| |
| |
| |
Latijns Amerika
Alternatief gevraagd van Europa
Arnold E. van Niekerk
Om begrijpelijke, maar desondanks betreurenswaardige redenen is de Europese publieke opinie, zelfs voorzover deze wetenschappelijk geschoold is, tot voor kort vreemd gebleven aan de moderne sociaal-economische en politieke ontwikkelingen in Latijns Amerika. Er zijn maar weinig Nederlanders die over de actuele problematiek van dit continent met kennis van zaken kunnen oordelen. Velen betichten de Zuid-amerikanen van een chronische revolutie-koorts en schrijven deze kwaadaardige ziekte al te gemakkelijk toe aan de ‘iberische’ erfenis van individualisme en autoritarisme. Deze in wezen cultuur-historische visie dient echter - op een moment waarop onze kennis van de ontwikkelingslanden aan diepte begint te winnen - te worden aangevuld met een structurele kijk. Daartoe wil dit artikel, het korte bestek ten spijt, een bijdrage zijn.
| |
Demografische ontwikkeling
Mij voorlopig beperkend tot de socio-economische dimensie van het Latijns-amerikaanse veranderingsproces, is het misschien goed de demografische ontwikkelingen als uitgangspunt te nemen.
Latijns Amerika heeft de twijfelachtige reputatie van de snelst groeiende bevolking ter wereld, n.l. 2,6-2,8% per jaar, dit is ongeveer het drievoudige van het Europese gemiddelde. Dit betekent dat het Latijns-amerikaanse inwonertal elk jaar toeneemt met 5 miljoen en dat de huidige totaal-bevolking van 220 miljoen tussen 1960 en 1975 zal oplopen tot 300 miljoen. Men houde er rekening mee dat het genoemde percentage slechts een gemiddelde is, waarin dus niet vermeld staat dat de jaarlijkse bevolkingsgroei van enkele Centraal-amerikaanse landen (México, Panama, Guatemala, Dominicaanse Republiek, etc.) tussen de 3,5 en de 4% zweeft.
Behalve in het uiterste Zuiden van het continent (Argentinië, Uruguay en Chili) bevindt meer dan 50% van de bevolking zich in de rurale sector, een situatie die scherp contrasteert met die van de ontwikkelde landen, waar - naar bekend - niet meer dan 20% van de bevolking in de landbouw werkzaam is. Het is tekenend dat ondanks een dergelijk groot deel van de Latijns-amerikaanse bevolking in de landbouw, toch de bijdrage van de landbouw aan het nationale produkt slechts 22% bedraagt. Dit is reeds een aanwijzing dat de
| |
| |
Latijns-amerikaanse ‘campo’ overbelast is, althans in verhouding tot de nu bestaande produktie-structuren. In de ‘campo’ overheerst nog vrijwel overal het zg. ‘latifundismo’, een uit de spaanse kolonisatie daterende vorm van grootgrondbezit. Het is duidelijk dat met een sanering van deze structuren, en in het bijzonder bij een vervanging van dit grootgrondbezit door meer economisch geleide landbouwbedrijven, de rurale sector zeker niet overbevolkt zou zijn, want uiteindelijk is Latijns Amerika nog ver verwijderd van wat de economen het ‘bevolkings-optimum’ plegen te noemen.
Deze sanering is er echter nog niet, reden waarom men in Latijns Amerika - en ook hier sterker dan waar ook ter wereld - een massale trek naar de steden te zien krijgt. Er doet zich in de Latijns-amerikaanse hoofdsteden een ongekend urbanisatie-probleem voor. De bevolking concentreert zich daarbij in geïmproviseerde bidonvilles, krottenwijken waar de elementaire levensvoorwaarden ontbreken en waar een gunstige voedingsbodem wordt gekweekt voor een zeer ernstig proletariseringsproces in sociaal, cultureel en hygiënisch opzicht. Elke stad heeft voor deze bidonvilles zijn eigen schilderachtige benaming: het zijn de ‘ranchos’ van Caracas, de ‘villas miseria’ van Santiago, de ‘favelas’ van Sao Paulo. Wie zich van dit gettoleven een idee wil vormen doet er goed aan Oscar Lewis' geruchtmakende studie The Children of Sánchez er op na te slaan.
Tengevolge van de zeer snelle demografische aanwas heeft de Latijns-amerikaanse bevolking zich geleidelijk aan verjongd tot op het punt dat nu 50% van de Zuid-amerikanen minder dan 15 jaar oud en dus improduktief is. Dit vraagt van de regeringen extra-investeringen in sociale voorzieningen, woningbouw en onderwijs die in Europa hun weerga niet hebben.
Tevens ligt hier de belangrijkste oorzaak van de massale werkeloosheid. De economische ontwikkeling, zelfs als die het Europese tempo zou benaderen, kan haast niet anders dan bij deze demografische aanwas ten achter blijven, zodat de nieuw-aangekomenen slechts voor een klein deel in het produktie-proces kunnen worden opgenomen.
Het betreft hier niet slechts een zichtbare en in getallen weer te geven werkeloosheid, doch ook en vooral de zg. ‘disguised unemployment’, d.w.z. een arbeidsoverschot dat beneden de capaciteiten werkt en dat op improduktieve wijze een heenkomen zoekt in de tertiaire dienstensector. Dat verklaart waarom men de Latijns-amerikaanse steden overbevolkt ziet met schoenpoetsers, krantenverkopers, venters en.... overheidsambtenaren; want ook de overheidsadministratie is in deze landen vooral een receptoir van werkzoekenden waarover de barmhartige bureaucratie zich dan maar ontfermt.
