Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
ForumDr. H.P. Verwoerd †Een volkomen zinloze, brute gewelddaad maakte op 6 september een einde aan het leven van dr. Hendrik Frensch Verwoerd, premier van de Unie van Zuid-Afrika. Het gebeurde in het begin van de parlementszitting en de aanslag werd gepleegd door Dimitri Tsafendas, zoon van een Griekse vader en een Portugees-Afrikaanse moeder. Tot nu toe heeft het gerechtelijk onderzoek niet uitgewezen, dat er sprake was van een complot, maar schijnt het een daad te zijn van een enkeling. Naar het motief van de dader, die de Portugese nationaliteit bezit, gist men; wel werd het vermoeden uitgesproken, dat hij op deze afschuwelijke manier de aandacht zou hebben willen vestigen op het probleem van de arme blanken bij een regering die in zijn ogen zoveel deed voor de negerbevolking. Hendrik F. Verwoerd werd op 8 september 1901 in Amsterdam geboren. Zijn ouders emigreerden naar Zuid-Afrika toen hij twee jaar oud was; daar heeft hij het grootste deel van zijn opleiding ontvangen en studeerde hij aan de universiteit te Stellenbosch, waar hij promoveerde tot doctor in de psychologie. Zijn studentenjaren zijn van invloed geweest op zijn latere politieke optreden. Als ‘Nederlander’ was hij niet gezien bij zijn Engelse medestudenten en dit bracht hem tot een scherpe anti-Britse houding. Na zijn doctorsgraad te hebben behaald weigerde hij een Britse beurs om zijn studie in Oxford voort te zetten en ging liever naar Duitsland, naar de universiteiten van Hamburg, Leipzig en Berlijn. Verwoerd zou hier in de jaren 1926-'28 onder invloed zijn gekomen van de racistische ideeën van de rumoerig wordende nazi's. Rassenwaan echter hoefde deze Zuid-Afrikaander, die zich misschien juist door zijn Nederlandse afkomst als meer Afrikaander meende te moeten voordoen dan de echte Afrikaander, niet meer te leren. Hij vond in Duitsland eerder een bevestiging van rassenideeën, die in Zuid-Afrika al praktisch werden toegepast vanaf de 17e eeuw. Fel pro-Duits teruggekeerd werd hij hoogleraar aan de universiteit van Stellenbosch in de psychologie en later ook in de sociologie; met drie collega's protesteerde hij in 1936 tegen toelating van gevluchte Duitse Joden in de Unie en evenals de toenmalige leider van de nationale Partij, Hertzog, was hij tegen deelname van zijn land aan de tweede wereldoorlog. In Die Transvaler, sedert 1937 onder zijn hoofdredacteurschap, ventileerde hij zijn rassenideeën en voerde hij een zo pro-Duitse campagne, dat deze hem het verwijt op de hals haalde morele steun aan de vijand te verlenen. Nadat in 1948 de Nationale Partij bij de verkiezingen de overwinning had behaald, werd Verwoerd lid van de Senaat, maar reeds in 1950 werd hij in de regering opgenomen als minister van Naturellenzaken. In de na-oorlogse jaren was deze kwestie sterker op de voorgrond komen te staan; de nadruk die werd gelegd op de democratische ontwikkeling in de strijd tegen totalitaire ideeën, bracht in de Unie van Zuid-Afrika met zich mee, dat de naturellen opheffing van de segregatie gingen eisen, terwijl | |
[pagina 83]
| |
bovendien de economische ontwikkeling leidde tot een verdere uitholling van het stamverband. Hierdoor kwam de blanke overheersing in gevaar en in een wanhopige poging om het blanke overwicht te handhaven was de Nationale partij voorstander van consequente doorvoering van wat algemeen genoemd wordt de apartheidspolitiek, maar die door de aanhangers liever wordt aangeduid met ‘eigensoortige ontwikkeling’. Dogmatisch Nederduits Hervormd opgevoed meende Verwoerd met de Bijbel in de hand te kunnen bewijzen, dat God de Afrikaanders had bestemd tot een uitverkoren volk, dat het recht had de naturellen te dwingen apart van de blanke samenleving in reservaten bijeen te leven; daar zouden zij zich volledig vrij kunnen ontwikkelen, niet geremd door allerlei moeilijkheden die hun ontplooiing in een samenleving met blanken bedreigden. Om dit te verwezenlijken zouden acht Bantoestans worden opgericht, die op de duur zelfbestuur en zelfs onafhankelijkheid zouden verkrijgen. Op deze wijze trachtte Verwoerd echter ook het oude stambewustzijn weer te verlevendigen en daarmee de onderlinge verdeeldheid onder de naturellen, zodat het gevaar voor de blanke oppermacht zou verminderen. In Verwoerds opvatting van het recht der Afrikaanders paste overleg met de Bantoes over hun toekomstige status in het geheel niet. Geleidelijk wist Verwoerd intussen zijn tegenstanders binnen de partij op een zijspoor te plaatsen en na het overlijden van premier Strijdom in 1958 werd hij door de parlementaire fractie van zijn partij gekozen tot leider, hetgeen tevens betekende, dat hij premier werd van de Unie. Bij zijn installatie verklaarde hij een extremistisch Afrikaander te zijn en te zullen streven naar de vorming van een van Engeland onafhankelijke republiek. In mei 1961 werd de republiek geproclameerd, maar Verwoerd vergiste zich in de mogelijkheid dat deze deel kon blijven uitmaken van de Gemenebestlanden. Hij had moeten weten, dat de Engelse regering, die in eigen koloniën geleidelijk de verantwoordelijkheid overdroeg aan gekozen volksvertegenwoordigingen, onmogelijk