd. Tenslotte verwees de Belgische regering nog op een gegeven van algemeen-politieke aard: er is een opvallende toenadering tussen Oost en West en in het teken van deze ontspanning kan een vermindering van de militaire taken onder ogen genomen worden. Aldus stelde de Belgische regering de herziening van de NATO en van België's rol in de NATO met opvallende nadruk aan de orde.
| |
Harmel op nieuwe wegen
Deze kentering was al vroeger merkbaar geworden. Van 5 tot 8 september bracht de minister van buitenlandse zaken Harmel een officieel bezoek aan Polen. Te Warschau ontmoette hij o.m. zijn Poolse ambtgenoot Rapacki, wiens
| |
| |
naam sedert ettelijke jaren verbonden is met een plan om in Centraal Europa een gedemilitariseerde, of minstens een militair-verdunde zone op te richten. Bij die gelegenheid heeft Harmel een nieuw geluid in de Belgische diplomatie laten horen. Hij achtte de diplomatieke erkenning van Peking wenselijk. Een conferentie over de Europese veiligheid bleek zijn goedkeuring weg te dragen. Over het algemeen bleek hij positief te staan tegenover alle vormen van economische en politieke toenadering tussen Oost en West, waardoor er bruggen zouden geslagen worden tussen de landen van het NATO-blok en die van het Verdrag van Warschau. Op de daaropvolgende vergadering van de Organisatie der Verenigde Naties (tweede helft van september) voerde Harmel dezelfde taal. Over Vietnam zei hij zelfs dat België niet van mening is dat een van de twee kampen het monopolie van gelijk of ongelijk mag opeisen. België's houding in deze kwestie noemde hij neutraal.
Deze toch wel opvallende kentering in de Belgische buitenlandse politiek heeft zich voltrokken in een periode dat de parlementaire bedrijvigheid stil lag. De openbare mening heeft er vrijwel niet op gereageerd. Het is alsof de opiniemachten en de politieke milieus niet ten volle de draagwijdte ervan beseffen. In de persoon van Harmel blijkt iemand aan het bewind te zijn die België in de eerste rangen wil plaatsen van de landen die de betekenis van de NATO in Europa liefst tot een minimum willen terugbrengen. Over de verregaande consequenties hiervan schijnt hij zich weinig zorgen te maken.
| |
Begroting 1967
De eerste documenten inzake de begroting 1967 werden zopas uitgedeeld, in afwachting dat het parlement zijn werkzaamheden hervat. Voor wat we er nu reeds van weten, zal de gewone begroting ongeveer 220 miljard F. bereiken; de buitengewone begroting circa 44 miljard. Dit laatste cijfer heeft van meet af aan de vraag doen rijzen of de minister van financiën de kans ziet om in 1967 leningen voor meer dan 40 miljard te plaatsen. Kan de kapitaalmarkt zulke zware emissies van de centrale overheid verwerken? Een duidelijk antwoord werd nog niet gegeven, maar men dient rekening te houden met de indeling van de buitengewone begroting. Het totaal van 44 miljard omvat aanzienlijke bedragen die niet rechtstreeks tot de staatsschuld behoren, o.m. de leningen die het Wegenfonds denkt te emitteren, alsmede de Intercommunale E 3 en het Fonds voor Schoolgebouwen.
Indien men een hergroepering van de lasten doorvoert, komt men tot de conclusie dat de Staat voor zijn buitengewone begroting in 1967 zowat 30 miljard zal moeten ontlenen. Dit ligt reeds min of meer binnen de grenzen van de mogelijkheden.
Wat de gewone begroting betreft: op het totaal van 220 miljard valt in zoverre weinig af te dingen, dat de zwaarste posten onmogelijk of heel moeilijk gedrukt kunnen worden. De delgings- en rentelasten van de openbare schuld staan in de Rijksmiddelenbegroting ingeschreven met een bedrag van meer dan 38 miljard. Meer dan één zesde van de gewone begroting wordt besteed aan schuldaflossing. Het is een zware last, die in de volgende jaren nog zal toenemen, vooral
| |
| |
wegens de in de jongste maanden afgesloten leningen die allemaal het kenmerk van deze tijd vertonen: een hoge rente, die voor de jongste staatsemissies zelf 6,75 en 7% bereikt.