Deze toestand is uiteraard terug te vinden in de statistieken die over het niveau en de spreiding van het nationale inkomen beschikbaar zijn. Het gemiddelde inkomen per hoofd/ per jaar bedraagt in Latijns Amerika ongeveer 300 dollar, dit is ⅓ deel van het Nederlandse en 1/7 deel van het Noord-amerikaanse inkomenspeil. Slechts Venezuela stijgt - dank zij een indrukwekkende petroleum-rijkdom - hier ver boven uit met een inkomen per capita van 1000
| |
| |
dollar. Aangezien het ook hier een gemiddelde betreft, dient men er zich rekenschap van te geven dat achter dit cijfer een inkomensverdeling schuilgaat die in sociaal opzicht de slechtste ter wereld moet worden genoemd: in Chili b.v. legt 3% van de bevolking beslag op 25% van het nationaal inkomen, terwijl 16% van dit inkomen moet worden verdeeld onder 55% van de chilenen. Niet alleen in sociaal, doch ook in geografisch opzicht vindt men soortgelijke onevenwichtigheden: in Brazilië is 80% van het inkomen - en dus van de economische activiteit - geconcentreerd in enkele zuidelijke staten (Minas Gerais, Sao Paulo, Paraná), waartegen het miserabele Nord-Este schril afsteekt. Het is begrijpelijk dat het gebrek aan evenwicht in de inkomensverdeling voor een grote sociale en politieke ontevredenheid heeft gezorgd en dat alleen al dit element ons een belangrijk deel van de revolutionaire gezindheden in Latijns Amerika kan verklaren.
| |
Economie
De economische ontwikkeling, als geheel gezien, is tijdens en vlak na de periode '40-'45 betrekkelijk snel geweest, zij het minder snel dan in Europa en aanzienlijk minder snel dan in de landen met centraal-geleide economie. Het internationale optimisme dat uit die tijd dateert is intussen echter weggeëbd en heeft, vooral in Latijns Amerika zelf, plaats gemaakt voor een wijdverbreid gevoel van pessimisme en frustratie. Men begint namelijk tot de conclusie te komen dat de opleving van de jaren '40-'45 vooral te danken was aan de uitzonderlijk gunstige omstandigheden die voor de Latijns-amerikaanse exporten waren gecreëerd door de oorlogsschaarste van de ontwikkelde en oorlogvoerende naties. Na afloop van de wereldoorlog daalde dan ook het ontwikkelingstempo in geheel Latijns Amerika, en in sommige landen zelfs zodanig dat er in feite - rekening houdend met de bevolkingsgroei - een daling van het inkomen viel te constateren. Dat wil zeggen dat er in landen als Argentinië, Uruguay, Chili, Bolivia en Paraguay niet slechts geen vooruitgang, doch een duidelijke achteruitgang werd geboekt.
In elk geval was de situatie in 1960 zodanig verslechterd dat President Kennedy - die als weinigen het fundamentele probleem van Latijns Amerika onder ogen heeft durven zien - zich genoopt zag zijn spectaculaire hulpprogramma Alliance for Progress te lanceren, een plan dat nu - nauwelijks 5 jaren later - een ernstige - sommigen beweren een definitieve - crisis doormaakt.
Wil Latijns Amerika voorwaarts gaan dan moet een aanzienlijk groter deel van het nationaal inkomen worden gespaard en geïnvesteerd, vooral in de sociaal-economische infrastructuur. Aangezien de particuliere sector in infrastructurele investeringen slechts zijdelings is geïnteresseerd, wordt het de opgave van de Latijns-amerikaanse regeringen om de kosten van dit investeringspakket met meer belastinginkomsten te dekken.
Het ligt voor de hand dat deze belastingen door de Latijns-amerikaanse bevolking zelf worden opgebracht. In een ontwikkeld land is dit geen onmogelijke opgave. In het geval van Latijns Amerika echter is het inkomensniveau nu
| |
| |
reeds zó laag dat het overgrote deel van het persoonlijke inkomen consumptief moet worden aangewend, waardoor er nauwelijks een marge voor besparingen overblijft. Uiteraard kan en moet de belastingdruk op de grootgrond- en kapitaalbezittende minderheden worden verzwaard, maar het zou illusoir zijn te veronderstellen dat uitsluitend met dit middel de economische ontwikkeling kan worden gefinancierd.
Een andere mogelijkheid - en dit is wat tot nu toe in Latijns Amerika is geschied - is de belastingheffing op in- en uitvoer.
Wat de uitvoer betreft houde men er echter op de eerste plaats rekening mede dat de handelsvoorwaarden voor de Latijns-amerikaanse grondstoffen-exporten in de laatste 20 jaar voortdurend zijn verslechterd; en op de tweede plaats dat de prijzen van de Latijns-amerikaanse grondstoffen op de wereldmarkt aan enorme jaarlijkse schommelingen onderhevig zijn, zodat economische instabiliteit aan de orde van de dag is.
