Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Genève 1966
| |
[pagina 4]
| |
het gehele mensengeslacht noemen. Tussen de eerste en tweede wereldoorlog groeide het besef in de Orthodoxe, Anglicaanse en Protestante kerken - trouwens ook in kleine maar belangrijke hoeken van de grote christelijke gemeenschap rond de bisschop van Rome - dat het een zaak van leven of dood was, of de kerken in staat en bereid waren samen hun verantwoordelijkheid voor een zieke wereld te dragen en een dienende kerk te worden, waarin de totale identificatie van de liefde in het perspectief van een geloof in een in de geschiedenis werkzame God en de altijd transcendentele energie van de hoop de blijvende krachten vormen. De toen nog heel jonge oecumenische beweging moderne stijl, gewantrouwd in veel meer kwartieren dan alleen die van de Curia!, concentreerde zich tweemaal op zulke vragen van apostolaat in een maatschappij vol spanningen. Eerst in Stockholm (1925) en toen in Oxford (1937). Beide conferenties waren dominees-aangelegenheden. De niet gewijde leek was nog niet herkend als priester, koning en profeet in de economie van God. De dominees en priesters die samenkwamen waren echter van geweldig gehalte, dat moet ook worden gezegd. De lezer verdiepe zich nog maar eens in het voorbereidingsmateriaal voor Oxford, waarin mannen als Oldham, Visser 't Hooft, Maury Sr, Bennet, Tillich, Niebuhr hun hoop voor de gehele samenleving uitschrevenGa naar voetnoot1. Het bleef echter een theologen- en kerkleiders-conferentie. Ze zagen er op dit punt een beetje uit als het Vaticaans concilie: indrukwekkend, stijlvol, geleerd, maar eenzijdig en vooral: nog niet geheel representatief. Niet alleen waren de leken er zeldzaam, maar ook de zuiderlingen uit Azië, Afrika en Zuid-Amerika waren niet erg talrijk. Het Noorden (Amerika en Europa) hielden een geestelijke rechtspraak over de gehele wereld. Stockholm en Oxford waren met al hun eenzijdigheid grote gebeurtenissen in de Kerk, maar het waren nog geen echte wereldconferenties en eigenlijk geen voluit kerkelijke conferenties. Daarvoor waren de lacunes te groot. Toch puilden ze uit van beloften. | |
De Wereldraad neemt overToen in 1948 de Wereldraad van kerken, na tien jaar in proces van oprichting voor zijn leven te hebben gevochten, tot stand kwam, vloeiden deze lijnen van de ‘Beweging voor Praktisch Christendom’ (engl. Life and Work) in zijn vijver. Op de oprichtingsvergadering in Amsterdam formuleerde dr. Oldham het visioen van de kerk voor de wereld als ‘de verantwoordelijke maatschappij’, een zin die lange tijd goede oecumenische diensten heeft gedaan. Het rapport van de Amsterdamse assemblee definieert dat woord als volgt: ‘A responsible society is one, where freedom is the freedom of men, who acknowledge responsability to justice and public order, and where those who hold political authority or economic power are responsible for its exercise to God and the people whose welfare is affected by it’Ga naar voetnoot2. In deze conceptie gaat het dus om nationale samenlevingen, die hun vrijheid in verantwoordelijkheid | |
[pagina 5]
| |
moeten leren gebruiken en waarin de democratie als leidende visie voor het politieke en economische leven wordt aanvaard. De verantwoorde maatschappij, treffend door Dr. H.M. de Lange in zijn onlangs verdedigd proefschriftGa naar voetnoot3 voor Nederland geconcretiseerd, speelde in de oecumenische beweging een belangrijke rol. Evanston, de tweede Assemblee van de Wereldraad, meende nog dat alle politiek handelen aan dit criterium kon worden getoetst. Er werd binnen de Wereldraad een Departement voor Kerk en Samenleving opgericht, dat met dit begrip in vele landen discussies op touw zette en in hele continenten de kerken hielp ook hun politieke en sociale taken serieus te nemen. Er kwamen debatten tussen de wetenschappen op gang en met de groeiende aandacht voor de leken, werd steeds meer vulling aan dit begrip gegeven. Wel moet worden opgemerkt dat vooruitstrevende christenen in marxistische landen meenden dat het geheel toch te westers klonk, te zeer van burgerlijk-democratische ideeën