| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Praedica Verbum,
Homiletisch handboek
deel 14: Gelegenheidspreken
Heideland, Hasselt, 1965, 430 pp., geb. F. 370.
Dit homiletisch handboek overtreft ver de bekende duitse Anton Koch uitgave. Talrijke medewerkers geven meer verscheidenheid van inspiratie en de onderwerpen worden op een moderne wijze behandeld. Het 14e deel omvat preken over de H. Mis, over de eucharistie, over de zin van het kerkgebouw, over priesterroeping, gelegenheidstoespraken bij het huwelijk, toespraken aan het graf, preken over de voleinding van de mens en van de wereld. Het werk zal zeker bijdragen tot de vernieuwing van onze geloofsovertuiging.
F. Bossuyt
| |
Paul Chapel o.f.m.
Gegeven voor U.
Beschouwingen over de liturgie en het dagelijks leven
(Aggiornamento 1), J.H. Gottmer, Haarlem, 1966, 114 pp., f 9,90.
Schr. heeft getracht een aantal reeds eerder uitgegeven preekschemata in een meer leesbare vorm voor te zetten aan een groter publiek. De preek zit er nog duidelijk in: een sterk moraliserende liturgiepreek oude stijl met wat nieuw materiaal dat niet erg overtuigend gegeven wordt. Het meer leesbaar worden moet men volgens de Schr. zoeken in het verder uitgewerkt zijn van de schemata. Maar het handhaven van m.i. flauwe voorbeelden, waar men als preektoehoorder wel aan moet geloven, kunnen een lezer de lust ontnemen om rustig en objectief verder te lezen. Het lijkt me geen gelukkige keus om op deze manier de veelbelovende Aggiornamento-reeks te beginnen.
J. Dicker
| |
Gijs Bouwman s.v.d.
De waarheid zal u vrijmaken.
Bijbelse beschouwingen over vrijheid en wet
(Aggiornamento 2). J.H. Gottmer, Haarlem, 1966, 85 pp., f 7,90.
Het tweede nummer van de Aggiornamento-reeks geeft ons een degelijke en fundamentele inleiding over de spanning tussen wet en vrijheid die wij op het ogenblik zo sterk en scherp beleven. Veel van de actuele vragen rond dit probleem worden eigenlijk al beantwoord door een juist en overtuigend stellen van het probleem zodat men niet blijft rondlopen met valse illusies over vrijheid en valse vooroordelen tegen de wet. Tot slot een vraag: zijn er nog steeds geen betere termen gevonden dan ‘spelregels’ en ‘verkeersregels’ wanneer we spreken over de natuurwet en over sociale wetten?
J. Dicker
| |
Reallexikon zur Deutschen Kunstgeschichte
V. Band Lief. 9, 10 und 11. - A. Druckenmüller Verlag, Stuttgart, 1966.
Deze encyclopedie geeft niet alleen kortere notities, maar ook uitvoerige studies. K.A. Wirth, de redactieleider, zet zijn belangrijk artikel voort over de voorstellingen van de
| |
| |
aarde met 55 illustraties en een rijke bibliografie. Daarna volgt een belangrijke bijdrage over de iconografie van de werelddelen, vooral in verband met de geloofsverbreiding (50 illustraties). De verschijningen van Christus met 63 illustraties vormen een andere belangrijke bijdrage. Na een inleiding waarin de verschijningen in het algemeen worden behandeld, volgen de verschijningen aan de heilige vrouwen, aan Jacobus, aan Jozef van Arimathea, aan de apostelen, aan de Moeder Gods en aan Petrus. Voorbeelden worden aangegeven van de voor-karolingische periode tot de moderne tijd. Zowel kunstcritici als historici en, wegens de rijke symboliek, ook liturgisten en leraars in het hoger godsdienstonderwijs zullen in deze encyclopedie interessante gegevens vinden.
F. Bossuyt
| |
V. Pospischil
Der Patriarch in der Serbisch-Orthodoxen Kirche
Verlag Herder, Wien, 1966, 272 pp., DM. 18,40.
In de dialoog met de Orthodoxe Kerken komt het belang van het patriarchaat in het bestuur van de kerk dikwijls ter sprake. Welk is de taak van de patriarch in de traditie van de kerk van het Oosten? Dit werk geeft ons hierop een antwoord. Van historisch en canoniek standpunt uit wordt de rol van de patriarch in de kerk van Servië uiteengezet. In een aanhangsel vinden we bovendien de vertaling van het statuut van 1947 van de Servisch-orthodoxe Kerk. Dit laatste heeft voor de algemene orthodoxe leer wel enkele correcties nodig vanwege de inmenging van het communistische staatsbeleid, maar het geeft toch in zijn hoofdlijnen een juist beeld van de orthodoxe kerk.
F. Bossuyt
| |
Wijsbegeerte
Philia
Wijsgerige opstellen in vriendschap aangeboden aan Prof. Dr. J.H. Robbers S.J.
Dekker en v.d. Vegt, Nijmegen, 1966, 149 pp., f 10,-.
Kreling, Kors, Steijns Bisschop, Sassen, Duynstee.... met excuus voor de verzwegenen: welk een kring van geleerden heeft zich rondom de pasgestichte Katholieke Universiteit gevormd! Onder hen behoort Robbers zeer zeker genoemd te worden, wien ten afscheid bovengenoemde bundel is aangeboden. Terecht zal degene die wijsheid en wetenschap steeds trachtte te verenigen, hier artikelen in vinden zowel over ‘De Wijsbegeerte van de Wetsidee’ als over ‘Opvoeden tot Wijsheid en Liefde’, alle ontsproten aan dezelfde inspiratie van de Vriendschap. Een lijst van Robbers' geschriften en een analyse ervan door C. Braun MSC gaan aan een tiental artikelen vooraf; ook het afscheidscollege van de emeritus (bene meritus) werd opgenomen. ‘Moge’, om met de voorwoordschrijvers te spreken, ‘deze uitgave, ontstaan ter ere van een stimulerend hoogleraar, op haar beurt het wijsgerig denken in het Nederlands taalgebied stimuleren’.
Cl. Beukers
| |
Gibt es Grenzen der Naturforschung?
Eranos-Reden. Band 253.
Herder, Freiburg, 1966, DM. 2,80.
Dit boekje publiceert vier redevoeringen, uitgesproken in vroegere Eranos-Tagungen. Drie ervan lijken ons belangrijk: E. Schroedinger over de ontwikkeling van de menselijke geest, zoals die in de vooruitgang van de natuurwetenschappen tot uiting komt; G. Holton, die een originele metodologisch-filosofische benadering van de natuurwetenschappen voorstelt, en L. Baeck, die, uitgaande van een filosofie van het individuele, de uitbouw van een dialectisch gestructureerde antropologie schetst. De bijdrage van H. Kayser, een soort ‘Pythagoras redivivus’, is ongetwijfeld lezenswaard, maar lijkt ons teveel een randgebied van de filosofie om enig reëel belang te kunnen hebben. Alles samen: een boekje dat onder een misleidende titel veel interessants brengt.
E. De Graeve
| |
The Modern Tradition: Background of Modern Literature
Edited by Richard Ellmann and Charles Feidelson Jr.
Oxford University Press, New York, 1965, 953 pp., $13,75.
Dit is een buitengewoon goed boek. Het is
| |
| |
een bloemlezing, een verzameling van teksten, maar zo kundig samengesteld en ingeleid door de Amerikaanse hoogleraren Ellmann en Feidelson, dat het doel werkelijk bereikt wordt. Zij beogen nl. in 9 verschillende hoofdstukken: symboliek, realisme, natuur, het culturele, geschiedenis, het onbewuste, mythe, existentie, geloof, - de achtergrond te geven van de moderne literatuur en daarmee van het moderne leven en beleven. Het is een goed voorbeeld van de ‘culturele explosie’ die Noord-Amerika op het ogenblik doormaakt en buitengewoon verrijkend. Natuurlijk kan men over de keuze van bepaalde teksten twisten, vooral omdat andere citaten dan niet worden opgenomen, maar in ieder geval is deze keus verantwoord en buitengewoon waardevol. Een index maakt het geheel nog meer bruikbaar. Leeszalen en bibliotheken mogen dit werk niet missen.
J.H. Nota
| |
Geschiedenis
Prof. Mr. F.J.F.M. Duynstee
De Kabinetsformaties 1946-1965
Ae. E. Kluwer, Deventer, 1966, geb. 462 pp., f 35,-.
Kabinetsformaties zijn, o.a. door hun lange duur langzamerhand berucht geworden episodes in de na-oorlogse geschiedenis van het Nederlandse politieke leven. Of zoals Drees het in zijn Ten Geleide van bovengenoemd boek eufemistisch uitdrukt: zij ‘werden terecht gevoeld als een zwakke plek in de Nederlandse politiek’. De Nijmeegse hoogleraar Duynstee heeft ze chronologisch in een zeer uitvoerig relaas behandeld. Soms wordt men niet alleen van dag tot dag, maar bijna van uur tot uur geleid door een politiek labyrinth, waarmee de allerkleinste micro-geschiedschrijving als vanzelf gegeven is. Ofschoon schr. in zijn boek voor ‘la petite histoire, hoe genoegelijk of droevig’ ook (p. 220), geen plaats ziet, is het er rijkelijk mee doorspekt. Afgezien van de vraag, of zelfs de grote geschiedkundige lijnen der Nederlandse kabinetsformaties niet tot de petite histoire moeten worden gerekend, vindt iedere staatsinrichting- en geschiedenisleraar in dit werk een schat van ‘de-politicus-in-pantoffels-’gegevens. Wie wordt niet in zijn religieuze hart getroffen, wanneer hij leest, dat de politiek zo omstreden De Quay dan toch maar uit een retraite naar Den Haag werd weggehaald (p. 215)? Welke huisvader leeft niet mee met onze voortvarende minister-president, wanneer hij leest, dat de ‘kinderen Cals’ zich blijkbaar publiekelijk over papa's politieke plannen hadden uitgelaten (p. 387)?
De historicus die dit geschiedverhaal moet beoordelen, kan het met de beste wil van de wereld niet tot een wetenschappelijk historisch werk rekenen, alle rijkvloeiende, gevarieerde en minuteius verwerkte bronnen ten spijt. Daarvoor staat er in dit werk niet alleen te veel, maar ook te weinig. Bij de vele aangesneden, maar historisch niet afgeronde onderwerpen is het formeel-staatsrechtelijke aspect overheersend. Psychologische, economische en sociale achtergronden worden nauwelijks aangeduid. Maar de schrijver heeft deze vrucht van zijn staatsrechtelijke speurzin en scherpzinnigheid waarschijnlijk ook niet als een geschiedwerk bedoeld. Slechts aan wie het politieke leven van ons land enigszins kent, verschaft dit boek een belangrijke bijdrage tot inzicht. Als naslagwerk is het bovendien voor ieder politiek-geïnteresseerde onmisbaar. Het staat vol gegevens, niet zelden met interessante commentaren voorzien. Zo heeft Duynstee toch velen aan zich verplicht. Niet het minst door zijn actuele staatsrechtelijke beschouwingen vooraf, die men na lezing van het geheel als een soort samenvatting moet herlezen.
J.A. Bornewasser
| |
H. Ott
De leer van het eerste Vaticaans Concilie
Een evangelisch commentaar.
Callenbach, Nijkerk, 1964, 159 pp., f 4,90.