Wat de invoer betreft kunnen slechts belastinginkomsten worden verwacht uit de sector van de duidelijk luxe consumptiegoederen die tot nu toe onder invloed van het demonstratie-effect in de bezittende klassen van Latijns Amerika een gretige markt vinden. De kwantitatief belangrijkere sector van in te voeren kapitaalgoederen is al te vitaal dan dat hierop een zware belastingdruk kan rusten. Financiering via in- en uitvoerrechten lijkt dan ook niet zeer hoopgevend.
Een derde mogelijkheid zou zijn de inkrimping van de huidige consumptie, een maatregel die in de gegeven omstandigheden politiek niet haalbaar is, indien men het democratische bestel overeind wil houden. Voor de uitvoering van een dergelijke maatregel dient men te beschikken over een centraal-geleide economie en een totalitaire staatsvorm, zoals die elders in de wereld bestaat.
En hier zit - de bekende argentijnse econoom Raúl Prebisch heeft dit herhaaldelijk onderstreept - het belang van de economische hulpverlening. Veel meer dan door humanitaire, ethische en charitatieve motieven dient het verlenen van economische hulp - gezien althans vanuit een westers standpunt - te worden geleid door de overweging dat slechts door internationale hulp kan worden voorkomen dat deze landen zich voor de opvoering van hun spaargraad en hun kapitaalaccumulatie gedwongen zien zich van dictatoriale en totalitaire stelsels te bedienen.
Voor deze overweging is des te meer aanleiding nu dat politieke huzarenstukje reeds eenmaal is verricht door een gebaarde guerillero, die met een handvol volgelingen - men schat 3.000 - het 35.000 man tellende leger van generaal Batista wist te verslaan vanuit de onherbergzame Sierra Maestro van Cuba. En meer aanleiding is er nog nadat deze zelfde guerrillero heeft verklaard van het uitgestrekte Andes-gebergte de Zuid-amerikaanse Sierra Maestro te willen maken.
Het is tekenend dat de 3 historische revoluties - de Mexicaanse van 1910, de Boliviaanse van 1952 en de Cubaanse van 1958 -, hoewel geleid door intellectuelen, toch vooral konden worden uitgevochten dank zij de beslissende steun
| |
| |
van de campesinos, de ‘plattelanders’ dus. En het is evenzeer opvallend dat de huidige guerilla van Colombia, Venezuela, Perú, Guatemala en Brazilië voornamelijk te vinden is in de achtergebleven agrarische sector. Dit wijst er op dat het meest explosieve element daar te vinden is en tevens dat de agrarische structuren - in het bijzonder het ‘latifundismo’ - veel meer dan een strikt economisch probleem, een sociaal-politiek probleem vormen.
Een agrarische hervorming, een begrip dat tot voor kort nog communistisch werd genoemd, maar dat langzamerhand gelukkig enig burgerrecht begint te verkrijgen, dient dan ook vóór alles een frontale attaque tegen het ‘latifundio’ te zijn, omdat dit in alle opzichten (en niet slechts in het economische) een sta-in-de-weg is voor de economische ontwikkeling.
| |
Latifundio
Het latifundio is niet, zoals nog wel eens wordt gedacht, een economisch grootbedrijf. Als dat zo was dan zou het probleem nog niet zo ernstig zijn. Een latifundio is veel meer een samenleving, een maatschappij op zich, een way of life bijna. De latifundista doet dienst als locale of regionale ‘cacique’, en vormt in die hoedanigheid één van de sleutelbegrippen voor de verklaring van de turbulente politieke geschiedenis van Latijns Amerika sinds 1810. De ‘cacique’, die later zal plaats maken voor de ‘caudillo’ (dit is de ‘cacique’ met een nationaal bereik), oefent een nagenoeg volledig monopolie uit over de economische, culturele, sociale en zelfs religieuze activiteiten van de ‘péon’ en van de plaatselijke gemeenschap waarin deze leeft. Dit is waarschijnlijk - zoals Frank Tannenbaum heeft duidelijk gemaakt - één van de ernstigste gevolgen van het Latijns-amerikaanse grootgrondbezit: het feit dat het initiatief van de locale of regionale gemeenschap door het latifundio is gedood. Het latifundio is in de meeste gevallen een gesloten economie, gebaseerd op zelfvoorziening, en beschikt soms zelfs over een eigen munteenheid. Het monetaire verkeer is trouwens toch minimaal, aangezien de meeste transacties in feite ruil-transacties in natura zijn. De ‘peón’ werkt een aantal dagen van de week voor de ‘patrón’ en krijgt in ruil daarvoor de beschikking over een stukje grond, waar hij de overige dagen kan zorgdragen voor de meest noodzakelijke bestaansmiddelen. Voor zaken die boven dit bestaansminimum uitstijgen is de peón gebonden aan de credietregeling van de zg. ‘tienda de raya’, die eveneens eigendom is van de patrón. De voortdurend oplopende schulden die de peón gedwongen is aan te gaan in deze tienda de raya, maken het hem uiterst moeilijk elders een heenkomen te zoeken, zodat de
mobiliteit - sociaal en geografisch - uiterst beperkt blijft. Dikwijls bestaan er tussen peón en patrón ook andere dan economische betrekkingen, die de eerste aan de tweede binden. Het komt b.v. vaak voor dat de peón, op zoek naar enige bescherming, de patrón verzoekt om als ‘padrino’ of ‘compadre’ (doopvader) van zijn kinderen op te treden. Ook de religieuze activiteiten vinden dikwijls binnen het latifundio plaats en in elk geval is de wederzijdse steun tussen latifundistas en plaatselijke geestelijkheid onmiskenbaar. Van objectieve zielzorg in de moderne zin van het woord kan
| |
| |
dan ook nauwelijks worden gesproken. Dit is trouwens, globaal gesproken, de klassieke rol van de katholieke kerk in Latijns Amerika geweest: het tegengaan van sociale vernieuwing door een hechte binding met de bezittende klassen. Voorzover een latifundio produceert - in dat geval spreekt men eerder van een ‘hacienda’ - gaat de opbrengst meestal direct naar de stad, zodat in de locale gemeenschap niet een geheel van secundaire economische activiteiten kan worden opgebouwd. Men ziet dit duidelijk in het communicatienet dat een latifundio omgeeft: toe- en afvoerwegen leiden of direct naar de stad of naar andere latifundios.
