Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
De dichter Paul Snoek
| |
[pagina 61]
| |
‘met armen en benen aloude geheimen vertellen Gecombineerd met de stuwende w roept hij de koele golfslag op waarmee wij ons zwemmend in het nat verliezen: ‘want in het water adem ik water, in het water Hier geen a die klagend is (als in Gezelles Gij badt op enen berg) of traag en slepend (als in Van de Woestijnes Vaderhuis), maar helder als kristal. Dat komt doordat zij opklinkt tegen een achtergrond van zuiver aflijnende occlusieven en fijne, korte e-klanken, terwijl vochtige tweeklanken en koele lopende 1's het weke vloeien van het water voelbaar maken. Wat een weelde van fysisch genot kunnen wij proeven als wij zwemmend ‘liefhebben met elke nog bruikbare porie’ of ‘eindeloos vrij zijn’. Hoe licht en klaar voelen wij het water over onze ledematen spoelen door de achtergrond van 1 en ei in vers 5 en 6 en met welk een blij geluk beleven wij ons ‘een beetje bijna heilig zijn’ als wij er het zijnsmysterie in aanvoelen. Men kan deze klankschoonheid echter niet smaken zonder zich te laten meevoeren door de enthousiaste stuwing van het ritme, dat op zijn beurt te maken heeft met de opstapelende structuur. Snel en stijgend is de litanieachtige amplificatie die Snoek zo lief is. Cascadeachtig worden de zinnen uitgebouwd tot strofen, terwijl deze cascadeachtige strofen zelf naar elkaar verwijzen door een overkoepelende structuur van herhalingen. Dat principe der veelvoudigheid is typerend voor de ritmiek van Paul Snoek. Het verleent zijn vrij vers de noodzakelijke inwendige spankracht en dynamische geladenheid. Niet alleen op syntactisch maar ook op fonetisch gebied houdt Paul Snoek van herhalingen. Dichten is voor hem ‘toveren met echo's’. Daardoor accentueert hij de ritmische toppen tot duidelijke hoogtepunten, die golving brengen in het vers, of, als de bogen van een ‘eeuwige arkade’ over de verzen heenvluchten naar het slot toe. Terwijl de binaire echotechniek van Gezelle b.v. harmonische wieging brengt in het vers, stuwt de drie- of viervorm van Paul Snoek het vers vooruit in een constant verder bewegen en middelpuntvliedend dynamisme; doordat de echo's daarbij meestal twee, drie fonemen, ja zelfs hele syllaben gelijk hebben, ontstaat er een meeslepende, haast fysisch obsederende cadans. Een paar voorbeelden: Zwemmen is aloude geheimen vertellen aan het altijd allesbegrijpende water Die cadans past volledig bij het pan-dynamisme, het voordurend op weg zijn, alsook bij de fysisch-vitale ontvankelijkheid en uitbundige lichaamsbeleving, aspecten die thematisch zo belangrijk zijn in het oeuvre van Paul Snoek. Is het niet alsof men, door deze echo's meegesleept, de beweeglijkheid ‘tast met vingers’, ‘met armen en benen’, ‘met elke nog bruikbare porie’? | |
[pagina 62]
| |
Even kenmerkend is echter dat de naar de trance gaande climax die door de syntactische en fonetische opsommingstechniek geschapen wordt, bij het bereiken van zijn hoogtepunt plots afgebroken wordt en, na een laatste, ingehouden gestamel, uitmondt in een ademloos zwijgen. Na de strofen-overkoepelende opsomming, één enkel aarzelend vers: ‘Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn’. Zeer dikwijls in de poëzie van Paul Snoek eindigt de beroesde opstapelende techniek in zulke huiverende en schroomvolle verstilling. De extremen roepen elkander op. De middelpuntvliedende extase wekt na een steeds heftiger expansiviteit vanzelf de nood aan een middelpuntzoekend verzinken. Het getuigt voor de authenticiteit van dit dichterschap dat wij op ritmisch gebied als grondprincipe herkennen iets wat thematisch zo belangrijk is: innerlijke polariteitGa naar voetnoot1. In de opstapelende structuur en de echotechniek is er echter nog een ander aspect van dit dichterschap te herkennen; het overvloedig omspringen met vormelementen wekt ontegenzeglijk een indruk van weelde. Paul Snoek, de dichter die thematisch houdt van edele metalen en fonkelend gesteente, van sierlijke gebaren, zacht fluweel en glanzende zijde, openbaart zich hier als minnaar van taalschoon. Opvallend voor zijn estheticisme is b.v. dat hij, liefhebber van gebouwen en voorwerpen waar een waas van ouderdom over ligt, in een wellicht onbewust verlangen naar archaïsche schoonheid, teruggrijpt naar retorische stijlprincipes zoals repetitio, amplificatie of ritmische cursus. Men beluistere in dat verband welke gedragenheid hij aan zijn vers weet te geven door het in de cursus planus (‘- -’ -) te laten uitlopen. Hij drapeert zijn poëzie met het rijkelijk geschitter van zijn virtuositeit. In een tweede gedicht, Hercules, kunnen wij het beeld dat we zo pas schetsten nu eens bevestigd zien, dan weer schakerend aanvullen.