stilzwijgend zou kunnen instemmen met een ontwikkeling in Z. Afrika, waarbij de naturellen beroofd werden van hun toch al geringe rechten. Het was bovendien onmogelijk te verwachten, dat de andere leden van het Gemenebest hun oordeel over Verwoerds apartheidspolitiek, dat zij reeds herhaalde malen hadden uitgesproken, nu plotseling zouden verzwijgen. Hij had kunnen weten, dat zijn voorwaarde, n.l. niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden van de andere leden-staten, t.a.v. deze door de overgrote meerderheid van de wereld verworpen politiek onvervulbaar was. Toen dit tijdens de Gemenebestconferentie in maart 1961 duidelijk bleek, trok hij zijn verzoek om voortzetting van het lidmaatschap in en verliet de vergadering. Dat zijn land hierdoor in een isolement kwam te verkeren, deerde hem niet; overtuigd van zijn gelijk legde hij ook een met bijna algemene stemmen aangenomen resolutie van de Algemene Vergadering der V.N., waarin de apartheidspolitiek als een flagrante schending van het Handvest der V.N. werd veroordeeld, naast zich neer en stoorde hij zich niet aan diplomatieke en economische sancties. Het tragische in het leven van deze subjectief eerlijke man was zijn zelfverzekerdheid, zijn fanatisme, waardoor hij blind was voor wat Macmillan noemde ‘de andere wind, die thans over Afrika waait’ en geen begrip kon opbrengen voor de ontwikkeling van en de samenhang in het wereldgebeuren. J. Oomes | |
Mihajlov
| |
[pagina 84]
| |
tijdschrift heeft niet eens plaats gehad, een van Mihajlovs naaste medewerkers heeft de wijk genomen naar het buitenland en Mihajlov zelf zit in voorarrest. Overigens niet de eerste keer. De wereldpers interesseerde zich aanvankelijk voor het geval-Mihajlov. Tot voor zijn jongste escapades had hij immers een drietal interessante artikelen over de Sovjet-Unie geschreven en zijn veroordeling - na een klacht van de Russische ambassadeur in Belgrado - had hij op opzienbarende wijze ongedaan weten te maken, evenals zijn ontslag aan de universiteit van Zadar. Mihajlov was overigens nooit professor aan die universiteit geweest - zoals veel kranten schreven -, evenmin was hij ooit gedoctoreerd. Hij vervulde de functie van assistent voor de Slavische letterkunde en specialiseerde zich voornamelijk op de moderne Sovjetrussische literatuur. Mihajlovs kritiek op het Sovjetrussische literaire leven had hem veel sympathisanten bezorgd, niet alleen in het Westen, maar ook in Joegoslavië zelf, waar iedere kritiek op de Sovjet-Unie immers nog steeds op zijn minst met een verborgen plezier wordt begroet. Dat zal ook wel de reden geweest zijn waarom Mihajlov na zijn aanvankelijke veroordeling door het Hoge Kroatische Gerechtshof in Zagreb werd vrijgesproken, waarbij zijn ontslag aan de universiteit van Zadar tevens ongeldig werd verklaard. Een belangrijk punt bij dit alles was overigens, dat Mihajlov zijn artikelen over de Sovjet-Unie (die inderdaad weinig vleiend waren) vrijelijk in Joegoslavië had kunnen laten drukken en eveneens de volle vrijheid kreeg om een felle kritiek op zijn publikaties ongenadig af te straffen. In de tekst van zijn ingezonden brief bekende Mihajlov zich bovendien tot het christendom, hetgeen met name in het Westen een grote indruk maakte. Dat kon dan toch maar in Joegoslavië. (Enkele maanden later bleek nog veel meer te kunnen. Toen werd namelijk het akkoord tussen het Vaticaan en de Joegoslavische regering getekend). Het is niet duidelijk of Mihajlov overmoedig is geworden door het succes - zijn artikelen werden in de meeste Westerse landen vertaald en hij kreeg er goed geld voor - of dat zijn publikaties over de Sovjet-Unie slechts een uitschieter waren. In ieder geval ontpopte hij zich in het begin van dit jaar als een soort politieke leider in spe, die aan de oppositie de richting zou aangeven. Met dat doel voor ogen wilde hij een tijdschrift gaan uitgeven waarin de oppositie tot uitdrukking zou kunnen komen. Hij liet daarbij echter in het midden van welke aard die oppositie zou moeten zijn en verklaarde zelfs bij herhaling, dat ook zijn oppositionele geluid van socialistische strekking zou zijn. Zo scherp en duidelijk als Mihajlov zich in zijn artikelen over de Sovjet-Unie had uitgedrukt, zo vaag bleef hij wanneer het ging om de punten van zijn ‘program’. Gesteld dat hij werkelijk een socialistische kritiek op het Joegoslavische socialistische systeem wenste, dan is het toch wel heel merkwaardig, dat hij daarvoor een eigen tijdschrift met zoveel luidruchtigheid uit de grond wilde stampen. Mihajlov zelf had immers tevoren ervaren, dat hij vrijelijk zijn kritiek kon lozen in tijdschriften als Delo (waarin ook zijn reportages over de Sovjet-Unie waren verschenen), terwijl ook andere tijdschriften en kranten in Joegoslavië kritische geluiden laten horen. Wanneer men bovendien bedenkt, dat in een land, waarin een groot deel van de bevolking toch al nauwelijks geletterd is, de bestaande tijdschriften slechts met de grootste moeite in stand kunnen worden gehouden, dan blijft het een raadsel waarom Mihajlov als eerste ‘oppositionele daad’ aan de oprichting van een tijdschrift dacht. In de Westerse pers werd gemeld, dat een in de Verenigde Staten wonende zuster van Mihajlov een bedrag van 30.000 dollar beschikbaar stellen zou voor het tijdschrift. Dat is heel wel mogelijk. Maar het is dan ook voor de hand liggend, dat de toch al zo krap in de deviezen zittende Joegoslavische regering daar nu wel eens een stokje voor wilde steken. Dollars voor Joegoslavië zijn altijd welkom, maar dan in de eerste plaats om 's lands economie wat verder omhoog te helpen en niet voor de oprichting van een ‘overbodig tijdschrift’. | |