Opvallend is trouwens het verwantschaps-patroon dat zich tussen deze families heeft ontwikkeld, terwijl ook de politieke figuur van ‘cacique’ en ‘caudillo’ op de klasse van latifundistas is terug te voeren. Uiteraard begint dit alles te veranderen maar juist hierin zit waarschijnlijk het explosieve element: wat zeer snel verandert is de prise de conscience van de campesinos, wat zeer langzaam verandert zijn de verouderde structuren. Men kan zeggen dat, vanaf het moment dat één campesino uit de dorpsgemeenschap over een transistor-radio kan beschikken, het latifundio ten dode is opgeschreven. Dit verklaart waarom, nog nauwelijks een jaar geleden, de revolutionnaire geestelijke Pater Camilo Torres zich in de guerilla kon werpen met het argument dat de Colombiaanse economie gerund werd door 24 families en dat het hem onmogelijk was gebleken deze ‘olichargie’ langs vreedzame weg te bestrijden.
| |
Frontier-development onmogelijk
Velen verwonderen er zich over dat een continent dat zó is begiftigd met natuurlijke rijkdommen en bodemschatten er toch niet in slaagt zich te ontwikkelen. Men wijst dan gaarne op de zg. ‘frontier-development’ van de Verenigde Staten, waar het persoonlijke en creatieve initiatief van de settlers zo'n enorm belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling en openlegging van het rijke en verre Westen. Men wijst dan hoopvol op het onontgonnen Amazone-gebied, schijnt de Latijns-amerikaanse campesino het ‘Go west, young man’ toe te roepen en begrijpt nooit helemaal waarom dit advies, ook al wordt het in het Spaans gegeven, niet wordt opgevolgd.
We kunnen over deze idee, dacht ik, betrekkelijk kort zijn: in het Amazone-gebied is niet zeer veel te halen, en zeker niet als men, zoals de Zuid-amerikaanse campesino, slechts beschikt over een machete. De natuurlijke rijkdommen van de Amazone zijn nu eenmaal niet te vergelijken met die van de Far West destijds. Als dat wel zo was - en men vergelijke hiermee de exploitatie van de rijke pampa's van Argentinië - zou Latijns Amerika waarschijnlijk reeds lang ontwikkeld zijn. Een frontier-development in Noord-amerikaanse stijl lijkt ons in Latijns Amerika op korte termijn uitgesloten, want voor de openlegging van de Amazone of van welk verborgen economisch paradijs ook, is een technologisch niveau en een kapitaalvoorraad nodig die nu eenmaal niet voor Latijns Amerika zijn weggelegd.
Wat dit betreft kunnen wij beter onze wensdromen op zij zetten en met beide
| |
| |
benen op de grond blijven. En dan doel ik op de grond die nu op improduktieve en irrationele wijze door de latifundistas wordt gebruikt. Want zelfs als de kolonisatie van tot nu toe onontgonnen gebieden mogelijk zou zijn, hetgeen ik voorlopig uitgesloten acht, dan nog wordt hiermee het fundamentele politieke probleem van Latijns Amerika eerder omzeild dan opgelost: het feit namelijk dat de politieke macht berust bij een elite die niet over de mentaliteit van de 20e eeuw beschikt, en die eigenlijk meer in de handhaving van de status quo dan in de economische ontwikkeling is geïnteresseerd. Men kan op lange termijn hiermede geen struisvogel-politiek bedrijven: Latijns Amerika heeft een aantal ingrijpende structuur-hervormingen nodig, een sociale revolutie, zo men wil. De Alliance for Progress, met voorstellen voor een agrarische, een fiscale en een educatieve hervorming en een concrete aanbeveling voor de Latijns-amerikaanse integratie, betekende een eerste stap in deze richting. Van dit alles is tot nu toe heel erg weinig terechtgekomen. Met uitzondering misschien van de integratie van 5 kleine Centraal-amerikaanse landen, zijn de meeste van deze hoogst noodzakelijke plannen het papieren stadium nog niet te boven gekomen. De oorzaak hiervan schijnt te zijn dat al deze hervormingen er op gericht zijn een status quo te wijzigen, bij de handhaving waarvan al te machtige belangengroepen geïnteresseerd zijn. Het lijkt er op dat men met dit soort projecten, die noodzakelijkerwijs de geprivilegieerde positie van de bezittende klassen moeten aantasten teneinde gevolg te geven aan de massale eis voor meer sociale rechtvaardigheid, een stuk politieke chirurgie bedrijft die de gevestigde politieke of economische groepsbelangen in Latijns Amerika niet wensen te ondergaan.