Hercules
Gedronken worden gelijk het water en zijn
het vloeibaar lichaam dat de aarde
bestendig omhelst in zeeën en rivieren.
De dalen bevolken met levende dieren,
ook zweven in leegten geweldig en vlakten
beschermen met lucht en veilige wolken.
Jaren bij voorbaat, van zuivere regens
welriekend, de wouden bewonen
en de dubbele bodems der olijven bergen
prachtig beheersen met goedheid en licht.
Straffen met sterfte en vanuit de zee het land
bedwelmen. De bliksem plooien naar believen.
Zo de sterkste zijn der mannelijke goden
en mooier slapen dan de mooiste der godinnen.
| |
[pagina 63]
| |
Men herkent de opstapelingstechniek waarmee de enthousiaste dichter zijn dromen uitbouwt. De overal aanwezige 1-klank maakt alles vloeiend. Toch is het ritme enigszins anders. Het is minder cascadeachtig en minder pulserend. We horen niet meer de krachtige regelmaat van de zwemslag. De versbeweging is gedragener, maar ook minder afgelijnd. Een bijna regelmatig gebruik van de anapest geeft wijding. Lange klanken rekken het vers en scheppen ruimte: ‘zeeën en rivieren.... zweven in leegten.... jaren bij voorbaat.... regens.... de wouden bewonen’. De grenzen worden weggespoeld door de enjambementen en de verzen stromen in elkaar over. Dat past zeer goed bij de kosmische breedheid van het onderwerp. Het panta rhei van de versbeweging roept de scheppende kracht op van een alomaanwezig eerste zijn (de zon, het licht, een goddelijke geest?) dat over water en land zweeft en alles bezielt. Hoe mooi is de eeuwige kosmische beweging opgevangen in de enjambementen van 2 naar 3, van 5 naar 6 en van 11 naar 12; met welke gedragenheid suggereert intussen de dubbelvorm de cyclische harmonie van deze wentelende kosmos! Wat het vers intussen door verbreding en verhevenheid aan dynamisme inboet, wint de dichter met andere middelen weer in. Zeer vele zinsaccenten vallen vooraan in het vers, waardoor het iets abrupts en uitbundigs krijgt. Geen slepend of vragend, maar een exploderend vers past om een enthousiaste levensdroom uit te tekenen. Consequenter ook dan in vorig gedicht kiest de dichter de open zinsconstructie waardoor de diepe stemdaling van het zinseinde vermeden wordt. Tevens krijgt het vooropgezette werkwoord daardoor een sterke gevoelsemfase. Men vergelijke de verzen zoals Snoek ze schreef even met de meer normale zinsbouw: ‘gelijk het water gedronken worden en het vloeibaar lichaam zijn.... ook in geweldige leegte zweven...’. Het enjambement tenslotte werkt niet alleen verbredend maar ook intensifiërend. Het brengt telkens een hevige snok en felle bewogenheid in het ritme. Hoe mak zou het gedicht worden zonder de oversprongen die Snoek terecht invoegde! ‘Gedronken worden gelijk het water
en het vloeibaar lichaam zijn
dat de aarde bestendig omhelst in zeeën en rivieren
ook zweven in geweldige leegten
en vlakten beschermen met lucht en veilige wolken...’.