doordrenkt was om werkelijk ook in het Oosten van Europa en in China hanteerbaar te zijn. Er werd zelfs wel gezegd dat het vooral het angelsaksisch-democratische bestel was dat tenslotte als model had gediend voor de verantwoordelijke samenleving, meer dan een bijbels visioen of een eschatologisch verlangen. Zonder op deze vraag verder te kunnen ingaan, zij hier opgemerkt dat het oecumenisch gesprek over de politieke, economische en sociale taken van de kerken nooit zonder spanningen en conflicten is verlopen. Mijns inziens verdiepte zich daar de groeiende volwassenheid van de oecumene aan, die zich vrij genoeg weet om in het openbaar, maar in saamhorigheid, van mening te verschillen. Ik kom daar nog op terug. Een tweede belangrijke periode moet nog worden vermeld voor ik aan Genève 1966 toekom. Dat is die van de studies die als onderwerp de snelle sociale verandering van onze tijd hadden. ‘Rapid Social Change’ was aanvankelijk een woord dat vooral op de ontwikkelde landen sloeg. Men gaf er mee aan dat de moderne techniek en zijn kinderen in Azië, Afrika en Zuid-Amerika - en het Midden-Oosten - diepgaande sociale veranderingen teweeg bracht, die vaak een breuk betekenden met het traditionele verleden. Eerst na enige jaren ging men beseffen - net als vroeger met de zending en missie - dat de gehele wereld sociaal van gezicht verandert ten gevolge van technologische, industriële en post-industriële ontwikkelingen. Het belang van deze tweede periode - gekenmerkt door opmerkelijke conferenties, studies en publikatiesGa naar voetnoot4 - is misschien vooral in twee dingen gelegen: de grote belangstelling voor de ontwikkelingslanden en hun gecompliceerde problematiek, in relatie tot de geweldige verantwoordelijkheid die het Noorden hiervoor draagt én de noodzaak om lekenexperts, politici, economen en sociale geleerden in te schakelen bij dit onderzoek. | |
[pagina 6]
| |
Zowel de zuiderling als de leek namen hun eigen plaats in de vernieuwingsbeweging van de kerken in gedurende deze jaren. | |
Naar Genève 1966Deze ontdekkingen in het leven van de oecumenische beweging leidden eigenlijk vanzelf naar een nieuwe wereldconferentie toe. De kerken - inclusief de Kerk zoals gegroepeerd rond de bisschop van Rome - hadden bijzonder veel te verwerken materiaal aangedragen. De priester-arbeiders, symbool voor het vraagstuk van kerk en industrie, de nieuwe impulsen die de kerken trachten te geven aan de vrede en de ontwikkelingshulp, het bevolkingsvraagstuk, de verhouding met het marxisme, de vragen die de moderne wetenschap stelt, de ongehoorde invloed van de sociologie op kerk en theologie, de kwesties van de metropolis - al deze dingen riepen om bezinning en uitwerking. Het waren vooral de leken die een conferentie wilden, waarop hun vakvragen en die van hun geloof met elkaar konden worden geconfronteerd. Een nieuw kerkbewustzijn onder hen, de wetenschap niet tweede-rangschristenen te zijn, maar Gods' handen in de wereld, vroeg om uitdrukking. Zo ging het ook met de zuiderlingen. De Aziaten, Afrikanen en Zuid-Amerikanen hebben althans in de kerken van de Wereldraad lange tijd gesproken met de tongen van het Noorden. Als zij zich niet uitdrukten zoals de meerderheids- en moederkerken, voelden ze zich tweede-rangs en niet gehoord. Er was zelfs sprake van vervreemding thuis voor die zuiderlingen die het oecumenisch-theologisch en oecumenisch-kritische gesprek op wereldniveau voerden. Het Noorden gaf de toon aan. Ook dit opgelegde minderwaardigheidscomplex is verdwenen. De Zuidelijke continenten spreken nu hun eigen taal: het heden mag nog penibel voor hen zijn; het is duidelijk dat de opmars naar gelijkheid en volle eigenwaarde is begonnen. En zo moest het Zuiden een conferentie hebben om de nieuwe taal, gesmeed uit oude culturen en nieuwe inzichten, te doen horen. Terwijl ik dit alles zo opschrijf, is het mij duidelijk dat ik achteraf schrijf. Wij hebben deze dingen misschien in de Wereldraad wel aangevoeld, maar lang niet zo duidelijk als ze ons nu geworden zijn. Weliswaar had de Wereldraad al gedurende enige decennia aandacht besteed aan de regionalisatie