De betekenis van het eerste Vaticaans Concilie werd vroeger in de katholieke theolologie zeer hoog aangeslagen, terwijl ze, met name in de reformatorische kerken, op meestal negatieve wijze werd benaderd. Heden zien we het omgekeerde: de katholieke theologen worden zich van de eigentijdse situatie van 1870 bewust en zullen daarom verschillende uitspraken relativeren, wat natuurlijk iets heel anders is dan een ontkenning. Aan reformatorische zijde ontwaakt een nieuw begrip voor de eigenlijke bedoeling van dit Concilie, hoezeer die bedoeling ook ‘verpakt’ is in tijdgebonden formuleringen en opvattingen. Het boek dat
| |
| |
we hier bespreken, is er een levend bewijs voor. Schr., opvolger van Barth in Basel, analyseert de verschillende hoofdstukken en canones van het Concilie en is er op uit, het echt evangelisch accent in de teksten naar voren te brengen. Dit voert hem, volgens zijn eigen woorden, tot verschillende conclusies, ‘die van ons evangelisch standpunt uit gezien, vanuit het beeld dat wij meestal van de roomse kerk hebben, wellicht bijzonder riskant kunnen schijnen’ (159). Zeer voorname kwesties komen aan de orde: de Godsopvatting, de openbaring en natuurlijke Godskennis, geloof en rede, de zichtbare eenheid der Kerk, het pausschap en het onfeilbaar leergezag. Men zou dit boek kunnen vergelijken met wat Küng gedaan heeft aangaande de rechtvaardigingsleer van Trente en Barth, zij het dan dat Schr. geen strikt wetenschappelijk boek heeft willen schrijven en zich tot een groter lezerspubliek richt. Bij lezing blijkt dat Schr. uitstekend op de hoogte is van de katholieke theologie en daardoor in staat is, de teksten van binnenuit te benaderen en op hun betekenis te ondervragen. Iedereen die zich voor de oecumenische problemen interesseert, moet het dan ook lezen. Aan de katholieke theologie worden ook vragen gesteld, die we niet naast ons neer kunnen leggen en aan welks beantwoording wij al onze krachten moeten besteden. Zo b.v. de vraag of het geloofspunt van primaat en episcopaat van dezelfde orde is als de rechtvaardigingsleer (wat natuurlijk niet het geval is) en hoe de verhouding tussen beide leerstukken is (135). Dit is inderdaad een zeer voorname kwestie: te vaak worden primaat en episcopaat als zelfstandige grootheden gezien en beleefd, terwijl toch alle ambten in de Kerk dienstbetoon zijn voor het evangelie en de heiliging. Volgens Schr. is er één kwestie, die de interpretatie van Vaticanum I voortdurend beheerst, en die eigenlijk de vraag van de Reformatie aan Rome is: wordt door het leergezag niet geweld aangedaan aan de
vrijheid van het gelovende geweten, zodat het ‘direct-voor-God-staan doorbroken wordt en de gelovige de mogelijkheid van een laatste, legitiem beroep van de “plaatsbekleder van Christus” op Christus zelf afgesneden wordt’ (158). Zou men hier niet mogen zeggen dat de ambtsdragers, in samenwerking met de hele Kerk, niets anders moeten doen dan juist de gelovigen door hun verkondiging direct voor God te plaatsen? De bijstand van de Geest - die meer is dan louter negatief, zoals bepaalde katholieke theologen willen, waarbij Schr. zich aansluit (150) - bestaat juist in de confrontatie met de Heer zelf en vanuit deze confrontatie klinkt het woord der verkondiging. Een kleine drukfout: op p. 55, regel 6, leze men: eerste Vaticanum.
J. Mulders
| |
Karl Buchheim
Ultramontanismus und Demokratie
Der Weg der deutschen Katholiken im 19. Jahrhundert
Kösel-Verlag, München, 1965, geb., 546 pp.
Voor de schrijver zijn ultramontanisme en democratie nauw met elkaar verbonden: het eerste is volgens hem de katholieke ‘Vorform’ der christelijke democratie. Dit nogal ongewone hanteren der begrippen berust op de volgende, in het boek verspreid staande theses: a) door in de Rijksdag steeds opnieuw de pariteit der godsdiensten voor het hele Keizerrijk op te eisen en door daarbij als middel aan het algemeen kiesrecht vast te houden, waren de katholieken principieel-democratische tegenstanders van de conservatief-liberale regeerders in het land. b) gesteund door een ‘römisch-katholisch Bürgerbewusztsein’ verzetten de ultramontaanse Duitse katholieken zich voorbeeldig-democratisch tegen de geest van militarisme en nationalisme. c) toen Leo XIII, tegen de belangen der bourgeoisie in en uit protest tegen de vorsten en regeringen (die niets tegen de opheffing van de Kerkelijke Staat gingen ondernemen) een beroep deed op het katholieke volk, gaf hij de lijn aan voor de democratie der 20e eeuw; de christelijk-sociale koers der Kerk (Rerum Novarum van 1891) schiep daarbij een gunstig klimaat. d) Rome heeft, tegen de geest der Duitse bisschoppen en geestelijkheid in, in steeds sterkere mate een beroep gedaan op de leken om de paus met geldacties en demonstraties te steunen bij de handhaving van zijn rechten als souverein.
Graag wil ik vooropstellen, dat dit knap en vlot geschreven boek een verrassende correctie vormt op vele, maar al te vaak eenzijdig anti-katholieke monografieën. De behandelde stof biedt bovendien boeiende aspecten, al was het alleen maar vanwege de daarmee samenhangende discussiabele rol der Duitse katholieken in ónze eeuw. Doch hiermee is mijn vreugde over deze prestatie van de bekende katholieke publicist Buchheim toch wel op. Vak-historisch gezien verraadt deze monografie duidelijk de sporen van gezichtsverenging, gevolg van te eenzijdig bronnenmateriaal. Hoofdbron voor dit werk was nl. het archief van de grote leider der katholieke beweging: Fürst von Löwenstein. Dit heeft geleid tot het bezien
| |
| |
der gebeurtenissen vanuit de opvattingen van de hoofdspeler: de ‘klare Blick’ van Löwenstein moet de lezer op uitnodiging van de schrijver tot de zijne maken. Dat het voor een historicus onvoldoende is, uitspraken van pausen als die van de ‘Heilige Vader zelf’ te bestempelen, komt bij Buchheim helaas niet op. Om de historische benaderingswijze van schr. te karakteriseren geef ik nog één citaat: ‘Eine Huldigung schon drei Jahre voraus vorzubereiten, konnte wirklich nur Leuten geraten erscheinen, die sich wie Löwenstein zu der Ueberzeugung bekannten, dasz das, was den Segen des Heiligen Vaters habe, auch “lebensfähig und aussichtsvoll” sei. Der Historiker musz die Tatsache verzeichnen, dasz sich diese Glaubensüberzeugung als richtig erwies’ (p. 497). Daarmee zijn meteen mijn bezwaren als Nederlands katholiek van vandaag gegeven. Die kan er echt niet meer tegen, wanneer een historicus met instemming de woorden van de overigens zeer verdienstelijke bisschop Von Ketteler overneemt: ‘nichts ist liberaler als die katholische Kirche’, ook al staat er achter: ‘das Wort in seinem wahren Sinne genommen’. Wanneer tenslotte actueel aandoende stemmen van 70 jaar terug, zich verzettend tegen de bij ultramontaanse Duitse katholieken zo gevierde ‘groszartige Demonstrationen’, van de schrijver als zijn actueel tegengeluid te horen krijgen, dat de door hen bepleite ‘innere Gesinnung’ al te vaak 'n uitvluchtsargument voor geestelijke luiheid is (men lette op het praesens!), is men zo'n geschiedschrijving langzamerhand beu geworden.
J.A. Bornewasser
| |
Leo Delfos
Kulturgeschichte von Niederland und Belgien
(Sammlung Dieterich Bd. 245), Carl Schunemann Verlag, Bremen, 505 pp.
Wat wel niemand in eigen land zou aandurven heeft Leo Delfos gewaagd: een niet-oppervlakkige, goed gedocumenteerde, voor een intelligent publiek vulgariserende synthese te schrijven van de cultuurgeschiedenis der Nederlanden, die het volume van een handig, leesbaar boek niet overschrijdt. Het weze meteen gezegd: de opzet is boven verwachting goed geslaagd. Vanaf de 16de eeuw worden Noord en Zuid apart behandeld doch zo, dat ook hun wisselwerking uitkomt en het ons duidelijk wordt, dat zogenaamde opposities meer verleggingen van zwaartepunt of accent zijn dan de geïsoleerde ‘eigen wegen’ die de nationale geschiedenisboeken van beide landen willen opdringen. Misschien helpt de grotere afstand vanuit het buitenland, om de familietrekken en verwantschap duidelijker te zien. Bijzonder verdienstelijk is de plaats welke ingeruimd wordt voor de ontwikkeling van rechtsgevoel en rechtsinstellingen, onontbeerlijk als basis voor de ontwikkeling van een cultuurgemeenschap waarvan de uitzonderlijke waarde in Europa door inheemse cultuurgeschiedenissen te vaak wordt voorbijgezien. Ieder historisch gevormd lezer zal op gebieden waarin hij bijzonder thuis is, wel eens afwijken van schrijvers' oordeel, doch zoiets is bij een synthese als deze onvermijdelijk. Slechts voor de Gulden Eeuw wordt de veelheid van belangrijke namen en prestaties de schrijver te machtig: hij verliest hier zijn vermogen tot éénmaking, zodat deze hoofdstukken op goedgestoffeerde encyclopedie-artikelen gaan lijken. Het onvermogen om de eigenlijke waarde van onze mystieke literatuur te zien en haar belang voor de Europese opvatting over de mens, deelt hij met de meerderheid van de hedendaagse historici.
A. Deblaere
| |
Politiek
Ir. W. Stam
De Boerenpartij
De Bezige Bij, Amsterdam, 56 pp., f 3,50.
Er zal wel zelden zo een negatief werkje zijn verschenen als dit. Het is een oproep aan iedereen die maar ergens ontevreden over is, om de boerenpartij te steunen. Zoals Mussert indertijd aanhangers probeerde te vinden onder de Amsterdamse bewonderaars van het openhavenfront, door te beloven het centraal station af te breken, probeert Koekoek de teleurgestelde ‘brug-over-het ij'ers’ nog te winnen met een pleidooi tegen de tunnel en voor de hangbrug. De boerenpartij zal iedere ontevredenheid wegnemen. Een enkel opbouwend plan komt in deze brochure niet voor. Natuurlijk moeten ook de internationale samenwerking en de moderne kunst het ontgelden. Het kan niet ontkend worden dat er veel overeenkomst is met de methode van nazi-propaganda in de dertiger jaren.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Louis Sinner
Provo's en Justitie
Bezige Bij, Amsterdam, 53 pp., f 3,50.