Hierin zit, veel meer dan in strikt economische obstakels, het belangrijkste probleem van Latijns Amerika: het gaat er om op de eerste plaats dat de leidende kringen de noodzaak van de economische ontwikkeling moeten leren inzien, en op de tweede plaats dat, voorzover dat het geval is, zij niet de economische ontwikkeling kunnen willen en tegelijkertijd verouderde ideeën en instellingen als het grootgrondbezit, een eng nationalisme, corruptie en demagogie in stand kunnen houden. Als deze leidende kringen de ogen blijven sluiten voor het moderne sociaal-economische probleem, zal het in Latijns Amerika onvermijdelijk komen tot situaties à la Santo Domingo, waar de Verenigde Staten het vorig jaar meenden te moeten ingrijpen ‘omdat de veiligheid van het Westelijk halfrond in gevaar was’.
Daarmede komen we op de rol van Latijns Amerika in de internationale politiek.
| |
Latijns Amerika en de Verenigde Staten
Dat de Europese belangstelling voor Latijns Amerika tot voor kort nihil was en pas sinds de jaren '50 weer enigszins begint op te leven is, dunkt mij, vooral te wijten aan de overtuiging - tot op zekere hoogte correct - dat dit continent nu eenmaal tot de directe invloedssfeer van de Verenigde Staten moest worden gerekend en dat de deelname van Latijns Amerika in het Westers Bondgenootschap via de binding met Noord-Amerika verzekerd was.
| |
| |
Historisch gezien begint de Europese invloed in Latijns Amerika te tanen nadat president Monroe in 1823 zijn doctrine ‘Amerika voor de Amerikanen’ lanceert. Nadat de VS - consequent met deze doctrine - de Mexicaanse vrijheidsstrijd tegen Napoleon in 1863 ondersteunen en als later, na het uitbreken van de Spaans-amerikaanse oorlog, de spanjaard uit Cuba en Puerto Rico wordt verdreven, lijkt dan ook de politieke en economische hegemonie van de VS over de Spaanstalige zuiderburen onbetwist. Afgezien van enige indirecte Europese beïnvloeding in de vorm van een zekere besmetting met nationaal-socialistische en fascistische ideeën (Perón in Argentinië, Vargas in Brazilië en Paz Estenssoro in Bolivia), duurt toch deze Noord-amerikaanse hegemonie voort tot en met de 2e wereldoorlog. Onmiddellijk na 1945 kunnen de Europese landen, ook onderling nog niet verenigd, zich eigenlijk nauwelijks een specifieke Latijns-Amerika-politiek veroorloven: zij sluiten zich geheel aan bij die van de V.S.
De hoeksteen van die politiek is altijd geweest: de handhaving van de politieke stabiliteit, wellicht minder omdat politieke onrust in dit continent de wereldvrede in gevaar zou kunnen brengen, dan wel omdat de - inderdaad grote - economische belangen van de VS in Latijns Amerika bij politieke onrust niet wel zouden varen. Het consequent volgen van deze gedragslijn ter handhaving van stabiliteit en militaire veiligheid leidde in 1906 tot een invasie in Cuba, later gevolgd door een militair ingrijpen in Haïti in 1915, in de Dominicaanse Republiek in 1916, in Panamá in 1918, in Nicaragua in 1926 en wederom in Santo Domingo in 1965. Acheraf bezien moet het nuttig effect van dit militaire machtsvertoon negatief worden genoemd, vooral omdat zich zodoende in Latijns Amerika zeer sterke ressentimenten tegen de Verenigde Staten verspreidden. Dit anti-yanquismo is nu wellicht de grootste barrière voor een positieve rol die de VS in Latijns Amerika zouden kunnen spelen. Als de koude oorlog inzet en de VS tot het inzicht komen dat zij met de opmars van het communisme in Oost Europa en de opkomst van de vele neutralistische landen in Azië en Afrika de meerderheid in de Verenigde Naties zullen verliezen, creëren zij de Organisatie van Amerikaanse Staten als een regionale organisatie van de Verenigde Naties en dringen er op aan dat deze OAS een eigen beslissingsbevoegdheid zal hebben in zaken het Westelijk Halfrond betreffende. De OAS dient dus op de eerste plaats te worden gezien als een klassieke strategische alliantie van en onder leiding van de VS en niet zozeer als een inter-amerikaans samenwerkingsorgaan ter bevordering van de sociaal-economische ontwikkeling, zoals nog wel eens wordt gedacht.
Tegelijkertijd sluiten de VS bilaterale militaire verdragen met een 14-tal Latijns-amerikaanse landen en uit die tijd dateert de hechte binding tussen het Pentagon en de Latijns-amerikaanse militairen, een binding die de VS in Latijns Amerika een image bezorgt dat nauwelijks ongunstiger had kunnen zijn. De militairen van Latijns Amerika, historische handhavers van de status quo, hebben altijd een beslissende stem gehad in de nationale politiek, en hebben zich in de conjunctuur van na 1945 vooral opgeworpen als de meest fervente bestrijders van het Zuid-amerikaanse communisme. Zij hebben zich altijd ge- | |
| |
ïdentificeerd met de behoudende kringen in Latijns Amerika en worden door de grootste bevolkingsdelen beschouwd als één van de belangrijkste obstakels voor de sociaal-economische vooruitgang. Toen zij de uitverkoren geallieerden werden van de VS, bonden de Noord-amerikanen zich dan ook aan één van de minst populaire krachten in Latijns Amerika, zodat de VS tegelijkertijd veel sympathie en prestige verloren.