van de oecumenische beweging en daardoor aan de noodzaak om ook het Zuiden de eigen stem te laten horen, maar de portee van deze strategie wordt eigenlijk ook nu pas evident. Neen, de Wereldraad riep de wereldconferentie bijeen om der wille van een heel oud kerkelijk zeer: de eindeloze en soms uitzichtloze theologische discussie over de sociale ethiek. Twee stromingen zijn daarin voor onze tijd van groot belang: die van de deductieve, autoritaire, principiële ethiek en die van de inductieve, situationele, contextuele ethiek. In dat debat gaat het om vragen van benadering, van methode. Beide scholen zijn het eens dat in de christelijke ethiek het evangelie wordt vertaald en doordacht door de kerk op grond van haar in de eerste plaats bijbelse tradities. De contextuele ethici gaan er van uit dat daarbij alle systematiek, alle casuïstiek, alle legalisme, alle axioma's en principes verdacht zijn: het gaat om de context, om de situatie. In de situatie | |
[pagina 7]
| |
als gebeuren komen de beslissingen-nemende persoon, zijn traditie, zijn gemeenschap, de situatie zelf en de mensen daarbij betrokken, de mogelijk voorspelbare consequenties samen en in de innerlijke en openbare dialoog die zo ontstaat wordt de beslissing genomen en de actie gevoerd. De principiële ethici gaan uit van een min of meer vast waardensysteem, van ethische concepties die met het evangelie zijn gegeven en eeuwigheidswaarde hebben. Ethiek is de discipline van hun toepassing. Vanuit deze spanning ontstond het denken over de wereldconferentie. Maar er kwam nog wat bij. En het was dat extra element dat tenslotte ook de formeel-theologische discussies zou overheersen. | |
Een hongerende wereldDe rassenvraag, binnen de wereldraad vaak en diepgravend behandeld, de vraag naar de verhouding tussen ontwikkelings- en ontwikkelde landen en de vredesvraag hebben de oecumenische beweging de ogen geopend voor het meest dringende probleem van de 2e helft van de 20e eeuw: de honger. Toen Kennedy in 1963 zijn befaamde woorden sprak dat nù voor het eerst de mensheid alle middelen had om de gehele wereld te voeden en dat alleen de wil om mee te delen ontbrak, begon een nieuwe periode van de menselijke geschiedenis. Honger - wereldhonger waaraan 10.000 mensen per dag wegsterven - werd van een tragisch feit een misdaad van nalatigheid. De rassendiscussie leidde tot die conclusie omdat de honger toevallig (?) door de niet-blanken het duidelijkst werd ervaren. De vredesproblematiek komt in zicht wanneer men Jose de Castro's dreigement ernstig neemt, die meent dat de derde wereldoorlog er een zal zijn van de uitgebuite Zuiderling tegen de vadsige, volgevreten, blanke Noorderling (de ruige taal is niet van mij!). Het was het vraagstuk van de honger of, in zijn grotere dimensies, van de hele ontwikkelingsproblematiek die centraal kwam te staan voor de wereldconferentie. Als ik Visser 't Hooft's openingsrede zo kan samenvatten: Het zoeken naar een verantwoordelijke samenleving in tijd van ‘rapid social change’ is het zoeken naar verantwoordelijke wereld-samenleving. De logische consequentie van veelal nationale kerken, die zoeken naar authentieke catholiciteit, quantitatief en qualitatief, met al hun leden en een uitdrukking daarvoor in concreet sociaal, politiek en economisch handelen, is de ontdekking van de ontoereikendheid van de nationale staat om gerechtigheid en vrede op aarde te bouwen en te handhaven. De theologische discussie wordt door deze vraagstelling teruggeworpen op een in vele gevallen slecht beheerde traditie van internationaal kerkbewustzijn en kosmisch geloof. | |
Genève 1966 in getallenHet Centrale Comité van de Wereldraad (100 leden, waarvan 16 leken) had reeds in 1964 besloten dat de wereldconferentie wel door de Wereldraad zou worden bijeengeroepen, maar dat hij niet namens, doch veeleer tot de Wereldraad en de ledenkerken zou spreken. Zodoende werd de autonomie van de ledenkerken niet aangetast en de conferentie alle vrijheid gegeven. De rapporten van de wereldconferentie zijn dan ook aan de Wereldraad aangeboden, die | |
[pagina 8]
| |