Dit boekje geeft op p. 37 een bijzonder goede samenvatting van de provo-ideologie en een aardig betoog tegen de stelling dat de rechter boven kritiek verheven zou staan, maar geeft verder niet wat het belooft. De bijzondere behandeling van de provo's zou alleen kunnen blijken uit vergelijkingen met de behandeling van anderen. Hoe gewone misdadigers worden behandeld door politie en justitie is voldoende bekend uit de publikatie van Dr. R. Rijksen. Een vergelijking met de behandeling van andere politieke groepen, zoals de boeren, zou ook haar nut hebben gehad. Daarbij wordt dan gedacht aan de oproep van die kant het gebouw van het landbouwschap op te blazen, vergelijkbaar met de oproep de IJ-tunnel te beschadigen. Ook ontbreekt in dit boek een parallel met de rechtspraak in de Weimar-republiek, hoewel die op dit punt uitvoerig is gepubliceerd door Max Hirschberg. (Het meest scherpe voorbeeld van partij-rechtspraak was het vonnis uit 1921 waarbij Fechenbach tot 10 jaar werd veroordeeld voor een gering vergrijp en Hitler in 1923 tot vijf jaar voor een poging tot staatsgreep. Fechenbach was politiek links en had stukken gepubliceerd over het uitbreken van de oorlog in 1914).
C.J. Boschheurne
| |
Problemen der democratie
Onder redactie van dr. S.W. Couwenberg. Eerste bundel.
Uitg. Stichting ter Voorlichting over de Oost-West verhouding, Den Haag, 1965. Prijs f 5,90.
Men behoeft slechts even over onze oostgrens heen te kijken om te bemerken hoe moeizaam een democratisch bestel tot stand komt. En zelfs wanneer men bescheiden binnen de landsgrenzen blijft, blijkt de democratie veelal nog een hachelijke zaak te zijn.
De kaders van de verschillende grote politieke partijen in ons land beginnen zich langzamerhand weer voor de problemen van de democratie te interesseren. En waar het Westen juist de democratie stelt als verkieslijk boven de zogenaamde volksdemocratie van het Oostblok, is het heel zinnig, dat men zich juist in de kringen die zich met Oost-West-verhoudingen bezig houden, gaat bezinnen op het wezen van de democratie. De Stichting ter Voorlichting over de Oost-West-verhouding heeft in haar eerste publikaties voortdurend de democratie als argument gehanteerd. Deels door de kritiek op die werkwijze, deels ook uit innerlijke behoefte, is men zich in deze kring toen gaan bezinnen op die democratie. Een uitgelezen schare van auteurs is aangezocht om vanuit hun vak en vanuit hun levensbeschouwing hun licht over deze problemen te laten schijnen. Nu het geheel gebundeld is in een eerste deel krijgt de lezer een interessant inzicht in de moeilijkheden die de democratie met zich meebrengt en vooral in de wazigheid van het perspectief waarin de democratie zou moeten groeien. Dat perspectief is uiteraard nog onbestemd. Democratie wordt immers niet gefabriceerd, maar groeit organisch vanuit een levende gemeenschap. Dat is op zijn minst één waardevolle indruk die men van deze bundel meeneemt.
Deze bundel is in een drietal hoofdstukken onderverdeeld: Problemen der democratie op nationaal niveau, Problemen der democratie op internationaal niveau en problemen der democratie in de ontwikkelingslanden. Reeds deze indeling wijst er o.i. op, dat er ter aanvulling snel een tweede bundel moet komen, waarin dan toch ook maar die volksdemocratie eens scherp wordt ontleed. Bepaalde democratische trekken die ‘aan de andere kant’ ongetwijfeld aanwezig zijn lijken ons zeer goed te passen in het democratische perspectief waar het Westen naar zou moeten streven.
Vooralsnog is deze bundel echter een waardevolle inleiding op een nieuwe bezinning.
J.P. Schuyf
| |
Nestor Delval
Schuld in Kongo?
(Horizonreeks, 1) - Davidsfonds, Leuven, 1966, 64 pp., ing. F. 30, geb. F. 55.
Schrijver vraagt zich af of vijf jaar na de Kongolese onafhankelijkheid de tijd niet gekomen is om een onbevooroordeeld gewetensonderzoek te doen betreffende de koloniale politiek van België. Delval, die blijkbaar verschillende jaren in Kongo heeft doorgebracht, zoekt oprecht naar de grond van de sterke spanningen die in de ontvoogdingsperiode tot uiting zijn gekomen. Veel nieuws brengt hij niet: het samengaan in een ‘mariage de raison’ van Kerk en Staat, wat onvermijdelijk tot conflicten moest leiden (Le Buisseret-politiek); de minder goede kwaliteit der eerste pioniers, vooral niet- | |
| |
Belgen, beweert hij; veel belang hecht hij (teveel naar onze mening) aan het mulatten-probleem, het paternalisme ‘van wieg tot graf’ der grote maatschappijen; de specifieke positie der blanke vrouw, die de scheiding tussen blank en zwart voltrok; de feitelijke colour-bar ondanks de wettelijke regelingen; en, tenslotte, het niet op gang komen van de dialoog op de vooravond van de onafhankelijkheid. Het boekje mist diepgang om werkelijk nieuwe argumenten te brengen voor het reeds uitgebreide Kongodossier.
H. De Decker
| |
Psychologie
Dr. J. Kunze
De volwassen vrouw.
Van eerste volwassenheid tot beginnende ouderdom
De Toorts, Haarlem, z.j., 232 pp., f 17,50.
Een helder overzicht van hetgeen in psychologische literatuur aangaande de vrouw is vastgesteld. Het boek is in twee gedeelten opgebouwd. In het eerste deel wordt een poging gedaan enkele wezenskenmerken van de vrouw te beschrijven. Het tweede gedeelte handelt over situaties, waarin de volwassenwording voltrokken moet worden in gehuwde of ongehuwde staat. Het boek is voor een brede lezerskring bedoeld, een doel waaraan het nog beter zou beantwoorden als de citaten in het Nederlands waren vertaald.
J. Kijm
| |
Georges Cruchon
Einführung in die dynamische Psychologie
Die Person und ihre Umwelt
Knecht, Frankfurt/Main, 1965, 311 pp.
Dit werk is de Duitse vertaling van het boek Introduction à la psychologie dynamique (1963), dat we hier reeds aanbevolen hebben in juni 1964, p. 911. Een goede alzijdig gedocumenteerde inleiding op de vele aspecten van de huidige psychologie. De Duitse uitgave is nog beter verzorgd dan de Franse.
R. Hostie
| |
Prof. Dr. R. Beerling e.a.
De intermenselijke verhoudingen
Serie Mens en Medemens, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1965, 173 pp., f 5,25.
Een bundel lezingen, die gehouden zijn in de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort. Het onderwerp, dat in deze tijd zoveel aandacht trekt, wordt in deze verzameling ingeleid door Prof. K. Kuypers. Van de 9 daarop volgende hoofdstukken vermelden wij hier bij wijze van voorbeeld: een beschouwing van Prof. Kwant over ‘Intermenselijke verhoudingen en sociale gerechtigheid’, een studie van Hella v. Lelyveld-Haasse getiteld ‘De man-vrouw-verhouding als thema in de door vrouwen geschreven romanlitteratuur’, twee bijdragen van Prof. Oldewelt en een zeer genuanceerde psychologische belichting van de menselijke verhoudingen door Dr. Schuurman. Het laatste hoofdstuk dat handelt over ‘Het intermenselijke als mystieke ervaring’, laat door zijn vaagheid nogal wat te wensen over. Een verrijkend boek, dat goed past in de mooie serie ‘Mens en Medemens’.
J. Kijm
| |
Carl G. Jung
De mens en zijn symbolen
Lemniscaat, Rotterdam, 1966, 368 pp., f 14,90.
Naar aanleiding van een geslaagd T.V.-interview voor de B.B.C. heeft Jung in zijn laatste levensjaar dit vulgariserend werk opgezet, geleid en ten dele zelf geschreven. De bedoeling was dat zijn hoofdinzichten in een voor niet-gespecialiseerde lezers toegankelijke uiteenzetting zouden worden samengebracht. Jung schetste het plan, schreef het eerste hoofdstuk en vertrouwde bepaalde delen toe aan enkele van zijn naaste medewerkers (J.L. Henderson, M.-L. von Franz, A. Jaffé en J. Jacobi). Jungs hoofdstuk handelt over de benadering van het onbewuste (dromen, symbolen etc.). Zijn medewerkers belichten verdere aspecten en toepassingen en J. Jacobi geeft een nogal omstandige beschrijving van het verloop van een concrete behandeling die de vorige beschouwingen concreet toelicht. Zijn bedoeling getrouw, blijft het werk in een niet-technische taal gesteld. Aldus is het zeker een goede inleiding, al blijft voor een dieper begrip van Jung een ernstiger studie nodig.
R. Hostie
| |
| |
| |
E. Erikson
Het kind en de samenleving
Aula, Utrecht, Antwerpen, 1964, 425 pp.
Het werk van Erikson vormt een belangrijk onderdeel van de Amerikaanse bijdrage tot de dieptepsychologie. Zoals ook bij andere Amerikaanse auteurs wordt hier sterk de nadruk gelegd op sociale momenten in de ontwikkeling van de persoonlijkheid. De auteur weet aan de hand van boeiende voorbeelden een ingewikkelde theorie te verhelderen. De voorbeelden van psychisch gestoorden, de beschrijving van opvoedingsverhoudingen bij twee indianenstammen en de overzichten van de ontwikkeling der jeugd in Amerika, Duitsland en Rusland in het recente verleden, belichten op veelzijdige wijze zijn opvattingen over de identiteit. Binnen de grenzen die de psycho-analytische mensbeschouwing zichzelf oplegt, worden hier veel verschijnselen op interessante wijze met elkaar in verband gebracht.
J. Kijm
| |
B. Wright
Invaliditeit, een psychologische benadering
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1964, 224 pp., f 10,90.
Deze bewerking van een Amerikaans boek biedt een overzicht van psychologische aspecten der invaliditeit. Men onderzoekt de moeilijkheden die de invaliditeit oproept en de mogelijkheden om tot aanvaarding te komen. Uiteraard wordt veel aandacht geschonken aan de sociale verhoudingen. Dit werk is allereerst een studieboek, dat voor hen van belang is die betrokken worden in revalidatie, maar wellicht kunnen ook anderen erdoor geholpen worden om gehandicapte medemensen met meer begrip tegemoet te treden.
J. Kijm
| |
H. Plessner
Lachen en wenen.
Een onderzoek naar de grenzen van het menselijk gedrag
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1965, 190 pp.
Deze wijsgerige studie, waarvan de eerste druk in 1941 verscheen, heeft grote bekendheid gekregen. De indringende wijze, waarop de auteur lachen en wenen beschreef als uitdrukking van een capituleren in grenssituaties, waardoor iets aan het licht komt van de wijze waarop de mens zich verhoudt tot zijn lichaam, vormt een belangrijke bijdrage tot de antropologie. Het is een goed initiatief geweest om dit boekje door middel van een vertaling nog nadrukkelijker onder de aandacht van de Nederlandse lezers te brengen, al zal degene die in staat is op deze geenszins gemakkelijke tekst dieper in te gaan, toch ook wel teruggrijpen naar de oorspronkelijke tekst.
J. Kijm
| |
Joseph Nuttin
La structure de la personnalité
Presses Universitaires de France, Paris, 1965, 269 pp.
Dit werk is geen handboek, zo waarschuwt ons de auteur in zijn inleiding. Inderdaad, het omvat niet alle inzichten over de intrapsychische structuur die in de loop van deze eeuw werden uitgewerkt. Slechts enkele ervan (vooral die van Heymans, Jung, Kretschmer en Sheldon) worden vrij uitvoerig uiteengezet. Vier meer algemene hoofdstukken gaan aan deze uiteenzettingen vooraf en zijn gewijd aan een duidelijker omschrijving van noties en werkhypothesen. Dit alles mondt dan uit in een laatste hoofdstuk waarin de auteur een vrij suggestieve uiteenzetting geeft over het ‘ik’ (in de ruimste zin) en de ‘wereld’ als twee op elkaar betrokken polen die niet los van elkaar bestaan en dus ook niet los van elkaar te denken zijn. Aldus brengt dit niet al te omvangrijke boek een zeer verhelderend inzicht in de dynamische relatie-structuren van de persoon.