Nu wij timbre, intonatie en tempo van Snoeks poëzie hebben leren beluisteren en herkennen, wil ik even de stijl onderzoeken. Indien Snoek een groot dichter is, moet het woordgebruik eenzelfde poëtische persoonlijkheid reveleren. Het eerste dat voor het woordgebruik opvalt, is het kinderlijk-verrukt aanwenden van krachttermen. Absolute woorden, superlatieven, woorden met sterke gevoelsemfase maken de stijl buitengewoon dynamisch en expansief: in de twee vorige gedichten ontmoeten wij zomaar eventjes bestendig, nooit, elke, eindeloos, altijd, aloud, alles, gek zijn van, geweldig, prachtig, naar believen, met armen en benen, de sterkste, de mooiste. Dat past volledig bij de enthousiaste | |
[pagina 64]
| |
toon en de opstapelende structuur. Ook het gebruik van meervoudsvormen ligt in die lijn. Samen met het brede ritme dragen zij ertoe bij om een kosmische ruimte te scheppen. Wat een weids visioen gaat er voor ons open als de dichter aanwezig wil zijn in ‘zeeën en rivieren.... leegten geweldig en vlakten.... regens.... wouden’. Met het stuwende ritme stemt het gebruik overeen van woorden die een beweging of een worden uitdrukken: vloeibaar, omhelzen, zweven, vanuit de zee het land bedwelmen, de bliksem plooien, zwemmen, ruiter, spartelen, betasten, ademen, worden, scheppen. Typisch voor het pandynamisme van Paul Snoek is dat hij slapen en liefhebben hier een betekenisverschuiving laat ondergaan in dynamische richting. Hij stelt beide immers gelijk met zwemmen, beweeglijkheid. Liefhebben is voor hem geen gevoel, maar een daad waarvoor men elke vezel van het lichaam kan ‘gebruiken’. Slapen is geen toestand van actieloosheid of afwezig zijn, maar zich ongebonden overgeven aan een allesdoordringende harmonie; met de eigenaardige betekenisverschuiving die Snoek dat woordje laat ondergaan moet het de belangrijke polaire spanning oplossen die in hem bestaat tussen drang naar beweging (‘vloeien’, en ‘zweven’, ‘straffen’, ‘bedwelmen’ en ‘plooien’) en drang om onveranderlijk zichzelf te blijven (te ‘beheersen’ en ‘bodems’ te ‘bewonen’). Soms echter, zoals in het motief van de dynamische slaap beleeft Snoek de twee polen van zijn wezen gelijktijdig. Ook in het ‘bestendig omhelzings’-gebaar zoekt hij beide te verzoenen. Samenhangend met de fysisch-mimetische gevoeligheid voor klank en ritme openbaart zich ook in de woordkeuze een zeer sterk lichaamsgevoelen. De gedichten van Paul Snoek zitten vol motiefwoorden die naar de lichamelijkheid verwijzen. De twee besproken teksten leveren al een heel lijstje op: ademen, drinken, omhelzen, slapen, zwemmen, betasten, lichaam, vingers, porie, armen en benen! Een ander aspect is dat de stijl, juist zoals ritme en structuur, een oratorische inslag vertoont. Snoek is redenaar. Hij wil niet slechts een beleving, zelfs niet eerst en vooral een beleving op ons overdragen, maar betogen, overtuigen, ‘waarheid’ brengen. Vanaf Richelieu is er geen woord dat zo veelvuldig verschijnt als het laatste. In de twee bovenstaande gedichten uit Hercules komt het nog niet voor; de redenaar openbaart zich echter in allerlei stijlverschijnselen. Let op de aforistische inslag en de betogende copula-constructies: zwemmen is, is,... is; merk verder het redengevend want, het synthetiserende zo, de toegevende wending ik moet bekennen. Ook van de paradox bedient hij zich in Een zwemmer vv. 10 en 11 en Hercules 13 en 14. (De paradox is bij Snoek echter veel meer dan een retorisch stijlprincipe, hij drukt een antithetisch levensgevoel uit). Samenhangend met deze betogende zelfzekerheid die zich in Richelieu uitbouwt tot een bewust-profetische houding is het vrij omspringen met taalmateriaal. Aan losbandig geeft Snoek een nieuwe, etymologische betekenis; hij bedoelt ermee: bevrijd zijn van alle beknelling en hindernis die de mens van zichzelf aliëneren. Hij gebruikt de grondvorm veilige i.p.v. het afgeleide | |