Behalve deze principiële misgreep zijn er van Noord-amerikaanse zijde ook nog vele diplomatieke blunders begaan. De OAS, waarvan de VS nu eenmaal als de leiders worden gezien, werpt zich, krachtens haar Charter, op voor de bevordering van de ‘democratie en de rechten van de mens’. Tegelijkertijd hebben de VS nimmer geaarzeld om dictatoriale, uit militaire coups voortgekomen en anti-democratische regimes in Latijns Amerika daadwerkelijk te ondersteunen. Bekend is nog steeds het voorbeeld van de OAS-conferentie van 1954 in Caracas, die was gewijd aan de ‘bevordering van de democratie in het Westelijk Halfrond’, maar die desondanks werd gehouden in een destijds dictatoriaal bestuurd land en waar ten overvloede de Noord-amerikaanse afgevaardigde Dulles aan Generaal Pérez Jiménez, op dat moment één van de meest brutale dictatoren van Latijns Amerika, een speciale onderscheiding ‘wegens bijzondere verdiensten’ toekende. Bij een toch al zeer sensibele en gepolitiseerde bevolking als de Latijns-amerikaanse kan een dergelijke diplomatieke onvoorzichtgheid - die overigens niet enig in zijn soort is - niet anders dan de wederzijdse verstandhouding verslechteren.
Nadat vice-president Nixon tijdens een bezoek aan Venezuela in 1959 openlijk werd uitgejouwd, met tomaten en wat dies meer zij werd bekogeld en nog maar nauwelijks het vege lijf kon redden - deze scène moet de schrijvers van The ugly American geïnspireerd hebben - wordt onder de Kennedy-administratie een lofwaardige poging ondernomen om de traditionele militaire geallieerden te vervangen door andere: De keus valt op een politieke groepering die weliswaar anti-communistisch was - uiteraard voor Washington een belangrijke overweging - maar die anderzijds toch ook enige sympathie genoot onder de Latijns-amerikaanse massa's. Een beweging bovendien die bereid was een aantal sociaal-economische hervormingen door te voeren en die juist door dit reformisme het communisme de wind uit de zeilen zou kunnen nemen. Uit die tijd dateert de steun van het State-Departement aan de sociaal-democratische partijen van Latijns Amerika en aan mannen als Béthancourt, Figueres, Bosch, Munoz Marín e.a.
| |
Economische hulpverlening
Eén van de belangrijkste instrumenten van de Noord-amerikaanse buitenlandse politiek is altijd geweest de economische hulpverlening door middel van schenkingen, leningen en private investeringen. Men mag stellen dat deze hulpverlening, globaal gesproken en een niet onaanzienlijke verkwisting daargelaten, toch niet helemaal zonder effect is gebleven, al is dit effect niet te vergelijken met dat van het Marshall-plan in Europa. Dit laatste wordt begrijpelijk als men
| |
| |
overweegt dat Europa meer dan het dubbele ontving van de 20 miljard dollar die tussen 1960 en 1970 aan Latijns Amerika werden toegezegd. Bovendien - en dit is waarschijnlijk het belangrijkste - was het in Europa veel meer een kwestie van wederopbouw, vergemakkelijkt door de aanwezige know-how, mentaliteit en ondernemers-capaciteit, terwijl in Latijns Amerika nagenoeg van de grond af moest worden begonnen.
Het effect van de Noord-amerikaanse private investeringen daarentegen is voor de sociaal-economische ontwikkeling aanzienlijk minder en in sommige gevallen zelfs negatief geweest. De aard en de omvang van deze investeringen is altijd zodanig geweest, dat zij er nooit in geslaagd zijn zich werkelijk in de Latijns-amerikaanse economieën te integreren. Zij hebben zich altijd voornamelijk beziggehouden met bepaalde basissectoren (communicatie, transport etc.), met de exploitatie en export van een aantal, voor Latijns Amerika essentiële monocultures (bananen, koffie, tin, petroleum, koper etc.) of met typisch commerciële activiteiten (vooral het bankwezen), waarvan de bijdrage aan de economische ontwikkeling zeker niet zo groot is als nog wel eens wordt gedacht.
En al was het niet de aard dan is het toch in elk geval de omvang die van deze investeringen dikwijls een staat in de staat heeft gemaakt. Geconcentreerd in weinige - en dan nog buitenlandse - handen, leggen zij een economisch en politiek gewicht in de schaal dat ook de regering van een ontwikkeld land niet gaarne zou gedogen. Deze en vele andere factoren hebben er toe geleid dat de buitenlandse investeringen het meest onmiddellijke doelwit werden van het Latijns-amerikaanse nationalisme en het ‘anti-yanquismo’ in het bijzonder.
De spanningen tussen Noord- en Zuid-Amerika komen tot een kookpunt als in 1959-'60 kort nadat Batista door Castro is omvergeworpen, Cuba zich tot het communistische kamp bekeert. Ik zeg ‘kort nadat’, omdat Castro onmiddellijk na zijn overwinning en tot op het moment waarop hij in communistisch vaarwater geraakt, kan rekenen op de overweldigende sympathie van de Zuid-amerikanen en zelfs op een niet te verwaarlozen populariteit in de VS.