R. Hostie
| |
Dr. A.M. Le Léannec
La vocation religieuse féminine Aspects psycho-pathologiques
Lethielleux, Paris, 1965, 140 pp.
Dit korte werk geeft vooreerst een goed gesynthetiseerd inzicht in de rol die de medische psychologie kan spelen bij het onderkennen van de geschiktheid voor het communitair religieus leven. Daarbij verwerkt het, nogal gedetailleerd, de gegevens van een onderzoek aangaande 200 religieuzen die, om min of meer uitgesproken psychologische of psychiatrische storingen, werden
| |
| |
verzorgd. De schrijfster onderzoekt, op basis van de voorgeschiedenis dezer personen, in hoeverre reeds vóór de intrede of in de eerste vormingsjaren bepaalde voortekenen de latere evolutie lieten voorvoelen, indien er de nodige aandacht aan werd besteed. Niet alleen voor novicen-meesteressen, oversten en geestelijke leiders maar voor allen die met het religieuze leven te maken hebben, is dit bondige, maar evenwichtig en bezadigd uitgebouwd werk uiterst waardevol.
R. Hostie
| |
Pedagogie
P. Babin en J. Vimort
Begrijp uw adolescenten
vert. R. Van Hecke. - Patmos, Antwerpen, 1965, 116 pp., F. 55.
J. Vimort
Kinderen hebben gebreken
Opvoeding tot gezinsleven
vert. R. Van Hecke. - Patmos, Antwerpen, 1965, 152-128 pp., F. 65 en 60.
Kl. Tillmann
Opvoeding van kinderen tot het mediteren
vert. R. Van Hecke. - Patmos, Antwerpen, 1965, 96 pp., F. 50.
Deze vertalingen van drie Franse en een Duits werkje over opvoeding van de jeugd zijn vooral bedoeld voor de ouders en voor hen die rechtstreeks met kinderen en jonge mensen in contact komen. Zij zijn niet zozeer bedoeld als ‘pedagogische handleiding’: op zeer concrete wijze worden de dagelijkse problemen van de opvoeding behandeld, in een verzameling van overpeinzingen en raadgevingen. Het eerste boekje handelt over de onrust en de moeilijkheden van de adolescent, over het niet-begrepen-worden, over de verhouding van de jonge mens tegenover gezag en vrijheid en tegenover godsdienst. Het tweede bespreekt de mogelijke moeilijkheden in het gezinsleven, de gebreken van het kind, evenals het probleem van de verhouding tussen echte liefde en gezag. Het derde gaat uit van de verhouding van het gezin tot de buitenwereld, om te komen tot een omschrijving van de familiale sfeer en de persoonlijke betrekkingen binnen de gezinskring. Het werkje van de catecheet Klemens Tillmann bundelt twee vroeger verschenen artikelen over de opvoeding van het jonge kind tot een persoonlijke gebedsvorm in luisteren, aanschouwen en uitbeeldend doen. Alles samen genomen vier werkjes die door hun eenvoudige uiteenzetting en concrete aanpak van de problemen aan veel opvoeders en ouders een grote dienst kunnen bewijzen.
L. Vandenabeele
| |
Samen met de anderen
Een bijdrage tot de sociale integratie van de gehandicapte jeugd
Uitgave van de Katholieke Jeugdraad voor Vlaanderen, Guimardstraat 5, Brussel, 4, 1966, 58 pp., 40 F., geïll.
Het is wel onthutsend te vernemen dat in België in de bevolkingslaag van 0 tot 21 jaar 17.080 lichamelijk gehandicapte jonge mensen leven, 31.640 karaktergestoorden, 126.560 mentaal gehandicapten, terwijl 6.000 kinderen van de Procureur des Konings, 2.500 kinderen van de kinderrechter, 4.000 kinderen van de C.O.O. en 7.500 kinderen van particulieren (vaak van uiteengevallen huwelijken) in internaten verblijven. Voor deze kleine 200.000 gehandicapten vraagt deze brochure onze aandacht, vooral van hen die in het opvoedingswerk staan in onderwijs, jeugdwerk, sociale zorg enz. Vanuit een diep begrijpen met hart en verstand zoekt de anonieme schrijver naar de mogelijkheden om hen allen zoveel mogelijk als volwaardige burgers van onze samenleving hun toekomst te laten opbouwen: ‘daarmee bedoelen we dat de gehandicapte tenvolle zijn plaats in de maatschappij moet kunnen innemen, dat hij gewoon als mens onder de mensen moet worden beschouwd, met eigen plichten en rechten, met eigen levenskansen, dat hij zijn persoonlijke taak moet kunnen vervullen, en met al zijn mogelijkheden moet kunnen bijdragen tot het algemeen welzijn’. Achtereenvolgens worden in deze brochure behandeld: de meest specifieke afwijkingen bij kinderen, waarbij zowel fysische als psychische en sociale handicaps worden opgenomen. Verder een hoofdstuk over de leefwijze van zieken en gehandicapten; over de opvoeding en tewerkstelling van gehandicapten en over het werk met gehandicapten in jeugdbewegingen. In bijlage wordt een summier overzicht gegeven van de belangrijkste organisaties en instellingen voor gehandicapten. We lieten dit werkje lezen aan
| |
| |
enkele mensen die actief bezig zijn met zorg voor gehandicapten en sociaal-verwaarloosde jeugd. Zij hebben ons allen verklaard dat dit boekje veruit het beste is dat zij ooit over dit onderwerp hebben gelezen. Vooral omdat het uit het hart komt, zonder sentimentaliteit, maar nuchter en zakelijk vanuit een groot aanvoelen en een diepe liefde.
L. Vandenabeele
| |
Economie
H. Underwood Thompson
Produktiestrategie
Vertaling J. de Beij
Marka, Utrecht, 184 pp., f 2,50.
In dit allerminst hoogdravende boek worden gezonde gedachten ontwikkeld. Underwood Thompson houdt zich bezig met de problemen rond de afzet van een produkt en gaat er daarbij terecht van uit, dat het produkt in het middelpunt moet staan. Imago, vormgeving, verpakking, prijs, distributie, reclame moeten creatief en zo eenvoudig mogelijk worden aangepakt. Voor nuchter en ongecompliceerd denken wordt warm gepleit. Helaas wordt dit zeer lezenswaardig betoog ontsierd door storende fouten in de vertaling. Zo is het woord groei veel beter dan aangroeiing en is het woord advertentiebureau een slechte vertaling van advertising agency (een reclamebuerau doet meer dan alleen advertenties maken). Hetzelfde geldt voor adverteerbranche en adverteerwereld. Advertising world is reclamewereld. Dat de reclamewereld meer omvat dan advertenties zou u na lezing van Thompsons boekje duidelijk geworden moeten zijn, meneer De Beij!
Paul Mertz
| |
Prof. Dr. F. Hartog
Redelijke economie
H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 1966, 259 pp., tabn.,
Prettige bundel van een van de meest produktieve economisten van eigen bodem, bevattende herdrukken van een 24-tal van zijn artikelen uit de jaren 1948-1965, waarin de latere jaren relatief sterk vertegenwoordigd zijn. De overigens goedgevonden naam ‘redelijke economie’ wekt misschien de suggestie dat wij met een publikatie van het lichtere genre van doen hebben. Men verkijke zich daarop niet. Met name de eerste reeks opstellen onder het hoofd zuiver denken en handelende over de plaats van het waarde-oordeel in de economie staat op hoog wetenschappelijk niveau. De andere artikelen confronteren ons weliswaar met de problemen van alle dag maar het blijft economie met een grote ‘E’. De wijze van expositie is echter van dien aard dat ook de leek het boek gerust ter hand kan nemen. Het feit dat enkele van de bijdragen aanvankelijk als dagbladartikel verschenen staat daarvoor trouwens borg.
De tweede reeks opstellen is aangeduid met ingrijpen en ingrijperigheid. Het zijn artikelen op het gebied van de welvaartstheorie, een materie waarmede de schrijver zich reeds in dissertatie en latere boeken vertrouwd heeft getoond. De welvaartstheorie is door professor G. Delfgaauw wel eens kernachtig aangeduid met de benaming ‘toegepaste prijstheorie’. Het gaat hierbij inderdaad om het ontlenen van praktische gedragsregels aan ons inzicht in de algemene leer van de economie en meer in het bijzonder het in het raam daarvan beschreven prijsmechanisme. De artikelen behandelen zowel theoretische aspecten als toepassingen op de stukken van vervoer, landbouw, woningexploitatie en economische politiek in het algemeen.
De derde reeks opstellen betreft verdeling en sociale verhoudingen. De rechtstreekse herverdeling langs fiscale weg komt erin ter sprake, maar ook subtieler technieken van herverdeling als die via kruipende inflatie, rijkstoelagen aan de sociale verzekering, vermogensaanwasdeling en vermomde subsidies worden van hun sluieren ontdaan. Tussen de rappe aaneenschakeling van vraagstukken rijst wel eens een vraagteken op. Zo leest men op p. 193 dat belastingprogressie in Nederland enigszins ‘achterhaald’ is, terwijl die progressie reeds op p. 196 - zij het in een volgend artikel - weer moet opdraven. Daar wordt namelijk vastgesteld dat als middel van herverdeling belastingheffing voorkeur verdient boven manipulaties met het sociale verzekeringswezen.
De vierde reeks opstellen heeft tot onderwerp de internationale economische betrekkingen. Een zich onttrekken aan de E.E.G. door Nederland wordt daarin bijna aangemoedigd en in ieder geval als een vrij onschuldige handeling afgeschilderd.
De bundel voorziet ongetwijfeld in een be- | |
| |
hoefte. Het oeuvre van Professor Hartog is over een menigte van bronnen verspreid en zoiets brengt altijd de kwade kans met zich dat sommige publikaties niet de aandacht krijgen die zij verdienen. Toch is die aandacht er in een aantal gevallen wel degelijk geweest en ik vind het jammer dat zulks uit het voor ons liggende boek niet altijd blijkt. Zoals misschien wel te verwachten was hebben enkele van de thans herdrukte artikelen een ‘staartje’ gehad. Zo is om een voorbeeld te noemen het stuk Economische aspecten van de Nederlandse landbouwprotectie destijds aanleiding geweest tot een uitgebreide discussie in De economist. Daarop wordt in de nu verschenen bundel in het geheel niet geattendeerd. Het is natuurlijk een vraagstuk van redactioneel beleid wat wel en wat niet verdient herdrukt te worden, maar een noot met verwijzing naar de reacties en de eigen repliek erop had mijns inziens kunnen worden toegevoegd. De methodologische discussie in de eerste opstellenreeks schenkt wat dat betreft meer voldoening al moet dadelijk toegegeven dat die reeks zich daar ook bij uitstek toe leende, omdat de lezer, zelfs zonder dat de reacties van andere auteurs behoefden te worden opgenomen, een uitstekende indruk krijgt van de wederzijdse standpunten. Overigens heeft ook de laatstgenoemde gedachtenwisseling langer geduurd dan uit de bundel blijkt.