[pagina 85]
| |
Er is echter ook een andere mogelijkheid. Misschien wilde Mihajlov inderdaad een oppositie die zelfs geen socialistische signatuur meer had. Volgens de Joegoslavische wetten is dat een ernstig vergrijp, daar in de Grondwet de term socialisme bij voortduring gebezigd wordt. Beziet men de politieke en economische situatie van Joegoslavië op de keper, dan moet men erkennen, dat een ‘omverwerping’ van het regiem van Tito desastreuze gevolgen zou kunnen hebben. Het gematigde socialisme zoals dat door Tito wordt voorgestaan heeft Joegoslavië een grotere welvaart gebracht dan het ooit heeft gekend en dan het ooit zonder dit systeem gehad zou hebben, al waren aanvankelijk de methodes niet zachtzinnig. Daar komt nog bij het feit, dat het Tito met de grootste moeite gelukt is de verschillende elkaar altijd vijandig gezinde nationaliteiten die Joegoslavië bevolken tot een redelijke samenleving te brengen, terwijl de oorspronkelijke harde lijn van het Joegoslavische marxisme reeds lang verlaten is en de democratisering via de weg der geleidelijkheid belangrijke vorderingen heeft gemaakt. Een niet-socialistische oppositie zou van het huidige Joegoslavië slechts een puinhoop kunnen maken. De weg die Tito gekozen heeft lijkt in ieder geval veel zinvoller: een geleidelijke aanpassing. Sinds de werkelijke motieven van Mihajlov, of liever: de vaagheid van die motieven, in de Westerse pers zijn doorgedrongen, heeft diezelfde pers haar handen ook van deze man afgetrokken. Ons inziens terecht. Want hoeveel waardering men ook kan hebben voor zijn reportages over de Sovjet-Unie - waarin hij de overblijfselen van het stalinisme op uitstekende wijze aan de kaak stelde - in het politieke leven van zijn eigen land blijkt hij slechts een Don Quichot te zijn. Mihajlov heeft de Joegoslavische autoriteiten echter wel in verlegenheid gebracht. De hervormingen die kort geleden in het politie-apparaat plaats vonden, vormden een nieuwe fase in het na-oorlogse Joegoslavië. De autoriteiten hebben zich nu genoodzaakt gezien tegen Mihajlov op te treden met politie-maatregelen: een arrestatie. Dat doet twijfel ontstaan omtrent de ingrijpendheid van de hervormingen die tevoren hadden plaats gehad. Dit nog des te meer omdat Mihajlov er toch al niet in geslaagd was in Joegoslavië veel aanhangers te krijgen. In de plaats waarin hij leeft en werkt, Zadar (nog geen 20.000 inwoners), kent men hem vrijwel niet. Het lijkt ons dan ook, dat de Joegoslavische autoriteiten er beter aan gedaan zouden hebben deze Don Quichot maar zijn gang te laten gaan, zelfs wanneer hij inderdaad tegen de Grondwet gezondigd zou hebben. Voor de buitenlandse pers zou deze grootmoedigheid een reden geweest zijn om president Tito nog meer naar waarde te schatten. Jan P. Schuyf | |
Teilhard-literatuurHet overlijden van Pierre Teilhard de Chardin in 1955 en het verschijnen van Le phénomène humain kort daarna is, zoals men weet, de oorsprong geweest van een vloed publikaties, waarvan de omvang en de sterkte, nu tien jaar later, nog lang niet afneemt. De nood drong om uit deze talrijke artikelen en boeken van en over Teilhard het belangrijkste naar voren te halen en aldus een overzicht te krijgen. Dit was de bedoeling van het werk Internationale Teilhard-BibliographieGa naar voetnoot1. Deze bibliografie is niet exhaustief; b.v. over hetgeen in het Frans verscheen, bestaan er lijsten die met meer volledigheid ook kleinere werken aangeven. Ze wenst integendeel het beste te kiezen uit nagenoeg alles wat in Europese talen en zelfs in het Japans verscheen. Het ligt natuurlijk buiten onze mogelijkheden om na te gaan of de keuze die door de auteur voorgesteld wordt, inderdaad het beste aangeeft. Ondertussen gaat de stroom van publikaties voort. Een nieuwe reeks brieven van Teilhard, Lettres à Léontine ZantaGa naar voetnoot2 | |
[pagina 86]
| |
openbaart gegevens van uitzonderlijke betekenis over zijn inwendig leven. Als intieme gesprekken werden deze brieven door Teilhard niet bestemd voor publikatie. Men heeft na zoveel jaren geoordeeld dat hier geen gevaar meer bestond voor indiscretie, zodat men tussen de geestelijke raad die Teilhard geeft, ook kan horen wat hij niet wenste openbaar te maken over zijn moeilijkheden met Rome en met zijn oversten. ‘Uiterlijk heb ik mij goed gehouden, maar van binnen is het iets als een doodsstrijd of een onweer. Ik meen dat ik ontrouw zou zijn aan mijn geloof in het feit dat de Heer alle gebeurtenissen bezielt en in de waarde waarmee hij alle elementen van deze wereld overtreft, indien ik mij op een of andere wijze zou afwenden of indien ik zou terugslaan.... Het is van het grootste belang dat ik door mijn voorbeeld