Dan echter komt President Kennedy tot het inzicht dat de oude politiek - de ondersteuning van de militairen ter bestrijding van het communisme - al te simplistisch is geweest, dat zij gedoemd is te mislukken en dat, zolang de armoede in Latijns Amerika blijft bestaan, het communisme de kop zal blijven opsteken, hoezeer men dit ook militair te lijf gaat. Hij lanceert zijn Alliance for Progress en hoopt, door de sociaal-economische hervormingen daarin vervat, het Latijns-amerikaanse communisme (dat trouwens maar zeer gedeeltelijk aan Moskou of Peking gebonden is), vóór te zijn.
Nu - 5 jaar later - maakt de Alliance een crisis door die door velen wordt gezien als het begin van het einde. Deze dreigende mislukking is voldoende belangrijk om enkele oorzaken ervan op te sporen.
De eerste bron van moeilijkheden schijnt te zijn dat de hulp vooral via gouvernementele kanalen werd verstrekt. Men dient namelijk in te zien dat vele van de Latijns-amerikaanse regeringen niet werkelijk representatief zijn voor de
| |
| |
volkswil en dat zij onder zeer sterke druk staan van de geprivilegieerde en behoudzuchtige klassen. Toen Kennedy aan de hulpverlening de eis verbond van een agrarische hervorming, kon worden verwacht dat die regeringen waarin de ‘clase latifundista’ iets in de melk te brokkelen heeft, slechts symbolisch aan zijn programma zouden meewerken. Het ware waarschijnlijk effectiever geweest een grotere rol toe te kennen aan de deelname van particuliere, niet-commerciële en intermediaire organisaties, vooral op locaal en regionaal niveau: arbeiders-, boeren- en ondernemersorganisaties, coöperaties, gemeentelijke of provinciale projecten, scholen en universiteiten etc. Men vergete bovendien niet dat de Alliance for Progress niet zozeer een ‘alliantie’ is in de zin van een multilateraal of internationaal programma. De hulp wordt verleend op basis van directe bilaterale onderhandelingen tussen de VS en het hulpontvangende land in kwestie. Hierin zit het principiële verschil met het Marshall-plan, waarin een Europese organisatie, de OECD, belast werd met de besteding en distributie van de fondsen. Een bilateraal contact met de ‘grootmacht van de Westelijke wereld’ is een situatie waarin geen enkel Latijns-amerikaans land zich gaarne geplaatst ziet.
Tenslotte mag men ook niet voorbijgaan aan het feit dat de Johnson-administratie, vooral in politiek opzicht, duidelijk is afgeweken van de lijn die oorspronkelijk door Kennedy was uitgestippeld. De nieuwe politiek vertoont een duidelijke wending naar rechts, is aarzelend en onzeker en draagt het stempel van een president die nu eenmaal, qua persoonlijkheid, niet in staat is om een soortgelijk prestige en sympathie te verwekken als zijn voor Latijns Amerika onvergetelijke voorganger.
| |
Brazilië
Het is misschien goed dit laatste element te plaatsen in het kader van de jongste politieke ontwikkelingen, waarvan zeker de gebeurtenissen in Brazilië, Chili en de Dominicaanse Republiek de belangrijkste zijn. In maart 1964 moest de Braziliaanse president Jango Goulart wijken voor een ‘perfecte coup’, waaruit maarschalk Castello Branco als nieuwe president tevoorschijn kwam. Goulart werd beschuldigd van een al te ‘linkse’ politiek, van communistische ideeën, van demagogie en een gebrek aan bestuurlijke bekwaamheden zonder meer. De VS hadden al jarenlang het geleidelijke afglijden van Goulart met bezorgdheid gadegeslagen en sympathiseerden dan ook onmiddellijk met het nieuwe regime, ook al was dit dan in strijd met de grondidee van de Alliance for Progress en in strijd zelfs met het concrete charter van de OAS, niet op democratische doch op militaire wijze tot stand gekomen. Wij zijn van mening dat de VS met een al te openlijke sympathie voor het nieuwe Braziliaanse bewind, o.a. gesymboliseerd door een grootscheepse economische hulpverlening, voorzichtig moet omspringen: de Braziliaanse militairen, die door de volksmond met een plastische term ‘gorilas’ worden genoemd, zijn in geheel Latijns Amerika zeer impopulair. De Braziliaanse coup heeft dan ook onder de Zuid-amerikanen zeer veel wrevel gewekt. Men kan uiteraard bezwaarlijk ontkennen
| |
| |
dat Goulart als staatshoofd weinig capaciteiten bezat, dat hij zich liet leiden door extreem-linkse pressie-groepen, en vooral dat hij de Braziliaanse economie met een flinke inflatie van maar liefst 84% naar een vrijwel zeker bankroet leidde. Het bewind van Castello Branco, zelf veeleer een gematigd dan een extremistisch politicus, zit tot op heden vast in het zadel, vooral dank zij de steun van het goedgeorganiseerde leger.