[pagina 65]
| |
beveiligende, verkiest water te benoemen met het woord dat het dichtst in zijn bereik ligt: lichaam i.p.v. het abstracte ‘element’ of structureert op eigen houtje een nieuwe groep: een beetje bijna heilig. De vanzelfsprekendheid waarmee de dichter het Nederlandse taalgevoel aldus met de voeten treedt, heeft bij al haar sterke affirmatiekracht ook iets kinderlijk-onbevangens. We krijgen een directe associatieve taal, een verwoording die niet eerst langs het ordenende en abstraherende intellect is geweest. Het vreemde is echter dat deze dichter, die dikwijls de indruk geeft niet uitgesproken te geraken, en zich te vermeien in een opstapeling van taalschoon, soms, in een plotse reactie, alle woorduitbundigheid laat varen om te vervallen in een tautologisch gestamel (weerom polariteit!). Op het hoogtepunt van zijn climax vindt de dichter geen ander woord om de essentie van de dingen uit te drukken dan de herhaling: ‘in het water adem ik water’ en ‘mooier dan de mooiste der godinnen’. Juist door zulke bekentenis van onmacht weet hij echter de grondeloze onuitzegbaarheid van de dingen te suggereren.
We gaan nu over naar het magnifieke slotgedicht van Nostradamus.
Barbaar
Barbaar in mijn mond,
ik verkondig de bloedende tondel der waarheid,
niet uit liefde maar uit nachtelijke zwaarte,
niet de vrede maar de hemelsbrede klaarte ik verkondig
in het ankerwerpend licht van God.
Want God, ik draag hem langzaam en gestadig
als de marmeren long van het water,
ik draag hem gulzig en verzadigd
in het zachte zadel van mijn slaap.
Lang in de zaaiende heuvels der handen en vruchtbaar,
lief in de leegte der trillende liefde
en in mijn lichaam reeuws en mondeloos
of schreeuwend als de honger in de wortel.
De lezer herkent Snoek in de enthousiaste cascadetechniek die het ritme doorheen drie strofen altijd hoger laat klimmen, het exploderend versbegin, het vasthouden aan de rechtstreekse woordorde met haar stijgende intonatie, de golvende klankecho's, de ritmische dubbelvorm die harmonie en gedragenheid schept, de weelde aan klankschoon, enz. Prachtig b.v. is de volle warme a-klank die in combinatie met de z een haast fysisch gevoel van zaligheid en verzadiging oproept, terwijl het ritme de soepele cadans heeft van paardrijden. Op stilistisch gebied vloeien de dichter soms echte vondsten in de pen. Zo wanneer hij het versterkende hemels-breed zijn oorspronkelijke trefkracht geeft door het te verbinden met klaarte en God, of de woorden gulzig en verzadigd intensiveert door ze op onverwachte wijze met elkaar te verbinden. De over- | |
[pagina 66]
| |
vloed aan bepalingen werkt intensiverend en geeft een indruk van weelde tegelijk. De motieven van mond, bloeden, long, gulzig, slaap, handen, bevestigen ons beeld van Snoek als dichter der lichamelijkheid. Verder zien we dat de retorische allure (die we nog terugvinden in parallellisme, redengevend want en paradox) geëvolueerd is tot een bewust-profetische houding. Snoek dient zich aan als de ‘verkondiger’ van ‘waarheid’ en zet met sterke bevestigingswil zijn standpunt uiteen in een dubbele niet-maar-constructie, terwijl de uitspraak ‘Niet de vrede ik verkondig’ een messiaans accent brengt. Vervolgens staan nood aan actie (zaaiende, trillende, schreeuwend) en behoefte aan vastheid (gestadig, dragen) weerom tegenover elkaar. De polariteit tussen beide poogt de dichter ook ditmaal te overkoepelen in het motief van de slaap als zadel (instrument van beweeglijkheid) of van het anker-werpen (beweging naar de rust toe).