laat zien hoe mijn denkbeelden, al schijnen ze nieuw, mij, evenzeer als om het even wie, bevestigen in mijn trouw aan het oude’ (p. 35). Voor H. de Lubac is de publikatie van deze brieven een gelegenheid om de moeilijkheden waarover het hier gaat, preciezer te omschrijven. Hetzelfde boek is ook verschenen in een Nederlandse vertaling, verzorgd door A.G. Barkey WolfGa naar voetnoot3. N. Braybrooke koos dezelfde titel, Teilhard de Chardin, Pilgrim of the futureGa naar voetnoot4 voor een kleine verzameling (tamelijk uiteenlopende) opstellen over Teilhard en teksten van Teilhard. Evenals H. de Lubac in bovengenoemd boek legt Braybrooke er de nadruk op, dat Teilhard in zijn moeilijkheden met zijn overheid niet mag vergeleken worden met iemand als Tyrell: Teilhard had nooit de bedoeling te ‘breken’ met de kerkelijke orthodoxie. Braybrooke citeert daarvoor een vriend van Teilhard, de Engelse jezuiet C.C. Martindale: ‘Hij wist goed dat zijn gedachten (niet in het minst zijn prikkelende neologismen) zeker verkeerd zouden worden begrepen. Ik heb hem meer dan ééns gezegd: probeer toch eens de mensen minder te ergeren. Maar hij antwoordde: “Mais, mon petit, il faut parler comme on peut!”’. De taal die hij het best sprak, was ongetwijfeld die van de wetenschap. Het is wellicht een algemeen kenmerk van alles wat hij voor publikatie bestemde na Le milieu divin, dat hij de uitdrukking van zijn wereldbeschouwing en van de religieuze bezieling die eraan ten grondslag ligt, telkens zoekt in de taal van de wetenschap. Deze taal wordt gesproken door de niet-gelovigen waarmee hij veel omgaat en waarvan hij ervaart dat ze even ‘ver afstaan van de Kerk als de Chinezen’ (Lettres à L. Zanta, p. 44). Dit betekent b.v. dat hij de moraal gaat omschrijven als ‘l'aboutissement supérieur de la Mécanique et de la Biologie’ en dat hij de liefde beschrijft als een ‘levend determinisme’. Voor de lezer komt het er dan natuurlijk op aan, de goede betekenis te lezen achter deze uitdrukkingen. Dikwijls is dit niet gemakkelijk, misschien het minst voor christelijk geschoolde lezers. We begrijpen H. Hengstenberg als hij over het vocabularium van Teilhard zegt: ‘bij hem vloeien immers alle categorieën in elkaar’ (Mensch und Materie, p. 102). Toch zal iedereen tenminste moeten toegeven dat dit wetenschappelijk vocabularium ook andere dingen wil uitdrukken dan conclusies van streng positieve wetenschap. Waarin bestaat dit andere? Men moet zich hiervoor de vraag stellen, schrijft K. Truhlar, welk het literair genre van Teilhards geschriften is. Hij vergelijkt daarom Teilhard met SolowiewGa naar voetnoot5, die zoals Teilhard zijn wetenschappelijke loopbaan begon als paleontoloog en zich daarna naar de filosofie en de theologie wendde; ook voor Solowiew is het centrale probleem, hoe de progressieve vergoddelijking van de we- | |
[pagina 87]
| |
reld moet beschreven worden. De vergelijking tussen deze twee denkers, zegt Truhlar, gaat uit van het feit - en hiermee antwoordt hij op de vraag naar het literair genre van Teilhard - dat de taal van Teilhard net als die van Solowiew ‘Dichtung’ is, n.l. de uitdrukking van een religieuze ervaring; hetgeen niet belet dat de wetenschappelijke gegevens die bij deze uitdrukking gebruikt worden, ook wetenschappelijk waardevol kunnen blijven. We geloven dat deze interpretatie van Teilhard dichter bij de waarheid staat dan de kritiek van H. Hengstenberg in Mensch und MaterieGa naar voetnoot6, waar de auteur o.m. besluit dat de gedachte van Teilhard als wereldbeschouwing ‘restlos gescheitert’, ‘een volmaakte mislukking’ is (p. 105). De wereldbeschouwing van Teilhard is volgens Hengstenberg ‘evolutionisme’, d.w.z. (met de woorden van Hengstenberg): een ‘Ontologisierung’ van de evolutie-theorie; de loutere ontwikkeling van het lagere naar het hogere wordt in het evolutionisme beschouwd als de enige ontologische (en dus materialistische) realiteit. Hetgeen Teilhard zegt over God en de onsterfelijkheid van de ziel, moet erbij gehaald worden als een ‘deus ex machina’ om de gedachte uit het materialisme te helpen. Deze kritiek veronderstelt natuurlijk een interpretatie van Teilhards woordenschat die niet door Teilhard zelf bedoeld werd, en die. uit de aard van het literair genre zelf, zich niet opdringt. Is het woord ‘materie’ uiteraard beter geschikt om het lagere aan te duiden dan ‘énergie tangentielle’ (dat hiervoor verworpen wordt door Hengstenberg), of is ‘bewustzijn’ per se beter dan ‘énergie radiale’? De waarde van een filosofie bestaat niet in haar terminologie maar wel in de optie die zij als grondslag kiest en in de methode die ze aanwendt om deze optie verstaanbaar te verwoorden. Wat deze methode betreft, kan men o.i. ernstige bezwaren maken tegen Teilhard, maar niet minder tegen bepaalde uiteenzettingen van traditionele filosofie, zoals b.v. het hoofdstuk ‘Rehabilitierung der Materie’ dat een belangrijk gedeelte uitmaakt van Mensch und Materie. Wanneer men niet van goede wil is, kan men de woorden die hier gebruikt worden even verkeerd begrijpen als ‘énergie tangentielle’, ‘déterminisme vivant’, enz. Wanneer het er om gaat de zuivere reflexie uit te drukken, veronderstelt zowel de systematische uitbouw van een filosofie (Hengstenberg, b.v.) als de interpretatie van wetenschappelijke gegevens (Teilhard), een fenomenologisch verantwoorde beschrijving in de aard van de (in verhouding te korte) bladzijden uit Mensch und Materie, waar n.l. een begin gemaakt wordt met de fenomenologie van de hand. M. De Tollenaere | |