Een en ander neemt niet weg dat het verschijnen van deze bundel aanleiding geeft tot grote voldoening.
J.J. Meltzer
| |
N.F.T. Saunders
Het produktiebedrijf
Vert. van Factory Organization and Management, London 1945 (editie 1961). Marka, Utrecht - Antwerpen, 1965, 217 pp., f 2,90.
Vertaling van een bekend Engels boekje waarin een aantal aspecten van het producerend ondernemen in het kort worden belicht. Het zegt bedoeld te zijn voor de leiding van een kleine industriële onderneming, maar dat ‘kleine’ moet niet te letterlijk worden opgevat, want er worden bijvoorbeeld een strijkijzerfabriek en een stofzuigerfabriek besproken. Naast een aantal algemene beschouwingen komen zaken als personeelsbeleid, research en ontwikkeling, inkoop, materiaalbeheer, produktiecontrole, liquiditeitsbewaking en calculatie aan de orde. Men mist een behandeling van de verkoop. In dat verband mag het misschien niet verwonderen dat ook bij de bespreking van de calculatie vraagfactoren buiten beschouwing blijven. Dat is jammer. Langs verschillende wegen werkt de vraag nu eenmaal in op de kosten, hoe ook gedefinieerd. Denken wij aan de actuele ontwikkelingen rond de afzet van benzine in Nederland. De grote oliemaatschappijen gingen onder druk van de concurrentie van zogenoemde witte pompen over tot prijsverlagingen. Men mag nu niet zonder meer veronderstellen dat de kosten voor de grote oliemaatschappijen gelijk zullen blijven en dat de prijsverlaging dus wel ten laste van de winst zal gaan. Het is namelijk goed mogelijk dat ook de kosten dalen. In de eerste plaats omdat als gevolg van de prijsverlaging de afzet in het algemeen zal toenemen (autobezitters zullen vaker uitrijden en langere tochten ondernemen). Stijgende afzet doet de kosten per eenheid veeal dalen. Bovendien is een daling van de verkoopkosten mogelijk doordat het herleven van de prijsconcurrentie het door middel van agenda's, landkaarten, reductiebonnen en onnodige serviceverlening lokken van cliënten tot op zekere hoogte overbodig maakt. (Overigens menen ook sommige ‘witte-pomphouders’ hun cliënten door middel van b.v. het verstrekken van toegiftartikelen aan zich te moeten binden. Het terrein van de ‘niet-prijsconcurrentie’ wordt dus
niet over de gehele linie verlaten). Ook kan een dreigende inkrimping van de winstmarges stimulerend werken op het doorvoeren van verbeterde produktiemethoden. Genoeg redenen om de calculatie niet los te doen staan van de situatie op de verkoopmarkt. Ook overigens echter is de calculatiewijze zoals die door Saunders wordt voorgestaan zeer ongecompliceerd en kunnen er bovendien nog andere bedenkingen tegen worden ingebracht.
Het boek is ingesteld op Engelse verhoudingen. In Nederland is het eenvoudig ondenkbaar dat ‘commissarissen, gesteld voor de noodzaak om de kosten te verlagen, een “zuiveringsactie” bevelen, die inhoudt dat een bepaald percentage van het personeel wordt ontslagen, met voorbijzien van de staat van dienst of wat dan ook’ (blz. 35). Op andere plaatsen heeft de vertaler kennelijk de tekst aangepast aan Nederlandse omstandigheden, zonder dat dat wordt aangekondigd. Er is ook kritiek mogelijk op het feit dat Nederlandse termen worden gebruikt, die een andere inhoud hebben dan in onze eigen literatuur gebruikelijk is.
Ondanks dit alles kan worden vastgesteld dat het boekje vruchtbare neerslag van veel praktijkervaring bevat.
J.J. Meltzer
| |
| |
| |
Literatuur
J.H. Cartens
Orpheus en het Lam:
Jan Engelman en H. Marsman 1925-1940
Ambo, Utrecht, 1966, 166 pp., f 5,90.
Cartens heeft in deze studie zich niet als doel gesteld na te gaan of bovengenoemde auteurs invloed op elkaar hebben uitgeoefend en in welke mate, doch ‘daar zij (de dichters) op gelijke èn van elkaar afwijkende wijzen hebben gereageerd op levenbeschouwingen, artistieke meningen en algemene verschijnselen van die tijd... kan een studie waarin een groot deel van beider groei en de poëtische neerslag daarvan worden nagegaan, verhelderend werken op het beeld dat wij ons gemeenlijk van de twee dichters afzonderijk vormen’. Aldus in de inleiding van een studie over Engelman en Marsman.
Een confrontatie dus van twee dichterlijke figuren uit de vooroorlogse jaren (1925-1940). Een zeker interesse-wekkend gegeven. Van beide dichters worden in de achtereenvolgende hoofdstukken de werken naast elkaar geplaatst die in ongeveer hetzelfde tijdsbestek zijn geschreven. Op deze wijze zijn er zeer goede bladzijden gewijd aan de poëzie dezer auteurs: beiden dichter doch wel zeer verschillend van (dichterlijke) aard. Beiden drukken hun (dichterlijke) visie op levensbeschouwingen enz., vaak ‘via identieke thema's en motieven’ uit, maar de resultaten (als dit nuchtere woord hier mag gebruikt worden) zijn zeer uiteenlopend. 't Uitgangspunt was bij beiden zeer verschillend. (In de titels der hoofdstukken laat de schrijver dit reeds tot uiting komen). Men vergelijke b.v. beider opvatting van de dichtkunst: Engelman ziet haar niet als een werkzaamheid van de geest, maar als een bewogen-zijn van de ziel. Hij wil in ‘het woord’ van de dichter geen ‘verslag’ zien van de verworvenheden van de geest. Voor Marsman daarentegen was dichten ‘schrijven, werken, het papier vullen met tekens waarin de verworvenheden van de geest een verbinding aangaan met de onderbewuste en door de traditie ingegeven begrippen’. Cartens' essay is rijk aan mooie en geslaagde passages; men leest zijn werk met groot genoegen. En toch ontbreekt er iets in deze studie. Staan de beschouwingen over de twee dichters uiteindelijk niet wat te zeer náást elkander, of - anders gezegd - wordt het inzicht in de dichtkunst van de een verhelderd door de kijk op het dichtwerk van de ander? Ik waag hier een vraagteken te plaatsen. - Dit neemt niet weg dat Cartens' werk een zeer lezenswaardige en boeiende studie is, met grote liefde voor de poëzie van deze twee vrienden-dichters geschreven.
Joh. Heesterbeek
| |
Claude Brown
Mijn Harlem
Vert. Rosey E. Pool. Lemniscaat, Rotterdam, 1966, 411 pp., f 16,50.
‘Over de eerste generatie van negers in de grote steden van het noorden; over de ervaringen van een misplaatste generatie van misplaatste mensen in een uiterst ingewikkelde en verwarde maatschappij’, schrijft Claude Brown; ‘Over hun zoeken, hun dromen, hun zorgen, hun zwakke, zinloze opstandigheid, hun eindeloze strijd voor een eigen plaats in de grootste stad van Amerika, in Amerika zelf’. Het gaat hier over de zoons en dochters van vroegere landarbeiders (in de katoen- en tabaksgebieden) uit de zuidelijke staten; de armsten die in de loop van tien jaar, volgend op de grote depressie van '30, naar New York stroomden in de hoop op beter.... En daar begint een nog groter ellende voor deze mensen, beschreven in Browns boek.
Men kan Mijn Harlem een autobiografie noemen; zijn eigen belevenissen vertelt de auteur erin, boeiend, met een zekere bravoure, met een ontwapenende oprechtheid; doch het verhaalde geldt evenzeer voor iedere andere neger in Harlem.
Een roman kan men het boek niet noemen; het is veel meer een verslag van hetgeen gebeurd, beleefd is; maar een uiterst levendig geschreven verslag van het alledaagse leven in de negerstad Harlem, waar armoede is en ellende, verregaande verwildering, oppermachtige wellust, verslaafdheid aan narcotica met haar gruwelijke gevolgen, hopeloze pogingen om aan de ellende te ontkomen, moord, diefstal prostitutie; e.t.q.
Hoe Claude Brown in deze gruwelijke verwildering in dit negerghetto vanaf zijn zesde jaar meegedaan heeft aan allerlei vormen van diefstal, straatgevechten, handel in verdovende middelen e.d., hetgeen zijn opname in een verbeteringsgesticht, later in een tuchtschool ten gevolge had, én hoe de schrijver uit deze bodemloze miserie zich weet op te werken om zijn doel: ‘zijn lotgenoten eens te helpen’, te kunnen bereiken,
| |
| |
wordt onopgesmukt, eenvoudig, zonder verdoezelingen, ook zonder uitdagendheid, verteld.
De schrijver voelt zich, ook als hij universiteitsstudent geworden is, nog immer met hart en ziel aan zijn volk verbonden; hij plaatst zich niet op een voetstuk; hij is en blijft innerlijk een mens die de ellende van zijn volk door en door kent en voelt, en die wil strijden voor een betere toekomst. Hij heeft zijn lotgenoten lief.
Rechtstreeks aanklagen doet de auteur niet of nauwelijks, Mijn Harlem is in dit opzicht met grote beheersing geschreven. 't Was ook niet nodig aan de afkeer en haat tegen de blanken expresselijk en hevig uiting te geven; 't hele boek is één grote, geweldige aanklacht; een onafwijsbaar getuigenis van de onmenselijke behandeling welke mensen moeten ondergaan omdat ze een andere huidskleur hebben.
Wat uit dit boek ook blijkt, is dat Claude Brown een zeer begaafd man is en... de kunst van schrijven verstaat. ‘Ik ben geen schrijver’, getuigt Brown van zichzelf; ‘dit is waarschijnlijk het enige boek dat ik ooit zal schrijven; mijn hele leven zit erin’. De auteur mag zichzelf geen ‘schrijver’ achten ('t boek zit wat los in elkaar), toch is Mijn Harlem een zeer bijzondere prestatie. Het boek bruist van leven; de lezer voelt hoe deze woorden uit het diepste van Browns wezen zijn voortgekomen. Heel zijn nobel hart - want ondanks al zijn strapatsen is Brown een edelmoedig mens - ligt uitgedrukt in dit aangrijpende boek.
Dit werk te vertalen, en goed te vertalen, moet een moeilijke opgave geweest zijn; temeer daar het ‘slang’ er een grote plaats inneemt. Voor de vertaling, waarin Browns ‘Manchild in the promised land’ ons hier aangeboden wordt, is een eresaluut op zijn plaats.
Joh. Heesterbeek
| |
L.A. Koelewijn
Mikken op de voorruit
Em. Querido, Amsterdam, 1965, 48 pp., f 2,90.
Prof. Dr. N. Beets vertelt onder pseudoniem over een gebeurtenis in het leven van een psychiater: hoe deze een patient van zijn moord- en zelfmoordplannen afbrengt door op een riskante wijze vertrouwen te schenken. Fijnzinnige ontleding van de situatie, reële weergave van de wankele positie van de psychiater maken deze novelle tot een klein document van menselijk invoelen.
W. Bennink
| |
J. Bernlef
Stenen spoelen
Em. Querido, Amsterdam, 1965, 64 pp., f 2,90.