Nu wij reeds drie gedichten van Paul Snoek voor ons hebben liggen, wil ik echter een stap verder gaan en de diepere betekenis van zijn dichterschap even belichten. Bij lectuur van het eerste poëem zou men menen voor iets te staan dat het midden houdt tussen vitalistische dithyrambe en esthetisch pronkstuk. Wie dieper ingaat op het werk van Snoek en de gedichten met elkaar confronteert, geraakt echter stilaan op het spoor van een hele levensfilosofie. In Een zwemmer.... zingt de dichter de lof van momenten waarop de mens in ‘eindeloos vrij zijn’ de innerlijke harmonie mag beleven van zijn krachten, doelgericht naar een ‘liefhebben’, een communie met een allesomvattend zijnsmysterie, gesymboliseerd in het ‘water’. In die overgave van zijn hele wezen langs de bezielde lichamelijkheid van ‘armen en benen’ wordt de oorspronkelijke ‘aloude’ en verborgen zin van zijn wezen tot een verwoordbare en vanzelfsprekende werkelijkheid tussen hem en het al. Deze diepere achtergrond van Een zwemmer voelt iedereen met zijn eigen bezielde lichamelijkheid wellicht spontaan aan. Hem op deze wijze verwoorden durf ik slechts nadat ik door aandachtige studie de juiste betekenis van woorden zoals water, ademen, slapen, omhelzen heb leren begrijpen. Het is niet toevallig dat de dichter in het laatste vers het woordje heilig gebruikt. Hij heeft daarmee deze diepere zin geraakt die hij onbewust in zijn gedicht heeft gelegd; het diminuerende ‘een beetje bijna’ maakt heel deze enthousiaste uiting over het zwemmen tot de vage afschaduwing van een veel grotere, onverwoordbare droom. Ook Hercules is een gedicht van verlangen, maar enigszins in een andere richting. In zijn allereerste gedicht, Archipel, heeft Snoek zijn dichterlijk bestaan als een dubbele gave omschreven: een overgave aan God en een liefdedienst van de medemensen. Een zwemmer werkt het eerste facet uit. In Hercules wil de dichter deel hebben aan het zijn zelf van het water, zijn grootheid en zijn schoonheid, om van daaruit alle wezens van de kosmos te koesteren en te voltooien. Hij wil als water ‘vloeibaar’ zijn om eindeloze gaven te kunnen uitstrooien, leven te kunnen scheppen en te kunnen koesteren met ‘goedheid en licht’, te ‘beschermen’, ‘gedronken’ te worden. Even zuiver symbolisch als het vorige is dat gedicht echter niet. Hier en daar gaat die diepere zin wel eventjes verloren in een bijna kinderlijke krachtpatserij. | |
[pagina 67]
| |
Een zwemmer en Hercules, twee facetten van eenzelfde droom. In beide gedichten echter is de filosofie, zoals in heel de bundel, zo pril dat ze niet eens van haar eigen bestaan afweet. In Nostradamus wordt dat anders. De geestelijke achtergrond verschijnt er niet meer toevallig, maar als bewuste beschouwing. Hij wordt rijker aan ideeën, vooral vanuit het besef van onze ongeneeslijke beperktheid. Snoek laat zich niet meer gaan in een beroesde droom van eindeloos vervuld worden en eindeloos geven, omdat hij ervaren heeft dat die droom in eeuwige antithese staat met de realiteit van ons menselijk tekort. Samen met deze ontwikkeling in meer bewust beschouwelijke richting maakt de symboliek van het water plaats voor die van het licht. Dat gezegd zijnde kan ik de inhoud van Barbaar parafraseren. De waarheid die ik in me woord wil laten worden, kan ik met mijn ‘barbaarse mond’, die lichaam betekent en begrensdheid, slechts gehavend meedelen. Dat doet ‘bloeden’Ga naar voetnoot2. Juist het lijden echter maakt mijn waarheid tot een tondel waaruit men vuur en licht slaat. Deze boodschap spreek ik niet vanuit bereikt ‘liefde’-geluk, maar vanuit ‘nachtelijke zwaarte’. Mijn woord bevat geen ‘vrede’ voor nu, maar wel hoop op de uiteindelijke zin, een ‘hemelsbrede klaarte’ wanneer alles zijn bestemming zal vinden in God, de ankerplaats waar ons verlangen naar uitgaat.