De verantwoordelijke maatschappij: een hanteerbaar ideaal?Een poging tot het hanteren van het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’, die hoewel boeiend, slechts ten dele overtuigt, is die welke H.M. de Lange onderneemtGa naar voetnoot1 in het kielzog van het sociale denken zoals dit zich heeft ontwikkeld in een reeks oecumenische conferenties van de protestantse kerken: Stockholm 1925, Oxford 1937, Amsterdam 1948, Evanston 1954, New Delhi 1961. De schrijver begint zijn boek met uiteen te zetten, hoe in het sociale denken dat zich binnen deze oecumenische kring ontwikkeld heeft, het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’, dat voor het eerst is gebruikt op de stichtingsvergadering van de Wereldraad van Kerken in Amsterdam, vorm heeft aangenomen. Een scherpe inhoudsomschrijving heeft men er niet aan verbonden; het blijkt te functioneren als een globale idee over de richting waarin het sociale denken zich dient te bewegen. Zoals tot uiting komt in de rede van Patijn te Evanston | |
[pagina 88]
| |
(geciteerd op p. 41), waarin de spreker stelt dat men de term ‘verantwoordelijke maatschappij’ in dubbele betekenis wilde hanteren, namelijk ‘om uiting te geven aan het verlangen, dat bescherming verleend moet worden aan de economisch zwakken én om uiting te geven aan het verlangen naar een maatschappelijke orde waarin het voor alle mensen - ook voor “kleine mensen” - mogelijk is te leven met een eigen verantwoordelijkheid’. In vervolg op zijn historische schets zet de auteur een theologische gedachtengang op, waarin hij probeert het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’ in het christelijke openbaringsgeloof te verankeren. Het krijgt langs deze weg ook zelf een uitgesproken theologische dimensie: ‘een samenleving moet zo worden ingericht, dat alle mensen in de gelegenheid worden gesteld om het antwoord aan God en de medemens te geven dat geheel aansluit bij hun diepste wezen en bestemming’ (p. 66). De verhouding tussen geloofsdenken en sociaal denken ziet De Lange geworteld in de inspirerende kracht die van het geloof op het maatschappelijk ideaal van de christen uitgaat. Hij verzet zich niet alleen tegen de eeuwenoude praktijk die de christelijke inspiratie door de gegeven maatschappelijke structuren laat indammen, maar ook tegen een ethiek van eeuwige beginselen en ordeningen, die in feite een statische en conserverende tendens heeft omdat zij er niet aan ontkomt om tijdgebonden inzichten op een quasi-absoluut voetstuk te plaatsen. Het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’ beschouwt de auteur als een principium medium, dat algemene ethische uitspraken van het Evangelie probeert om te zetten in een binnen onze cultuur-situatie bruikbaar richtsnoer. Bij alle steun die de schrijver verdient in zijn oppositie tegen de beginselentheologie, rijst van de andere kant de vraag of hij de eigenstandigheid van het binnenwereldse, die in de huidige theologische discussie zo'n kardinale rol speelt, wel voldoende tot zijn recht doet komen. Een vraag die met nog meer klem moet worden gesteld o.a. doordat de auteur, zelfs in betogen over loon- en werkgelegenheidspolitiek, het bij herhaling nodig vindt om aan de menselijke zondigheid te refereren. Wellicht speelt in mijn afwerende reacties tegen dit taalgebruik het beroemde, ook door De Lange ten tonele gevoerde, onderscheid tussen optimistische r.k. en pessimistische calvinistische mensvisie een rol, maar ik proef er toch vooral een verzet in tegen wat mij aandoet als een verfeitelijking van de religieuze bestaansdimensie. Dat zijn grondbegrip zich inderdaad op vruchtbare wijze op onze maatschappelijke realiteit laat toepassen, bewijst de auteur in zijn beschouwing over ‘machten en krachten in de hedendaagse maatschappij’ en de daarop aansluitende bespreking van enkele gangbare individualistische facetten binnen het motievencomplex van de westerse samenleving. Indrukwekkend is vooral zijn opsomming van een aantal innerlijke tegenstellingen in de hedendaagse samenleving die een gezonde ontplooiing van de menselijke verantwoordelijkheid in de weg staan (p. 86-87). Een des te groter teleurstelling wacht de lezer - ik kan me moeilijk een met de voorgaande hoofdstukken instemmende lezer indenken, die zich niet teleurgesteld zal voelen - wanneer de schrijver overgaat tot de bespreking in het licht van de idee ‘verantwoordelijke maatschappij’ van enkele onderdelen van de na de tweede wereldoorlog in Nederland gevoerde economische politiek. Als eerste onderwerp wordt de sociale zekerheid aan de orde gesteld. De auteur bestrijdt de gedachte, dat een stelsel van sociale zekerheden van wieg tot graf het verantwoordelijkheidsgevoel zou ondermijnen. Hij komt tot een tegenovergestelde conclusie: ‘De sociale zekerheid kan de vrijheid en het draagvlak van de verantwoordelijkheid van de mens vergroten en heeft deze in feite voor duizenden vergroot’. Waarop men geneigd is te verzuchten dat we dat langzamerhand wel weten, maar dat het eigenlijke probleem nog niet is aangeraakt. De moeilijkheid dat voor honderdduizenden de sociale zekerheid blijkbaar niet tot een vergroting van hun verantwoordelijkheidsbesef heeft | |