ze kan verwerpen, verwerken of aannemen in de 4e Assemblee in Uppsala 1968. Tussen haakjes kan hier al gezegd worden dat inzake het antisemitisme en het debat over Vietnam de wereldconferentie ver bij de Wereldraad ten achter bleef. Dat gedeelte van de rapporten wordt beslist niet aangenomen. De voorbereiding culmineerde in 4 lijvige boekdelen. Een daarvan gaat over de theologische discussieGa naar voetnoot5, een over de kerk en de economieGa naar voetnoot6, een over de kerk en de politiekGa naar voetnoot7 en een over de mens en zijn gemeenschappenGa naar voetnoot8. Vooral de delen over economieGa naar voetnoot6 en sociale wetenschappenGa naar voetnoot8 zijn van groot belang. Zij zijn geschreven door een keur van deskundigen uit alle delen der wereld en bij mijn weten bestaan geen betere overzichten over deze problemen in de christelijke Kerk. Helaas kwamen deze delen zo laat van de pers dat ze niet voldoende in konden werken op de conferentie, maar ze zullen zeker nog lang tot de centrale oecumenische lectuur behoren. De 500 deelnemers zullen er zeker mee blijven werken. | |
De conferentie zelfTien dagen lang voordrachten aanhoren, speeches maken, rapporten schrijven, stemmen, herschrijven. Bijbelstudie. Eindeloze gesprekken in kleine groepen met soms haaks op elkaar staande inzichten. Koptelefoons, recepties, oude en nieuwe vrienden ontmoeten, wennen aan voorzitters uit andere culturen. - Het was bijna te veel Maar het vond plaats. De katholieke waarnemers en de hooggequalificeerde pers (in oecumenische vergaderingen zijn theologische hoogleraren plotseling niet bang meer voor journalistisch te worden aangezien!) waren trouw op hun plaatsen en de woordenstroom werd niet onderbroken. De gespannen wereldsituatie was duidelijk op de achtergrond aanwezig: bisschop Zulu uit Zuid-Afrika mocht er niet uit van de hervormde ouderling Verwoerd, Dr. Martin Luther King durfde niet komen preken op zondag wegens de gespannen situatie in Chicago. Hun lege zit- en preekstoel waren van symbolische kracht. De jeugdgedelegeerden organiseerden een mars naar de Verenigde Naties om hun lichaam te laten belijden wat de rapporten niet konden zeggen: het persoonlijk engagement van de deelnemers. Vele ouderen marcheerden mee, net als de jongeren op zoek naar een taal die ook kan spreken tot hen die geen rapporten lezen. Harvey Cox en Margaret Mead behoorden tot diegenen die leiding gaven aan dit initiatief. De spanningen tussen de generaties was doorbroken. Het meest opvallend was het aantal leken; meer dan de helft! Hoe schaars zijn zulke gebeurtenissen in de kerk en wat verandert het de taal en toon. In de vier secties (Economie, Politiek, Internationale Samenwerking en Sociale Wetenschappen) en de drie werkgroepen (Theologie, Kerk en Samenleving, Technolo- | |
[pagina 9]
| |
gie) overheersten de leken en de Zuiderlingen. De theologen en alle Europeanen en Noord-Amerikanen voelden zich niet zo onbegrepen als de meeste leken en Zuiderlingen op vroegere kerkelijke conferenties. De atmosfeer was goed, de deelname voortreffelijk. Onder de Orthodoxe delegaties vielen vooral de Russen op: goed geprepareerd en vaardig van tong. | |
Het begin van conclusiesWat nu volgt is uiterst voorlopig. De conferentie is nog te vers in ons geheugen om er definitief over te kunnen oordelen. Maar er zijn duidelijke lijnen zichtbaar. Ik behandel eerst de positieve en dan de negatieve aspecten. Maar nogmaals: in alle voorlopigheid. 1. Het lijkt mij buiten kijf dat in Genève 1966 de oecumenische beweging zich bewust is geworden van de praktische implicaties der quantitatieve catholiciteit. De Kerk van Christus is een internationaal instituut dat de aarde omspant en dat in haar dienstbetoon aan de gehele mensheid de nationale souvereiniteit niet al te serieus kan nemen. Haar natuurlijk verlangen gaat uit naar een wereld-gemeenschap waarin allen verantwoordelijk zijn voor allen. In doop en prediking wordt het nationalisme overwonnen, in de eucharistie (volgens St. Jan 6 een feest van de voedselvoorziening der scharen) en de gehele liturgie wordt dat gevierd. 