Bernlef laat in tien korte schetsen een dorpsmilieu in Zweden herleven. Hij geeft ons hiermee het conventionele materiaal voor een streekroman, met dit verschil dat het bij een schetsmatige milieutekening blijft; daardoor vermijdt hij de ouderwetse langdradigheid van dit genre, maar komt hij niet tot een gecomponeerd verhaal. De auteur schrijft te weinig vanuit een identificerende beleving om boeiend te zijn. Het soms voelbare literaire procédé (bijvoorbeeld de monoloog van de ‘gekke’ Stig) scheidt de lezer van de schrijver en maakt een schoolse indruk, die nog wordt versterkt door de titels van de hoofdstukken. Wel munt de tekst vaak uit door trefzekere typeringen.
W. Bennink
| |
Mr. Eduard Brunsveld van Hulten
Moord en magie
Em. Querido, Amsterdam, 1965, 64 pp., f 2,90.
De auteur behandelt, puttend uit zijn Indonesische iuridische ervaring, een rechtszaak in de dessa, betreffende het lynchen van een jongen door de dorpsgemeenschap, omdat hij onder invloed van een boze geest een dodelijke ziekte in het dorp zou verwekt hebben. De rechter staat voor de moeilijke taak schuld te onderscheiden van te goeder trouw dwalend bijgeloof en hiermee de strijd aan te binden door een vermanende voorlichting. Een geval van heksenwaan bij een primitieve bevolking. Het verhaal wordt in zijn gaafheid aangetast doordat de auteur wijst op analogieën met het Amerikaanse negervraagstuk. Door deze tweeslachtigheid, waarbij ook de betogende trant gaat domineren, houdt deze tekst iets onbevredigends.
W. Bennink
| |
Julien De Valckenaere
Steentjes des aanstoots
Em. Querido, Amsterdam, 1965, 36 pp., f 2,90.
Gecomprimeerde ondeugendheidjes, warm bewonderd door S. Carmiggelt, die de bloemlezing samenstelde en inleidde.
W. Bennink
| |
| |
| |
Ernst Alken
Die deutsche Literatur
im 19. Jahrhundert (1832-1914),
2. veränderte und verbesserte Aufl., 943 pp., geb. DM. 22.
Franz Lennartz
Dichter und Schriftsteller unserer Zeit
Einzeldarstellungen zur Schönen Literatur in deutscher Sprache, 7 Aufl., VIII, 672 pp., geb. DM. 12.
Elisabeth Frenzel
Stoffe der Weltliteratur
Ein Lexikon dichtungsgeschichtlicher Längsschnitte, 670 pp., geb. DM. 19,80.
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart.
Naar druk en bladspiegel studieboeken. Naar de inhoud is Prof. Alken's werk, vooral wat de waardeoordelen betreft, een uitstekende geschiedenis van de moeilijkste en wellicht rijkste eeuw der Duitse letterkunde, binnen minder dan duizend bladzijden. Secuur wetenschappelijk èn vlot, met reliëf voor het te onthouden typerend detail, met analyses die de zin voor het geheel, de onderlinge relaties en de overschouwing van de synthese niet verliezen, zonder de opblazing of verkleining van bepaalde figuren volgens de politieke of levensbeschouwing van de schrijver (een vrij verbreid euvel in de huidige Duitse literatuurhistorie). Treffend is de pedagogische soepelheid en het gevoel voor internationale achtergrond: Prof. Alken studeerde in Wenen en Groningen, werkte in Wenen, Arnhem, Leipzig, Bonn, doceerde te Lund in Zweden en te Freiburg in Zwitserland. Het origineelst in deze geschiedenis zijn de korte syntheses, die de figuren, hun betekenis en belang, situeren vóór het eigenlijk historisch exposé.
Vooral voor eigentijdse schrijvers, wát ze schreven en welke streving ze vertegenwoordigen, zoekt men in veel landen tevergeefs naar een handig naslagwerk - zij zijn immers nog niet in de grote historieboeken ingegaan. De rol van de samensteller is hier bijzonder groot: hij probeert al degenen ‘over wie men spreekt’ te behandelen, oeuvre, tendens en levensbeschouwing, maar tenslotte beslist hij over belang en onbelangrijkheid van de schrijvers, hun opname of niet. De waarde en betrouwbaarheid van Lennartz' werk blijken genoeg uit de talrijke uitgaven.
Ook voor thematiek (bv. Antigone, Don Juan enz.) zoekt men vaak naar een klein, handig en toch internationaal-uitvoerig naslagwerk: Frenzels lexikon blijkt vlug onmisbaar bij pedagogische of persoonlijke literatuurstudie.
A. Deblaere
| |
Richard Wolf
Goldne Tage umfingen mich,
381 pp., geb. DM. 10,80.
Bis ans Äusserste Meer,
575 pp., geb. DM. 12,80.
Kreuz-Verlag, Stuttgart.
R. Wolf werd geen Europese beroemdheid omdat hij met romanvormen en -structuren geen experimenten maakt; doch hij heeft met vormknutselen geen leegte te verbergen. Zijn werk steekt zo boordevol echt leven, dat de soberste klassieke vorm het juist opvangt. Zijn helden zijn normale moderne beroepsmensen, middelmatig doch open van geest, in staat wijzer te worden door proberen en falen, en vooral moedig genoeg tot echte ontmoetingen. De eerste roman put uit de ervaringen van de schrijver als Duits leraar in het buitenland, in Bulgarije en China, en weet, mét de lange weg erheen, het eigen menselijke te vatten achter de vreemde culturen en gewoontes. De tweede volgt een proces van verinnerlijking en de moed tot uiteindelijke confrontatie met schuld: een moderne voortvluchtige, eerst in Zuid-Europa onderduikend, dan op scheepvaart naar de Oost, als ingenieur werkzaam op Java en tenslotte met een Australische maatschappij bij de bouw van een stuwdam op Nieuw-Guinea, doch wegens zijn verleden telkens verhinderd een diepere menselijke relatie en verantwoordelijkheid aan te gaan, totdat hij vrede vindt in de moed, zijn schuld tegenover de gemeenschapsorde op zich te nemen. - Boeiende, reëel menselijke literatuur.
A. Deblaere
| |
J. van de Walle
Een vlek op de rug
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1966, f 1,95
Een goed geschreven roman, spelend in Suriname rond 1800. De tekening der verschillende personen is uitstekend en geeft het boek een zeer dynamisch karakter.
R.S.
| |
| |
| |
Bruno Markwardt
Geschichte der deutschen Poetik
Bd IV: Das neunzehnte Jahrhundert. Grundriss der germanischen Philologie
begr. v. Hermann Paul, 13/IV,
Walter de Gruyter, Berlin, 1959, pp. VI - 750, DM. 58.
Het monumentale werk van Prof. Markwardt bereikt in dit voorlaatste deel het Realisme en meteen de drempel vanwaar men de letterkunde hedendaags begint te noemen. Zijn taak wordt er niet lichter om: al noopte zijn onderzoek van vroegere perioden tot meer dan één herwaardering of accentverlegging, de onverbiddelijke tijd had toch zelf reeds voor de grote schifting gezorgd en het literaire panorama geordend. Daarbij lijdt de Duitse 19de eeuw aan een zekere onoverzichtelijkheid; de voornaamste redenen hiervoor zijn niet direct literair, doch beïnvloeden sterk de aanspraken van en op het literaire kunstwerk. Duitsland wordt voor het eerst politiek één, zijn burgers politiek bewust; tevergeefs eisen derde en vierde stand hun rechtmatige plaats, en verbreken zij de starre, fictief geworden oude rechtsorde (Hegel, 1830: ‘Gegenwärtig hat das ungeheure politische Interesse alle anderen verschlungen - eine Krise, in der alles was sonst gegolten, problematisch gemacht zu werden scheint’. En Heine: ‘Die Revolution tritt in die Literatur’). Het streven naar een persoonlijk verantwoorde levensbeschouwing vervangt de onbesproken overname van de traditionele religie of het eenvoudig verzet ertegen. Last but not least bereikte de Duitse filosofie haar hoogste bloei en deed met volle macht haar invloed gelden op het hele culturele leven: zij had het oude vakterrein verlaten om totaalfilosofie te worden, derhalve ook met een eigen esthetiek en kunsttheorie. Nagenoeg alle schrijvers, en niet slechts de theoretici, komen tot een confrontatie met het Hegelianisme (‘Kampf eines Hegelianers mit den Grazien’). Zelden blijken kunst en letterkunde een eigen functie te bezitten: ze dienen politieke, sociale, religieuze, wereldbeschouwelijke doeleinden; waarop zich ook de literaire theorie inschakelde, vaak genoeg zelfs die van de genres. De literaire normen zijn ‘Wirkungspoetik’ (Hoffmann von
Fallersleben: ‘Die Zeit erfassen’ om ze te veranderen). De historicus zou dan ook de syntheses moeten maken van de elkaar op het literaire forum ontmoetende wereldbeelden. Ergens moet de streep getrokken, en inconsequenties zijn daarbij onvermijdelijk. Markwardt schrijft geen geschiedenis van de filosofie: Hegel, die de literatuur het diepst beïnvloedt, behoort niet tot de behandelde stof; anderzijds kan men niet buiten Schopenhauer en Feuerbach. - De literaire theorieën van ‘Junges Deutschland’ of de ‘Vormärz’ zijn buiten de Duitse grenzen even bijkomstig als de literaire waarde van hun overvloedige produktie; binnen die grenzen echter verdienen zij uitvoerige behandeling wegens hun invloed op het hele Duitse leven. De ‘werkimmanente Poetik’, de in het werk zelf aanwezige doctrine van de minder theorizerende grote schrijvers (als Grillparzer, Grabbe, Stifter, Heine, Hebbel, Ludwig, Keller, Fontane, Storm) blijkt voor de literatuurstudie tenslotte het belangrijkst. Zoals steeds weet Prof. Markwardt de geslaagde formulering te vinden om de behandelde figuren en problemen tot hun wezenlijke kern te herleiden. - De meer dan 280 pp. notities zijn een rijke mijn van gegevens en bibliografie. De registers van namen en themata zijn uitstekend.
A. Deblaere
| |
W. Keller
Das Pathos in Schillers Jugendlyrik
(Quellen und Forchungen zur Sprach- und Kulturgeschichte der Germanischen Völken, N.F. 15).
W. de Gruyter, Berlin, 1964, X-180 pp., DM. 26.
Een interessante dissertatie (1958), die haar uitgave in de Quellen und Forschungen verdient. Pathos is een recent begrip in de Duitse letteren. Het verschijnt in de 17e eeuw. Lessing wilde het terugvoeren tot zijn aristotelische zin, doch dan vervloeide het licht met de ‘passion’ van de Franse Klassieken. Pas vanaf de 19e eeuw probeert men het te formuleren als vormscheppende levenshouding: bewuste grootsheid van de menselijke hartstocht, in de ervaring van haar schijnbare nietigheid strijdend tegen en lijdend onder de overwinning van de overmachtige kosmische ondergangswet. Keller onderzoekt de pathetiek van Schillers jeugdlyriek als verabsoluteerde grootheid, besef van dualisme, drang naar transcendentie enz. Vervolgens de grondvormen waarin pathos stijl wordt of de stijl beïnvloedt: woordkeuze, sententie, antithese, apostrofe, allegorie. Tenslotte worden enkele van de voornaamste jeugdgedichten afzonderlijk ontleed. - Eén kritiek slechts op deze zeer welkome ‘Sonderforschung’: om Schillers jeugdpathos goed te onderscheiden van het barokpathos, geeft S. van dit laatste een
| |
| |
nogal verarmd, zoniet vertekend beeld. Bij dit probleem komt wel meer om de hoek kijken.