[pagina 89]
| |
geleid; deze negatieve uitkomst werpt de vraag op of er in onze maatschappij niet bepaalde structurele - d.w.z. mede voor een politieke aanpak in aamerking komende - belemmeringen voor een groei van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef worden aangetroffen. Maar de auteur acht zijn taak volbracht en stapt op een volgend onderwerp over. Hij heeft een achterhoedegevecht geleverd terwijl men op grond van de route die hij tevoren had uitgezet op een voorhoedegevecht had gerekend. Al is het helaas geen zeldzaamheid wanneer iemand, die zo in het algemeen over onze samenleving krasse dingen durft te zeggen, heel wat minder radicaal uit de hoek komt zodra hij het terrein van de praktische politiek betreedt. Soortgelijke opmerkingen kunnen geplaatst worden bij de andere politiek-sociale kwesties die De Lange aansnijdt. Zo levert hij een pleidooi vóór de in 1959 verlaten z.g. geleide loonpolitiek en tegen de sindsdien gepraktizeerde vrijere oftewel gedifferentieerde loonpolitiek, waarbij hij enkele zwakke plekken in de argumentatie van de voorstanders der verandering weet bloot te leggen. Maar hij gaat niet in op het belangrijkste argument van de voorstanders van de verandering, namelijk dat het oude systeem de arbeiders in de meer rendabele bedrijven en bedrijfstakken niet toestond om in redelijke mate van de gunstige gang van zaken mee te profiteren. Hij had kunnen antwoorden dat niet loondifferentiatie maar winstdeling op deze situatie het gepaste antwoord vormt. Maar dan hadden ook onvermijdelijk de moeilijkheden en weerstanden rondom de winstdeling ter sprake moeten komen. Men mag uiteraard van hem niet verlangen dat hij de huidige sociaal-economische problematiek over de gehele breedte aan de orde stelt. Maar wanneer - zoals in de afgelopen jaren toch meer en meer duidelijk is geworden - de de verantwoordelijkheid frustrerende tegenstelling tussen kapitaal en arbeid in de structuur van de onderneming zijn belangrijkste bolwerk handhaaft, dan kan men geen enkel ander aspect van de sociaal-economische realiteit buiten dit kernprobleem om behandelen, wil men tenminste het zicht op een verdere ontplooiing van de verantwoordelijke maatschappij open houden. Het is na dit alles niet verwonderlijk dat de schrijver aan het slot van zijn publikatie uitkomt bij het vormingswerk als middel voor de opvoeding tot verantwoordelijkheid. Wie stelt dat verantwoordelijkheid moet worden voorbereid door een opvoeding tot verantwoordelijkheid, heeft ten eerste gelijk en ten tweede gelijk dat hij hierop wijst. Maar hij houdt zich wel aan de maatschappelijk gesanctioneerde kant van de waarheid. Urgenter is daarom het benadrukken van de keerzijde: dat opvoeding tot verantwoordelijkheid moet aansluiten op een eerlijk appèl tot verantwoordelijkheid, d.w.z. op een situatie waarin niet ten onrechte bepaalde deuren voor de uitoefening van verantwoordelijkheid gesloten blijven. Wanneer men begint met de band tussen vorming en hervorming te verbreken, valt zij wellicht achteraf moeilijker te leggen, dan in de vriendelijk-idealistische sfeer van de vormingsbijeenkomst te bedenken viel.
C. Raming | |
Nieuws in de Nederlandse literatuurOm te beginnen een aantal herdrukken. Uitgeverij Donker herdrukte Brederode's Groot Liedboek naar de oorspronkelijke uitgave van 1622. Met een inleiding van Dr. A.A. van Rijnbach. Van Godfried Bomans befaamde Erik verscheen een 28ste druk (Spectrum). De Ziener (Bezige Bij) van Vestdijk werd herdrukt als paperback. Vestdijks lang uitverkochte essays Muiterij tegen het etmaal (Bakker/Daamen) zagen eveneens opnieuw het licht. Een Cyriel Buysse-omnibus verscheen bij uitgeverij Veen. Hierin zijn opgenomen De nachtelijke aanranding, Greuten Broos, Greutmoeder Renske, Op het kleine gehucht, Uleken, De steunpilaren der Ope van vrede en Lente. | |
[pagina 90]
| |
En dan na 43 jaar een herdruk van Herman Heijermans', indertijd fel-realistisch genoemde, Kamertjeszonde (Querido).
Een interessant proefschrift verscheen van Dr. Jan Kamerbeek Jr getiteld Albert Verwey en het nieuwe klassicisme (Wolters). Het geschrift heeft als ondertitel De richting van de hedendaagse poëzie (1913) in zijn internationale context. Naast voortreffelijke dierenverhalen schrijft A. Koolhaas ook toneelkritieken. Hij heeft zich nu zelf ook eens gewaagd aan een toneelstuk. Het resultaat laat zich lezen in Niet doen, Sneeuwwitje (Van Oorschot). Provo Hans Tuynman gebruikte zijn tijd in de gevangenis om er een boek te schrijven, Fulltime Provo (Bezige Bij). Het is een soort trilogie geworden: een verslag van de gebeurtenissen op 10 maart, een aantal ‘provotarische’ gedichten en een lang, symbolisch verhaal.
Een andere jonge auteur is Koos van Zoomeren, die na een gedichtenbundel nu zijn eerste roman afleverde, Terloops te water (Arbeiderspers).