2. In Genève 1966 werd dat goed duidelijk in het belangrijkste rapport dat de conferentie opleverde, nl. dat over de economie. De wereldeconomische janboel waar we in leven, betekent dat nog steeds rijk rijker en arm armer wordt. Alle ontwikkelingshulp en geconfereer ten spijt glijdt de wereld steeds verder af naar het niveau van de onverantwoordelijke samenlevingen in Zuid-Amerika: een minderheid die al rijker en machtiger wordt houdt de meerderheid arm en rechteloos. Ontwikkelingshulp kan alleen van belang zijn als het gebeurt in de radicale politieke context van de vraag naar een herstructurering van de wereldeconomie; internationale organisaties die hun plannen kunnen doorvoeren, wereldbelasting, prijsfixering van ruwe grondstoffen, handelsregelingen waarbij ontwikkelingslanden bevrijd worden van het moordend Noordelijk tarief-systeem, etc. De nationale souvereiniteit is de aartsvijand van de ontwikkeling. Slechts een wereldgemeenschap kan hier regulerend en organiserend optreden. Maar dat kost harde strijd: politiek en economisch. Het rijke Noorden verschuilt zich maar al te vaak achter schoonklinkende ontwikkelingsprogramma's die op z'n best 1% van het nationale inkomen representeren. In dit verband was het van groot belang te horen hoe positief de zendelingen China's ontwikkelingen waarderen. Ten dele was dit kracht bijzetten aan hun felle aanklachten tegen het Noorden, ten dele een genuïne waardering voor een land dat zich zonder noemenswaardige hulp uit zijn onderontwikkeling probeert te bevrijden. De Noordelingen reageerden vaak geschokt op dit revolutionaire denken; zij meenden dat er eenzijdig gesproken werd over revoluties waarvan de kosten niet adequaat onder ogen werden gezien. Het Zuiden hield daartegenover vol dat het enige antwoord op de wanhoop ligt in de opstand der wanhopigen: zonder geweld en zonder offers verandert de wereld niet. Het | |
[pagina 10]
| |
blijkt telkens weer hoe wezenlijk verschillend de reacties zijn van hen die niets te verliezen hebben en van hen die hun moeizaam verkregen bezit wensen te beschermen en desnoods te delen. Alle economische macht is in handen van de tweede groep. De Kerk, naar haar wezen en in navolging van haar Heer geïdentificeerd met de armen en rechtelozen, kan hier maar één koers volgen. Ook als haar populariteit in het Noorden ermee is gemoeid. Hulp en handel zullen daarom in een politieke context moeten functioneren. Die context wordt gevormd door een nieuwe nadruk op de noodzaak supranationale organen met uitvoerende macht te bouwen. De nationale staat is economisch een sta-in-de-wegGa naar voetnoot9. 3. Genève 1966 tendeerde naar een vergelijkbare uitspraak ten aanzien van de vrede. De kerken worden nu allemaal zich langzaam bewust van hun historische schuld inzake de verdediging en stichting van de vrede. Maar conflicten en geweld zijn het gevolg van het ontbreken van gehandhaafde orde. Misdaad wordt slechts door de politie - het dwingende orde-orgaan van de gemeenschap - in toom gehouden. Vrede tussen naties wordt niet bereikt door verdragen en nog minder door een bekering van de individuele potentiële strijdmakker. Verdragen en persoonlijk vredeswerk kunnen slechts functioneren als supra-nationale organen die vrede kunnen handhaven en bewaren. Ook hier blijft een wereld, gebouwd op nationale staten, in gebreke. Vredeswerk van de kerken betekent tenminste twee dingen: zoeken en verdedigen van internationale organisaties, waaraan naties met een maximum aan vertrouwen een gedeelte van hun souvereiniteit kunnen overdragen èn een begeleiding en vorming van de persoon in de politiek, zodat niet het persoonlijke element ondergaat in de aandacht voor de structuren. Het zou mij te ver voeren in te gaan op de functie van de wet in de internationale politiek, de geïnteresseerde lezer moet de rapporten hier maar zelf op nalezen. 4. Ik heb al eerder opgemerkt dat Genève 1966 een keerpunt is in de verhouding tussen Noord en Zuid. Dat is dunkt mij van niet te onderschatten oecumenisch belang. Te lang hebben de missiegebieden onder voogdij gestaan en te lang is de catholiciteit van de Kerk bedreigd geweest door een noordelijke arrogantie die meende ‘de primitiviteit’ van het Zuiden te kunnen overlaten aan de erdoor geïnspireerde kunstenaar. De Aziaten, Afrikanen en Zuid-Amerikanen lieten zich in Genève op een nieuwe manier gelden. Ook dit was een teken van oecumenische volwassenwording. 