A. Deblaere
| |
Rudolf Pechel
Deutsche Rundschau
Acht Jahrzehnte deutschen Geisteslebens
Rütten & Loenig Verlag, Hamburg, 463 pp., DM. 11,80.
‘In bepaalde tijden is de enige natuurlijke woning voor een fatsoenlijk mens de gevangenis’. Dit Tolstoï-woord troostte uitgever R. Pechel in het concentratiekamp. Het Nazisme was ook het enige op absolutisme gestelde bewind dat het gewaagd heeft, de Deutsche Rundschau te nekken, het tijdschrift dat steeds probeerde onafhankelijk en kritisch te denken door alle regimes heen. ‘Das wird etwas’ voorspelde Fontane correct bij het eerste nummer in 1874. Dit boek nu verzamelt een keuze uit de merkwaardigste artikelen die in de loop van meer dan 80 jaar in de Rundschau verschenen. Dat het niet moeilijk was, bij een dergelijke traditie, essays van hoge kwaliteit en blijvende waarde te bundelen, getuigen enkele van de schrijversnamen: Helmut Moltke, Karl Hillebrand, Theodor Mommsen, Ernst Curtius, Ludwig von Sybel, Wilhelm Dilthey, Max Friedländer, Carl Goerdeler, Reinhold Schneider, en Rudolf Pechel zelf.
A. Deblaere
| |
Josef Winckler
Ausgewählte Werke
IV: Die Luther-Bibel.
So lacht Westfalen. Westfalenspiegel
Verlag Lechte, Emsdetten, 588 pp., geb. de 4 dln. (3000 pp.) DM. 70.
Westfalens eigen aard blijft herkenbaar onder alle gelijkschakeling door de moderne maatschappij. Doch de sleutel op het begrip ervan ware wellicht verloren zonder het toegewijde werk van Winckler, zoon uit een Westfaals ‘Todden’-geslacht, met des te scherper oog voor zijn eigenheden sinds hij zelf in Rijnland ging leven. Dit deel bevat weliswaar minder oorspronkelijke scheppingen dan het voorgaande, doch verzamelt en bewerkt des te meer mythische en historische verhalen, legenden, typische motieven, moppen, enz., waaruit het karakterbeeld van de Westfaalse mens duidelijker tevoorschijn treedt.
A. Deblaere
| |
E.T.A. Hoffmann
Letzte Erzählungen
Poetische Werke
Walter de Gruyter Verlag, Berlin, 1962, 263 pp., D.M. 22.
Hiermee loopt de zeer mooie heruitgave van Hofmanns vertellingen ten einde. Vonden vroegere, zogenaamd realistische generaties deze exacte, koninklijk zekere prozakunst toch enigszins vergooid aan een minder genre, aan de uitwassen van wilde, romantische fantasie, ons eigen post-psychoanalytisch tijdperk ontdekt, anderhalve eeuw na de schrijver, zijn symboliek als betekenisvol en treffend van gestaltende capaciteit. De Hoffmann-renaissance blijkt dan ook geen mode, doch verworvenheid. Dit 2e deel met ‘laatste verhalen’ bevat: Die Doppeltgänger, Datura fastuosa, Meister Johannes Wacht, Des Vetters Eckfenster, Die Genesung, en, uit de nagelaten manuscripten, Neueste Schicksale eines abenteuerlichen Mannes en Der Feind. Hoffmanns typische eigenschappen, zijn bewustzijn van de afgronden en onoverbrugbare gespletenheid in de mens, maar ook zijn meedogenloze èn speelse ironie, samen met zijn accurate fantasie, treden hier bijzonder boeiend in actie.
A. Deblaere
| |
Herbert Meier
Verwandtschaften
Roman, Benziger, Verlag, Einsiedeln, 239 pp.
Verwantschap verleent de hedendaagse mens nieuwe jachtmogelijkheden en -technieken in de jungle van geld-en-macht. Iedereen beloert iedereen, temidden van een wereld vol comfort, rijkdom en statussymbolen. Een verbond steunt uitsluitend op samengaan van belangen. De jonge Sancassini, voor het eerst uit Italië op bezoek bij zijn grootvader en verwanten in Zwitserland, wijst tot ieders verbazing een erfenis van de hand en bewaart zijn vrijheid en waarheid. Hij is een heel onromantische, nuchtere, illusieloze figuur, doch alles bij elkaar al evenzeer een ideaalbeeld als de vroegere romantische helden. H. Meier (o 1928 Solothurn) schrijft snedig, koel, accuraat concreet, in korte zinnen, met een scherp oor voor de conversatietaal van de zogenaamd betere burgerij, die vol verborgen bijbedoelingen en vruchteloze peilingen steekt; zonder er ooit op te hoeven zinspelen, roept hij de hopeloze voosheid op van dit comfortabele familieleven.
A. Deblaere
| |
| |
| |
Jef Geeraerts
Het verhaal van Matsombo
Marnixpocket, Manteau, Brussel/Den Haag, 1966, 141 pp., f 2,90
In zijn voortreffelijke boek Ik ben maar een neger heeft Schr. bewezen, dat hij goed schrijft. Het lijkt echter zo langzamerhand mode in de Vlaamse verhalen om de gruwelen in Kongo tot onderwerp te nemen. En dan lijken de verhalen op elkaar. Van den Weghe heeft deze stof ook al breedvoerig behandeld. Dit verhaal van Geeraerts doet dan ook niet erg origineel aan. Hetgeen jammer is van de schrijver.
R.S.
| |
Renauld Krantz
Die Gnade
Aus dem Franz. übers. v. Karl August Horst, Artemis Verlag, Zürich-Stuttgart, z.j., 229 pp., geb. Zw.F. 15,80.
Het origineel, La grâce (1960), kreeg in Frankrijk niet de verdiende aandacht, omdat het als taalkunstwerk niet opgaat in schriftuur- en technische procédés als laatste realiteit, doch aan de menselijke werkelijkheid adhereert. Essentiëler in soberheid dan de grote Skandinavische romans, maar even obsederend: het kader is Friesland en Frankrijk, maar de herinnering aan het gebeuren wordt neergeschreven in de wijding van Brugge, nl. de geschiedenis van een absolute liefde, die als hartstocht een hoogtepunt bereikt, en zich dan overleeft, versagend in schrijnende onmacht tegenover de zakelijkheid van het leven; ook menselijke vertwijfeling kan het hart openen voor de erkenning van de enige absolute liefdemogelijkheid. Voor gevormde lezers.
A. Deblaere
| |
Jacoba van Velde
Een blad in de wind
(Salamander) Querido, Amsterdam, 1966, 157 pp., f 1,95.
In haar bekende boek De grote zaal heeft Schr. op voortreffelijke wijze de eenzaamheid beschreven. In dit boek gaat ze als het ware nog wat verder en laat ze de hoofdpersoon verward raken in haar afwijking, haar angst en haar herinneringen. Schr. is zo in haar figuur opgegaan, dat het hele boekje iets verwards van stijl en compositie heeft gekregen. Als uitbeelding van een geval zeer knap, als lectuur niet eenvoudig en niet opwekkend.
R.S.
| |
Toneel
Georg Büchner
(Wege der Forschung. Bd. LIII)
Hrg. W. Martens
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1965, 554 pp., D.M. 41 (für Mitglieder D.M. 23.50).
Deze anthologie van wetenschappelijke opstellen over het oeuvre van G. Büchner wil de huidige stand van onderzoek attesteren. Aangezien Büchner een lang vergeten auteur is gebleven (premièredata: Leonce und Lena, 1895; Dantons Tod, 1902; Woyzeck, 1913), kan zich het studiebeeld sterk geconcentreerd tonen en iedere bijdrage bestrijkt veel minder de opvattingen van voorgangers dan dat ze telkens nieuwe gezichtpunten opent. Uitgever W. Martens (zelf een uitstekend kenner) heeft alleen het literair-creatieve aspect voor selectie geschikt geacht en de politiek-sodale tegenstellingen, zonder welke Büchner toch maar moeilijk kan worden gekarakteriseerd, genegeerd, m.i. een niet te verontschuldigen standpunt waardoor het inpassen van een heleboel strikt literair-dramatische facetten moeilijk zo niet onmogelijk wordt. Met dit voorbehoud is de bundel monumentaal door de uitgebreide schaar medewerkers uit alle taalgebieden en door het gehalte van de vele excerpten, de meeste uit tijdschriften. De bekende Büchner-exegeten (b.v. K. Viëtor, P. Landau, F. Gundolf, H. Mayer) zijn uiteraard volumineus opgenomen, maar vele andere afzonderlijke studies (b.v. door G. Lukàcs, K. May, H. Plard, C. David, R. Majut, R. Peacock, H. Krapp, G. -L. Fink, F.H. Mautner) bewijzen dat de belangstelling voor deze auteur universeel is en nog lang geen afgesloten verschijnsel.
C. Tindemans
| |
Bertolt Brecht
Die Tage der Commune
(edition suhrkamp 169), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 104 pp., D.M. 3.
Der Jasager und Der Neinsager
Vorlagen, Fassungen und Materialien
(edition suhrkamp 171), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 112 pp., D.M. 3.
Die Tage der Commune (1948-'49), de episch-dramatische bewerking van de Parijse volksopstand (1871), is beslist niet S.'s belangrijkste werk, maar het blijft merkwaardig, omdat het zijn (marxistische) verhou- | |
| |
ding tussen drama en geschiedenis verduidelijkt. Der Jasager en Der Neinsager (1930), bewerkingen van een Japans No-drama, behoren tot de ‘Lehrstücke’, de indoctrinatiedrama's, waarin S. (communistische) partijprincipes illustreert. Opgenomen zijn de Engelse tekst van het Japanse stuk, de werkversies van Brecht, de zeer kritische opmerkingen van het premièrepubliek bij deze ‘Schulopern’, enkele persstemmen (belangrijk: W. Dirks) en een nawoord van P. Szondi, die deze stukken in de globale ontwikkeling van S. plaatst.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Wendler
Carl Sternheim
Weltvorstellung und Kunstprinzipien
Athenäum Verlag, Frankfurt, 1966, 328 pp., DM. 34,80.
Doorgaans wordt van C. Sternheim gezegd, dat hij in zijn werk de ‘burger’ gekarikaturiseerd heeft, dat zijn oeuvre één grootse satire uitmaakt. S. weerlegt in deze indringende studie deze thesis, waarvan hij wel erkent dat ze een deel waarheid bevat maar waarvan hij tevens bewijst dat Sternheims diepere streven hiermee niet wordt erkend. Sternheim zag de ‘burger’ als een gespleten persoonlijkheid, die enerzijds zweert bij idealistische principes, maar anderzijds zijn leven inricht naar de vereisten van de harde strijd om het bestaan; deze sociologische werkelijkheid raakte Sternheim niet aan maar hij plaatste ze, afwijzend, tegenover zijn eigen wenstype van menselijkheid, los van conventie en dwangvoorstellingen, in staat om de individuele bijzonderheid in zijn leven consequent vorm te geven. Dit inzicht demonstreert S. uitvoerig en methodisch aan de hand van Sternheims novellen, gesecondeerd door het toneelwerk, en de theoretische opstellen, met een stijlkritisch onderzoek van het taalgebruik dat op dezelfde conclusies uitloopt. Niet het minst belangrijke aspect is S.'s geslaagde poging om Sternheim los te maken uit zijn uitzonderingspositie en hem te integreren in bepaalde expressionistische preoccupaties, die aanleiding geven tot een eigen vorm van ethiek. Tevens weet hij Sternheims afwijkingen van dit collectieve patroon bloot te leggen, zijn samenbundelen van ideële en maatschappelijk-sociale programmering die hem uiteindelijk toch wel weer buiten het expressionistische kamp plaatst. Bij de heroplevende belangstelling voor deze auteur levert S. overtuigende interessepunten voor een herwaardering van Sternheim.