Men mag natuurlijk van deze regering geen spectaculair sociaal-economisch ontwikkelingsprogramma verwachten, maar toch onderscheidt zij zich gunstig van de traditionele dictaturen van Latijns Amerika in die zin dat een economisch stabilisatie-programma wordt doorgevoerd dat waarschijnlijk de Braziliaanse economie weer op de been kan helpen en dat wellicht de basis kan leveren voor een later door te voeren programma van sociaal-economische hervormingen, als bovenbedoeld.
| |
Chili
Tegen het militaire bewind van Brazilië contrasteert de hoopvolle democratische ontwikkeling die Chili sinds september 1964 te zien heeft gegeven.
Niet slechts werd hier het sterke communistische volksfront per stembus verslagen, hetgeen vooral Washington met voldoening moet hebben vervuld, maar ook kwam hier, dank zij de fameuze burgerzin van de Chilenen, een voor Latijns Amerika nieuw ideologisch regime aan de macht. Geen Amerikaanse president vertolkt zo zeer het continentale leiderschap, het ‘latinoamericanismo’, als juist president Frei van Chili. Frei, zelf een vooruitstrevend katholiek, heeft - behalve aan zijn eigen uitzonderlijke kwaliteiten - ook zeer veel te danken aan de positieve rol van de sociaal-gevoelige Chileense geestelijkheid en aan het uitstekende voorbereidende werk van de Economische Commissie voor Latijns Amerika van de VN, die voor een goed deel voor zijn regeringsprogram verantwoordelijk kan worden genoemd. Zeer vele Zuid-amerikanen hebben hun hoop gevestigd op Frei's ‘Revolución en Libertad’ en op de ideologie die hij aanhangt: de christen-democratie wordt nogal eens gezien als ‘het enige alternatief op lange termijn voor het Latijns-amerikaanse communisme’.
Nu - na anderhalf jaar - heeft men de indruk dat de hooggespannen verwachtingen van toen enigszins aan een zijden draadje beginnen te hangen. Het eerste probleem waarmee Frei zich geconfronteerd ziet komt van extreem-linkse zijde en betreft de originele overeenkomst die Frei heeft getroffen met de Noord-amerikaanse koper-exploitatiemaatschappijen, die voor een goed deel voor de Chileense deviezen verantwoordelijk zijn. Het communistische volksfront heeft tegen dit plan, bedoeld om deze maatschappijen in de Chileense economie te integreren en de koperinkomsten aanzienlijk te verhogen, een violente oppositie gevoerd, en was bij monde van volksfront-leider Salvador Allende van mening dat ‘het chileense volk zich door deze overeenkomst met de VS compromitteerde met internationale delinquenten, die overal ter wereld en met name in Vietnam en Santo Domingo het kolonialisme en het imperialisme vertegenwoordigen’. Dit heeft er toe geleid dat Chili het afgelopen jaar
| |
| |
geplaagd is geweest door aanhoudende stakingen van de communistische arbeiders-organisaties en dat de uiteindelijk gevonden formule van het koper-akkoord niet meer overeenkomt met Frei's aanvankelijke bedoelingen.
Het tweede probleem, van extreem-rechtse zijde, wordt gevormd door Frei's plannen voor een landhervorming. Hiertegen wordt een weinig bona-fide verzet gepleegd door de conservatieve partij en de daarin verenigde latifundistas, die hun privileges door Frei's agrarische plannen bedreigd zien.
| |
Santo Domingo
Velen beginnen zich naar aanleiding van de Chileense ervaringen af te vragen of inderdaad de zg. ‘revolución pacífica’, d.w.z. een snel en niet-gewelddadig hervormings- en ontwikkelingsproces, als een utopie moet worden beschouwd en of het in Latijns Amerika onvermijdelijk moet komen tot een revolutie in Dominicaanse stijl. Over dit laatste nog een enkel woord.
Het is zeer betreurenswaardig dat de grootmacht van de VS, aan het schrikken gemaakt - zoals zij zelf zeiden - door een 59-tal (!) extreem-linkse Dominicanen, andermaal naar de wapens hebben gegrepen om een vermeend communistische opstand de kop in te drukken. Men kan de Zuidamerikanen voorwaar niet kwalijk nemen dat zij, met een dergelijk voorbeeld van militair machtsvertoon bij de hand, aan het woord ‘democratie’ nog maar weinig waarde hechten. De communistische infiltratie was zeker in de eerste dagen minimaal. De lijfelijke aanwezigheid van de 40.000 Noord-amerikaanse mariniers heeft olie op het vuur gegooid, heeft de communistische groepen - die intussen inderdaad sterk zijn gegroeid - een machtig propaganda-wapen in de schoot geworpen, heeft het prestige van de VS andermaal een gevoelige knak gegeven in geheel Latijns Amerika en heeft de ressentimenten en haatgevoelens onder de Dominicanen op een kookpunt gebracht.
Totdat het tegendeel bewezen is geloven wij niet dat dit klimaat, waarin uiteindelijk president Balaguer aan het bewind is gekomen, zich erg leent voor de sociaal-economische ontwikkeling die het Dominicaanse volk bitter hard nodig heeft.
* * *
Door al deze factoren is de rol van de VS in Latijns Amerika in grote moeilijkheden en ernstig discrediet geraakt. Het ware te wensen dat Europa - en daar zien de Zuid-amerikanen naar uit - zich voor de problemen van dit halfrond gaat interesseren. Europa - en bij voorkeur een verenigd Europa - kan een evenwicht-brengende verantwoordelijkheid in Latijns Amerika dragen, al was het slechts door voor het anti-yanquismo een ander dan een communistisch alternatief te bieden.
|
|