De oertijd voor het venster (Bezige Bij) van Manuel van Loggem bevat verhalen, reeds voor een deel in het Frans en Duits verschenen, die men het best kan typeren als fantastische vertellingen.
Een nieuw literair genre kunt u vinden in De laatste der kolonialen (Arbeiderspers) van Otto Dijk. Dit boek bevat namelijk een selectie van diens televisiespelen.
Champagne (Bakker/Daamen) is de verhalenbundel waarmee de bekende haagse edelsmid Albert Kok debuteert. Een deel van de verhalen verscheen reeds in het tijdschrift Maatstaf.
Tenslotte verscheen er een nieuwe roman van Hugo Raes, Een faun met kille horentjes (Bezige Bij). In dit boek staat ditmaal niet vermeld dat het niet naar België uitgevoerd (!) mag worden, zoals bij zijn vorige roman, zodat men mag hopen dat hij daar de (kritische) belangstelling krijgt die hij in Nederland al heeft. J. Groot | |
Beeldende kunst in BelgiëRik WoutersDe tentoonstelling van Rik Wouters te Mechelen bevestigde de indruk van de retrospectieve te Antwerpen, nu bijna tien jaar geleden. Wouters is, zoals Vincent van Gogh, om zo te zeggen een extra-artistieke artist, een kunstenaar voor wie de kunst slechts geldt als een persoonlijk levensavontuur. Op de tentoonstelling te Mechelen was die persoonlijke gebondenheid van het werk opvallend. Dit wil niet zeggen dat men Wouters' biografie moet kennen om het werk te begrijpen. In het werk zelf ervaart men die heel subjectieve aanwezigheid. Een van zijn schilderijen heet ‘weerkaatsingen’. Elk werk kan men beschouwen als een weerkaatsing van die subjectiviteit. Dit kan men van elk kunstwerk zeggen, maar bij een Wouters treedt die subjectiviteit dan toch bijzonder sterk op de voorgrond. Het werk zelf is niet tot persoonlijkheid geworden. Het blijft verwijzen naar de persoonlijkheid van de kunstenaar. Gedeeltelijk is deze indruk te verklaren door het feit dat dit oeuvre gedomineerd wordt door zelfportretten en portretten (als men dit nog portretten mag noemen) van zijn vrouw Nel. Maar de eigenlijke reden ligt toch dieper dan alleen maar in de voorstelling: in de vitalistische manier van werken, waardoor zowel de voorstelling als de vorm van een schilderij of beeld naar het tweede plan geschoven worden. Men komt aan de eigenheid van Wouters niet toe als men alleen maar spreekt over de weelde van zijn kleur, het spel van het licht; als men hem alleen beschouwt als de schilder van de vrouw, van bloemen of van tintelende interieurs. Dit alles hoort erbij, maar door dit alles heen klinkt een haast vertwijfelde levenspassie, een passie die de kunst als het ware opvreet. Zijn werk kan ik niet als een idylle zien. Het heeft niets sentimenteels. Ook in zijn meest zonnige interieurs leeft er nog een bedreiging. Juist daardoor krijgt de levens- | |
[pagina 91]
| |
affirmatie een tragische bijklank, zoals bijvoorbeeld in het Zelfportret met de ooglap, dat aandoet als een aangrijpende Ecce Homo. | |
El GrecoDe eerste indruk van de tentoonstelling El Greco in het Museum voor Schone Kunsten te Gent (tot 1 november) is wat ontgoochelend. Onwillekeurig is Greco's naam verbonden aan de grote meesterwerken De begrafenis van de graaf van Orgaz, Het portret van de Groot-Inquisiteur, Het onweer boven Toledo, Het vijfde zegel, De droom van Philips II, De verloving van Maria, De marteldood van de H. Mauritius.... Geen enkele van die werken is er. Bij het bekijken echter van wat er te Gent wel is samengebracht, maakt de indruk van frustratie onmiddellijk plaats voor een uiterst boeiende confrontatie. De zevenentwintig authentieke werken zijn ruimschoots voldoende om Greco's geestelijk avontuur te illustreren. Misschien is het zelfs best zo, omdat de herkenning er oorspronkelijker door wordt. Er is weinig schitterend, weinig overrompelend werk bij. Het heeft niets veroverends. Integendeel. Als toeschouwer moet men zelf op verovering uitgaan. Geleidelijk aan geeft dit enigszins stugge werk zich dan prijs. De figuren gaan leven met een zo tragische intensiteit, dat ze u niet meer loslaten. Er is ook mogelijkheid om zich aan de bekende liefelijkheid van de Heilige Familie uit het Hospitaal van San Juan Bautista de Tavera te Toledo, of aan de Sint Jan uit het Boymans Museum van Rotterdam te houden, maar als men het daarbij laat, mist men echt de essentie van Greco's hoge en veeleisende spiritualiteit. Ik wil hier niet uitmaken in hoeverre deze Spaans of Byzantijns is, noch in hoeverre ze kunsthistorisch te situeren is. Ik verwijs in dit verband naar een artikel in Streven (januari 1963) waarin Karl Ledergerber El Greco tegenover Rembrandt stelt als twee tegengestelde facetten van de religieuze ommekeer in de XVIe-XVIIe eeuw. Voor een werk van El Greco kan men dat alles tot op zekere hoogte rustig vergeten en in een haast tijdeloze ontmoeting de mens benaderen. El Greco brengt men soms te lichtvaardig terug tot de iets te simpele categorie van vergeestelijking. El Greco vergeestelijkt de mens niet, maar plaatst temidden van zijn lichamelijkheid het geweldige drama, het conflict tussen de persoonlijke zelfaffirmatie en een bovenpersoonlijk, kosmisch wereldbeeld. Zijn figuren zijn in geen enkel opzicht representatiefiguren meer, maar levende individuen die juist in hetgeen ze representeren getekend zijn, en dit is meer dan een psychologische kwelling: een metafysische angst. | |