C. Tindemans
| |
Schriften zur Theaterwissenschaft
Bd 4
Henschelverlag, Berlin (-Ost), 1966, 409 pp., 32 fotopp., DM. 11.50.
Slechts één bijdrage in deze bundel is belangrijk. De biografische schetsen over verdienstelijke communistische theater- en filmacteurs (H. Otto, H. Greif) zijn partijtractaten. Tribunetaal zit er ook in ‘Ensembles und Aufführungen des sozialistischen Berufstheaters in Berlin. 1929-1933’ (door K. Pfützner), maar tussen de slogans in ligt een opwindend brok Duitse theater- en dramageschiedenis. Vertrekkend bij de Freie Volksbühne (1890), beschrijft S. de strijd tussen partijideologische en literair-naturalistische groepen, ziet hij de bewuste politieke activiteit op het theater ca 1920 beginnen (bv. regisseur K.H. Martin) en staat lang stil bij het nieuwe repertoire, vooral bij F. Wolf, G. von Wangenheim en B. Brecht, lang niet onkritisch nagegaan. De Piscator-vernieuwingen in scenisch-technische methodiek en apparatuur worden dan in de titelperiode voluit naar het Agitproptheater overgeheveld en daar worden volgens S. de fundamenten gelegd van een theatercultuur die dan in het huidige Oost-Duitsland tot volle bloei zou zijn geraakt. Wie in staat is de strikt-vakkundige gegevens te bloemlezen uit de marxistische geheimtaal waarin dat allemaal wordt naverteld, vindt inderdaad impulsen van het eigentijdse theater terug, ook in het (zo verfoeide want burgerlijk-kapitalistische) Westen.
C. Tindemans
| |
Kunst
Gaades stijlenboek
Van de Antieken tot Heden
red. Ursula Hatje,
W. Gaade, Den Haag, 456 pp., 866 ill.
Er hebben zeven deskundigen meegewerkt aan dit indrukwekkende naslagwerk, waarvoor prof. dr. H.L.C. Jaffé een voorwoord schreef. Ondanks de encyclopedische aanpak, de overvloed aan feiten en de grote hoeveelheid fraaie en verduidelijkende illustraties is het boek nergens topzwaar en valt er met zeer veel plezier doorheen te komen. Aangezien mijn grootste belangstelling uitgaat naar moderne kunst heb ik met genoegen geconstateerd dat voor Gaade de wereld
| |
| |
niet begint bij de Antieken en in 1914 eindigt. Er wordt immers wel degelijk aandacht besteed aan moderne stromingen (o.a. Cobra) al moet men natuurlijk op enige afstand volgen. De Nederlandse bewerker, J.C. v.d. Waals wil ik toch wel even apart noemen. De stijl waarin hij de stijlen beschrijft, is verfrissend natuurlijk.
Paul Mertz
| |
Heinrich Lützeler
De Kunst
Handleiding tot beter kunstbegrip
vert. J.M.H. Krah,
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 399 pp., 188 ill. zw-w., f 4,90.
Er zijn tientallen handleidingen tot beter kunstbegrip in omloop en er komen er elk jaar wel weer een stuk of wat bij, maar slechts weinig van deze gidsen zijn helder geschreven en bevattelijk. De meeste zijn nog veel te veel gericht op een select, uiterst geïnteresseerd en ‘wetend’ publeik en voldoen dus niet aan hun elementaire taak: communiceren met de weliswaar in de kern van de zaak belangstellende, maar allerminst wetenschappelijk gevormde, leek. Dat het echt niet altijd zo moeilijk en droog hoeft, bewijzen mannen als Vinkenoog (in z'n Zwarte Beer over Appel) en Pierre Janssen (in z'n Bezige Bij Kunstgrepen). Zij maakten kunstgeschiedenis spannend als een detectiveroman.
Heinrich Lützler komt in z'n boek De Kunst niet zover, maar onderscheidt zich wel door z'n plezierige aanpak, z'n toegankelijke taal, z'n kennis van zaken en z'n ruime hoeveelheid goed gekozen illustraties. Hij behandelt achtereenvolgens architectuur, gebruiksvoorwerpen, ornament en beeldende kunst. Wat hij schrijft is lezenswaard. De Kunst staat aan de goede kant van de streep.
Paul Mertz
| |
Paul Aloïse De Bock
Paul Delvaux, der Mensch, der Maler
Joannes Asmus Verlag, Hamburg, 1965, 64 pp., 8 klpl., 48 pl.
Weinige schilders hebben een zo specifieke wereld opgebouwd als Paul Delvaux. Een verklaring van die eigenheid geeft zijn jeugdvriend Paul De Bock: heel het werk van Delvaux is direct betrokken op zijn eigen levensavontuur en gestoffeerd door de elementen van zijn concrete levensomstandigheden. Door de anecdotische beschrijving ervan deelt de auteur ons heel wat sleutels mee die tot een gemakkelijker lezing van bepaalde werken en ook wel van het werk in het algemeen kunnen bijdragen. In een dergelijke manier van voorstellen schuilt echter het gevaar dat het kunstwerk al te eng wordt bekeken. De illustratie is verzorgd.
G. Bekaert
| |
Peter Blake
Le Corbusier
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 157 pp., 24 ppl. ill., f 2,90.
In 1960 verzamelde Peter Blake, een van de meest vooraanstaande Amerikaanse critici, in The Masterbuilders drie essays: een over Mies van der Rohe (de beheersing van de structuur), een over F.L. Wright (de beheersing van de ruimte) en een over Le Corbusier (de beheersing van de vorm). Dit laatste essay is het dat in het aula-boek werd vertaald. Vlot en toch genuanceerd, met kritische bewondering geschreven is het wel de beste van de zeldzame studies die over Le Corbusier zijn gepubliceerd.
G. Bekaert
| |
Guide to modern danish architecture
Arkitektens Forlag, Kopenhagen, 1965, 82 pp., geïll.
Het ‘architectonisch’ toerisme komt meer en meer in trek, getuige de veelvuldige toeristische publikaties over de moderne architectuur in een bepaalde stad, streek of land. In de onderhavige, goed verzorgde uitgave over de moderne architectuur in Denemarken wordt een vrij uitvoerige lijst gepubliceerd van naar streek en aard gerangschikte gebouwen. Opvallend is de concentratie in en rond Kopenhagen. Uit die lijst is een verdere selectie gemaakt van een vijftigtal werken die elk met een foto, plattegrond en technische gegevens zijn voorgesteld.
G. Bekaert
| |
Feestbundel F. van der Meer
Elsevier, Amsterdam - Brussel, 227 pp., geïll.
De feestbundel ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag aan prof. dr. F.G.L. van der Meer door zijn leerlingen aangeboden is van een haast ontstellende zakelijkheid. Of
| |
| |
moeten we het bescheidenheid noemen? Negen wetenschappelijke studies (waarin weliswaar de eigen schrijftrant van de meester herkenbaar is) over de meest verschillende onderwerpen, van de vroegchristelijke ambon tot het structurisme van Charles Biedermann, zijn erin opgenomen, tezamen met een bibliografie van Van der Meer. Maar over de feesteling, die zelf bekend staat als een pittige portrettist van jarige mensen, geen woord. Alleen een foto en een heel beknopte biografie op de flap. Juist voor Van der Meer, die toch op een heel persoonlijke wijze wetenschap bedrijft, had wel een uitzondering op deze academische regel mogen worden gemaakt.
G. Bekaert
| |
Varia
J.D. Carthy
Het gedrag der dieren
Illustr. Brian Lee, vert. A.L. Spoorenburg, 158 pp., rijk geïll.
M.D. Anderson
De wereld onder de microscoop
Illustr. David Cox, vert. G. van Dorssen, 158 pp., rijk geïll. (Coll. De Mens ziet zijn wereld). - Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1965, geb. F. 270 (ieder).
Het eerste boek van deze in mooie kleuren geïllustreerde uitgaven in de reeks ‘De mens ziet zijn wereld’ geeft het resultaat weer van een door studie en experimenten verkregen inzicht in de gedragingen van primitieve, ontwikkelde en hoog ontwikkelde dieren; sexuele gedragingen, instincten en andere vitale krachten. Voor iedereen zijn deze gedragingen boeiend, maar grotendeels onbekend. Het is dan ook een fascinerende informatie in woord en beeld over de krachten die het dierenrijk beheersen.
Het tweede boek vertoont onder de lenzen van de microscoop een ongekende rijkdom aan vormen en levenswijzen in de onbekende en intrigerende wereld van de kleinste plantaardige en dierlijke wezens. De lezer krijgt eveneens in woord en beeld een duidelijke informatie over de functies der micro-organismen zonder welke het leven op aarde niet mogelijk zou zijn.
J.L.
| |
A. Roland Holst
Aan Prinses Beatrix
Van Dishoeck - van Holkema & Warendorf N.V., Bussum, 24 pp., ill., f 6,50.
Ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Beatrix met Claus von Amsberg verscheen een bundeltje van drie gelegenheidsgedichten van A. Roland Holst. Het zijn ‘De Prins is weergekeerd’ (eerder verschenen in De Gids van januari 1933), ‘Ter Nagedachtenis aan Koningin Wilhelmina’ (door Churchill eens ‘the only man in Dutch Government’ genoemd) en ‘Aan Prinses Beatrix’ (geschreven in december 1965).
Het laatste vers luidt:
Eens straalt Uw vreugde door de tweedrachtswolk.
Mij popelt reeds als ik Uw lach vertolk:
Een lach van warme willekeur. Zij blijve levenslang een geneeskracht voor Uw volk! De woordkeus van de prins onzer dichters en de typografie en illustraties van Hans Buys maakten deze uitgave tot een gezwollen werkje.
Paul Mertz
| |
Jacques Deslandes
Histoire comparée du cinéma. Tome I De la Cinématique au Cinématographe (1826-1896)
Casterman, Tournai, 1966, 330 pp., geïll.
Anecdoten, perscitaten, correspondentie en brevetten gebruikt S. alleen om zo bondig en zo duidelijk mogelijk de ingewikkelde voorgeschiedenis van de film uiteen te zetten. Aan de hand van dit uitvoerig maar helder gerangschikt feitenmateriaal rekent hij af met alomverspreide verkeerde opvattingen, zoals b.v. het feit dat de gebroeders Lumière c.s. uitsluitend oog zouden gehad hebben voor de technische kant van hun uitvinding en de commerciële mogelijkheden ervan niet zouden hebben ingezien. Ieder hoofdstuk wordt gevolgd door een bibliografie en een stand van zaken waarin S. de onnauwkeurigheden van zijn voorgangers corrigeert. Vooral Sadoul krijgt het te verduren. Dit eerste deel uit een reeks van vijf behandelt een periode waarin het nog uitsluitend om technische en economische problemen gaat; hoe S. de kunsthistorische stromingen van de volgende perioden zal behandelen, valt dus nog af te wachten.
E. De Kuyper
|
|