Het behoort tot de Belgische budgettaire tradities dat deze financiële lasten ingeschreven worden op de gewone begroting, en volgens de economische orthodoxie hoort het ook zo. Maar wanneer deskundigen van de E.E.G. beschouwingen over begrotingsbeleid houden, gaan ze anders te werk. Op hun type-begroting komen de lasten van schuldendelging en rente niet voor. Dat is een van de redenen waarom de uitspraken en de adviezen van deze deskundigen - o.m. inzake de aangroei van de begrotingen, die niet meer dan 5% zou mogen zijn van jaar tot jaar - niet zonder meer toepasselijk zijn op de Belgische budgetten. Minister van financiën Henrion heeft dit onderstreept in een interview.
De zwaarste post van de begroting heeft betrekking op het onderwijs: 44.299 miljard. Ook op deze post valt weinig af te dingen. Het is beslist mogelijk in het schoolbeleid fouten en verspillingen te ontdekken en deze negatieve posten moeten er uit. Maar zelfs dan zal men bereid moeten zijn een begroting te dragen waarvan ongeveer 20% aan onderwijsuitgaven besteed wordt. In andere geïndustrialiseerde westerse landen is de toestand net dezelfde.
Met een post van zowat 18 miljard slaat landsverdediging een relatief bescheiden figuur. De beperking van de uitgaven is slechts mogelijk geweest door het uitstellen (sedert verscheidene jaren) van de aankoop van nieuwe pantserwagens, en van andere maatregelen die vereist waren om de Belgische troepen in Duitsland tot een sterkte van twee effectieve divisies op te voeren. Thans lijkt het waarschijnlijk dat de uitrusting van twee divisies niet meer zal worden nagestreefd, maar dat men met drie brigades (één operationele divisie) genoegen zal nemen. Wat er ook van zij: de Belgische regeringen hebben in de jongste jaren hun militaire lasten inderdaad tot meer bescheiden afmetingen terug kunnen brengen, wat echter tevens geleid heeft tot een onbevredigende situatie van het leger.
Een andere aanzienlijke post van de begroting heeft betrekking op de pensioenen waarvan de Staat de last draagt: 27 miljard in de begroting van 1967. Ook daar is niet veel af te doen. Voor openbare werken, verkeerswezen en P.T.T. werd samen 19 à 20 miljard voorzien.
| |
Zweckpessimismus?
Volgens de huidige ramingen zal het evenwicht van de gewone begroting op deze basis bereikt worden, één jaar vroeger dan de regering Van den Boeynants het zelf in het vooruitzicht gesteld had. Het is vanzelfsprekend te vroeg om hierover definitieve dingen te schrijven. Met een beoordeling zal men best nog enkele maanden wachten. Men heeft in politieke kringen de indruk dat destijds een zeker ‘Zweckpessimismus’ geschapen is ten nadele van de regering Harmel. De financiële toestand was bij het begin van het jaar niet zo slecht als men beweerd heeft, zegt men nu. Maar een vlaag van pessimisme was noodzakelijk om de sfeer te scheppen vereist voor de verhoging van de belastingen.
| |
| |
In dat klimaat werd daarenboven een regering ten val gebracht die de sympathie van sommige politieke milieus niet meer genoot. Zo werden dan de socialisten in de oppositie gedreven en de liberalen in de regering gebracht. Wat aanvankelijk een objectieve kritiek van 's lands financiële toestand scheen, zou naderhand een partijpolitieke belangenstrijd geworden zijn, of was dat reeds van in het begin.
Het is moeilijk zulks met zekerheid uit te maken. In elk geval beleefde men in deze maand september een tijd van budgettair en fiscaal optimisme, dat in tegenspraak stond met de sombere vooruitzichten waarin het land zich in het begin van 1966 met wellust gewenteld had.
12 - 10 - '66.
Hektor de Bruyne
|
|