Eugène DodeigneTegelijk met El Greco ging in de Galerie MAS te Deinze een belangrijke expositie open van Eugène Dodeigne. Men kent deze beeldhouwer in Nederland door zijn omvangrijke expositie te Rotterdam. In België had hij reeds in 1957 in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel een persoonlijke tentoonstelling en onlangs nog werd in Charleroi een grote retrospectieve georganiseerd. Momenteel is hij overigens op alle internationale beeldhouwtentoonstellingen vertegenwoordigd. In de Galerie MAS kwam zijn werk bijzonder goed tot zijn recht, misschien omdat het niet goed de museumsfeer verdraagt. Een tiental beeldhouwwerken waren in de mooie tuin opgesteld. In het voormalige atelier Saverijs (MAS betekent niets anders dan Marie-Anne Saverijs, de dochter van de schilder die de galerie op een merkwaardige wijze leidt) waren tekeningen opgehangen. Het is toevallig als ik hier een vergelijking maak met El Greco, maar het is toch niet helemaal uit de lucht gegrepen, want El Greco en Dodeigne zijn van hetzelfde slag kunstenaars. Zelfs morfologisch is er verwantschap. Beiden wagen zich aan het laatste. Ze geven in hun kunst gestalte aan het eeuwige conflict tussen vorm en leven, tussen ‘le style et le cri’ (Seuphor). Bij Dodeigne wordt deze strijd brutaal door het geweld waarmee hij het harde graniet tot bewogenheid en leven drijft. De vorm zelf van de steen, zijn steen-zijn, wordt verbrijzeld om tot een nieuwe, levendige, vrije vorm herboren te worden. Ergens echter blijft dit proces steken, ergens blijkt de voltooiing ervan onmoge- | |
[pagina 92]
| |
lijk, zoals dat ook voor El Greco onmogelijk bleek. | |
Jacob JordaensNadat in 1956 de tekeningen van Rubens en in 1960 die van Van Dyck werden getoond, worden van 8 oktober tot 4 december die van Jacob Jordaens in het Rubenshuis te Antwerpen tentoongesteld. Niet minder dan 120 tekeningen werden uit 52 verzamelingen geselecteerd. Deze tentoonstelling wordt georganiseerd in samenwerking met het Boymansmuseum te Rotterdam, waar ze nadien te zien zal zijn.
Geert Bekaert | |
Beeldende kunst in NederlandHet wordt maar een korte kroniek deze keer. De grote zomertentoonstellingen zijn achter de rug en op het moment dat ik dit schrijf (12 september) is het najaarsleven nog niet zo erg op gang. Daarom maar een paar summiere bespiegelingen. | |
De gang van zakenIk geloof dat we deze zomer op het gebied der beeldende kunst in Nederland aardig aan onze trekken zijn gekomen. De beeldententoonstelling in Arnhem's Sonsbeek, de expositie David Smith in Kröller - Müller, In het licht van Vermeer in het jarige Mauritshuis, de retrospectieve van Mondriaan in het Haags Gemeentemuseum, de Boheemse Primitieven in Boymans, Dubuffet in het Amsterdamse Stedelijk en Papoeakunst in het Rijksmuseum - er zijn heel wat jaren voorbijgegaan waarin we minder goed bedeeld waren. En toch heb ik een wat onbestemd gevoel. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de kunst in ons land in een iets te rustig vaarwater is terechtgekomen. Het kan natuurlijk zijn dat ik in de loop der jaren erg kritisch ben geworden en te veel activiteiten tegelijk verlang, maar ik zit er gewoon een beetje mee in m'n maag dat ik de laatste tijd veel minder dan vroeger echt onder de indruk raak van uitingen van beeldende kunst. Ik ben er haast wel zeker van dat er ook niet zoveel spectaculaire manifestaties plaatsvinden als - pak weg - drie of vijf jaar geleden. Het is me allemaal een beetje te veilig, te vlak en te rimpelloos - zonder echte schokken. Dat zal ook wel komen doordat er op dit moment eigenlijk geen sprake is van een overheersende stroming en van enorme aanvallen op die stroming. Er is op dit ogenblik een soort vreedzame coëxistentie, waarbij abstracte kunst, pop-art, op-art, nul en (nieuw) figuratieve kunst rustig naast elkaar leven. Hoezeer ik vreedzame coëxistentie ook toejuich - ik vind deze vorm ervan maar saai. | |
Lucebert in BergenVol verwachting ben ik naar Bergen gegaan om recent werk van Lucebert te zien. Lucebert is voor mij zo ongeveer de grootste Nederlandse schilder, maar ook hier kreeg ik een onbestemd gevoel. De schilderijen die in het geheel vernieuwde, smaakvolle Noordhollandse Kunstcentrum aan het Plein in Luceberts woonplaats hangen, hebben onmiskenbaar klasse, maar raakten me niet zozeer als het oudere werk. Natuurlijk mag een kunstenaar er niet op uit zijn z'n publiek te plezieren (Lucebert doet dat zeker niet) en natuurlijk heeft een kunstenaar het volste recht van de wereld om van stijl te veranderen, maar mij bekroop toch een licht heimwee naar de doorwrochter, fijn doorwerkte doeken van wat jaren eerder bij het zien van veel van deze nieuwe, versimpelde, verstrakte schilderijen die soms duidelijk Bacon- en pop-art invloeden verraden. Ik weet niet of de keuze van de werken goed en representatief is en hoe het 1966-werk van Lucebert er uit ziet, maar ik moet vooralsnog wat wennen. Paul Mertz |
|