De tweede strofe werkt, zoals Een zwemmer, minder extatisch maar tevens rijper, de nood aan persoonlijke voltooiing uit: Dat geloof in God, deelt de dichter op poëtische wijze mee, draag ik in me als ‘een long van het water’, als een levensprincipe van het beste en zuiverste in mezelf; dat geloof is vreugde en heimwee, honger en bevrediging tegelijk, doch het is rustig en diep als de slaap.
De derde strofe sluit eerder aan bij Hercules, maar eindigt in de brandende smart om een onvoltooid bestaan. Dat geloof in God richt mijn actieve leven, mijn ‘handen’, en leert me de anderen in hun fundamentele levensbehoeften tegemoetkomen ‘zaaiend’ en ‘vruchtbaar’. Dat geloof is ook een liefde die in me groeit als ik door de beproeving leer afsterven van mezelf tot ‘leegte’, en als ik strijd tegen de ‘schreeuwende honger’ van mijn lichamelijk en beperkt wezen, dat geen orgaan heeft waar de geestelijke werkelijkheid woord kan worden, maar integendeel ‘mondeloos’ ingeworteld is in egoïstische en agressieve ikgebondenheidGa naar voetnoot3. Altijd en door alles heen ‘draag’ ik echter - gelukkig of strijdend - in me Gods wordende aanwezigheid.
Ik weet dat de afstand tussen de manier waarop Snoek verwoordt wat hem beweegt en mijn verklaring zeer groot kan schijnen. In mijn boekje, De poëtische wereld van Paul SnoekGa naar voetnoot4, kan men echter de fundering van al mijn beweringen vinden. | |
[pagina 68]
| |
Tot slot dan een appreciatie van deze gedichten als geestelijk dagboek. Al is het pathos ervan tot Nachtschade iets te exaltant om duurzaam te zijn, het avontuur van Hercules tot die laatste cyclus gedichten is een beleving die ik geboeid heb meegemaakt. Men ontdekt een menselijk bestaan dat zich groeiend rekenschap begint te geven van zichzelf. In Hercules doet Snoek - onbewust - de verrukte ontdekking van zijn geestelijke mogelijkheden; in dezelfde bundel zijn er echter ook liederen van onmacht, ontluistering en pijn. In Richelieu spitst de antithese zich toe: meer en meer moet de dichter ondervinden dat de geestelijke opgave en het menselijk tekort onscheidbaar verbonden zijn. Hij weet echter niet wat hij met die polariteit moet doen. Ze kwetst hem, beklemt hem, obsedeert hem, maar een evenwichtspunt vindt hij niet. Zo komt het dat er in die bundel weinig zuivere gedichten zijn. In Nostradamus krijgt hij greep op zijn problematiek: hij omlijnt haar en doet met een golf van geluk een verantwoorde keuze. In Nachtschade is de eerste vloed van geluk gaan liggen. Nu horen wij een volwassene aan het woord, iemand die tot het inzicht is gekomen dat de antithese niet in een roes kan opgelost worden, maar dat wij ermee moeten leren leven, met moed en berusting tegelijkertijd. |
|