5. De Rooms-katholieke Kerk was door waarnemers vertegenwoordigd. Nu is waarnemen in de oecumenische beweging een vreemd woord geworden. Deelnemers zonder stemrecht (maar wat betekent stemmen in een studieconferentie?) is een betere benaming. De waarnemers waren allen ‘amis de la maison’ - maar in de ontmoetingen met hen voel ik toch vragen rijzen. Wat hebben wij voor recht discussies als deze en degene die rond Schema 13 opkomen nog gescheiden te houden? Kan men hier nog spreken van zulke verschillen dat de inhoud van de rapporten erdoor gehinderd zou worden? De katholieke broeders waren wat jaloers, leek het mij, op de leken en de representatie van het | |
[pagina 11]
| |
Zuiden; ze misten de zichtbare eenheid die het concilie ondanks alle interne spanningen kenmerkte. Maar betekent dit niet dat het de hoogste tijd is dat wij beginnen dit soort conferenties gezamenlijk te organiseren? Hier zal het grondvlak zich moeten roeren voor de Wereldraad iets kan doen. Ik geloof niet dat in het geval van een gezamenlijke conferentie de resultaten anders zouden zijn geweest; in ieder geval zou het resultaat veel meer gezag hebben gehad. 6. De oecumenische beweging is volwassen geworden. Het is niet langer een kerkelijk onderonsje maar een serieuze poging het gehele evangelie (ook die lastige politieke consequenties) door de gehele Kerk aan de gehele wereld te brengen. Deze ontwikkeling brengt zijn eigen problemen mee en Genève heeft er zwaar mee geworsteld. In de eerste plaats bleek de theologie er slecht af te komen. De beste experts in onze kerken zijn niet erg geïnteresseerd in de theologie zoals die vandaag wordt bedreven en de ethische spitsvondigheden van de verschillende theologische scholen werden in Genève eenvoudig afgedaan. De bijbelstudies daarentegen speelden voor velen een doorslaggevende rol: mij dunkt dat hier veel lering uit valt te trekken door alle kerken. Wat theologiseren is in een revolutionaire tijd, daarvan weten we nog niet veel. Of misschien weten we het wel en doen de leken het. Harvey Cox pleit in zijn boek The Secular CityGa naar voetnoot10 voor een politiek spreken over God: dat is precies wat Genève 1966 deed. Ten tweede betekent de volwassenwording van de oecumenische beweging dat wij onze methodiek moeten herzien. Toen voor de tweede wereldoorlog alleen theologen met elkaar spraken, was een conferentie de aangewezen plaats om elkaar te ontmoeten. Maar onze lekenexperts zijn gewend aan het laboratorium en de vaste commissies van het parlement. Een volgende conferentie over een seculiere materie moet geheel anders worden voorbereid. Er moeten ‘hearings’ worden gehouden en kleine consultaties, precieze experimenten uitgevoerd en bovenal: er moet een tekst op tafel liggen die genoeg wereldformaat en substantie bezit om een sectie op te laten bijten en reageren. De Wereldraad is niet te vergelijken met het Vaticaan, dat weten we nu allemaal wel; de Wereldraad is echter wel degelijk te vergelijken met het Concilie: het is de permanente conciliaire werkzaamheid der kerken. Daaruit kan nog veel meer munt worden geslagen. Ten derde blijkt de moeilijke volwassenheid van de Wereldraad uit de spanningen die er in kunnen worden verdragen. De katholieke waarnemers misten de mystieke en zichtbare eenheid van eigen Kerk in Genève. Daar blijk ik dan toch nog niet te kunnen meevoelen. Deze verscheidenheid binnen het verbond van kerken dat de Wereldraad is spreekt mij meer aan dan een eenheid, die zo kerkelijk blijft als bijvoorbeeld de Vaticaanse schemata zijn. Genève was een beproeving van de sterkte van het engagement voor eenheid en vernieuwing. Mij dunkt dat deze beproeving is doorstaan. De lezer houde mij verontschuldigd voor een lang artikel dat toch niet veel zegt; hij herinnere zich echter dat zijn moeder hem al leerde hoe moeilijk het is een vers ei te pellen. |
|