Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 985]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ForumGods toekomst wordt te boek gesteldTegen het einde van het vorige jaar is bij Paul Brand een boekje verschenen, Toekomst van het religieuze boek, dat geheel past binnen de huidige interesse voor het religieuze. Het laat vier Duitse auteurs van religieuze boeken aan het woord en besluit met een niet-ondertekende bijdrage die Uitgeverij Paul Brand naar haar zeggen als de meest radicale vertolking van een niet-religieus christen-zijn heeft leren kennen. Dit bundeltje over het religieuze boek, dat waarschijnlijk binnenkort ook in de handel verkrijgbaar zal zijn, doet al vermoeden dat het hier weer een van de vele vormen van kwadraatschrijverij betreft: bezinning op bezinning, schrijven over schrijven. Temeer omdat het geen zakelijk rapport is over de verkoopbaarheid van diepzinnige en vrome teksten. Maar zoals literatoren het presteren om altijd toch nog literaire beschouwingen over de literatuur te geven, zo blijken ook religieuze schrijvers in hun reflexie over hun werk hun religieuze inspiratie niet te kunnen verloochenen. Men constateert algemeen een onderhandse aflossing van de wacht: veel serieus levende en denkende mensen grijpen, in plaats van naar het religieuze boek, liever naar zogenaamde ‘humane’ literatuur. De roman is het ‘brevier voor existentiële vragen’ geworden. Het ligt voor de hand dat een dergelijke verschuiving voor auteurs en uitgevers een aanleiding vormt om zich af te vragen of dit het einde betekent van het religieuze boek of alleen maar van een bepaald soort religieuze lectuur. De romanschrijfster Louise Rinser begint met zich af te vragen wat dat eigenlijk is, het ‘religieuze boek’. Zij omschrijft het als een boek waarin de relatie tussen God en mens ter sprake komt. Dit gelovige besef kan echter op talloze manieren worden uitgedrukt. Bijvoorbeeld op de wijze waarop de grote boeken van de verschillende godsdiensten dat doen, en de theologische commentaren daarop. Of in de vorm van inleidingen in het geestelijk leven of als informerende en godsdienstfilosofische beschouwingen. Maar ook als expliciet of impliciet religieuze bellettrie. Daarbij komen bovendien nog de atheïstische tegenhangers van deze verschillende literaire genres. Het is onwaarschijnlijk dat van al deze soorten werken in de toe-komst niets meer zal overblijven. Dat zou alleen al vanuit wetenschappelijk oogpunt gezien, en tegen de achtergrond van ons eigen verleden, van een dubieuze ontwikkeling getuigen. De toekomst van het religieuze boek is geen andere dan die van de religie zelf, zegt Karl Rahner, van wiens hand (of liever hoofd) de tweede bijdrage stamt. Daarmee is alleen nog niets gezegd over de vorm die dat boek zal hebben. Die vorm zal zeker niet minder snel veranderen dan de vorm van onze religiositeit zelf. In de hedendaagse religieuze beleving valt een humaniserende en seculariserende tendens te bespeuren. Alle vijf auteurs erkennen die wanneer zij een poging ondernemen om enkele karakte- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 986]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ristieken van het toekomstige religieuze boek te formuleren. Dat boek zal moeten breken met clichés en stereotiepe antwoorden (Rinser). Het moet vrij zijn van ideologie, minder theologiseren en meer uitgaan van de diepste menselijke ervaring, zonder het geloof als vanzelf-sprekend te veronderstellen. Het is niet onwaarschijnlijk dat het op die manier aan veel fundamentelere theologische vragen toekomt dan het traditionele religieuze boek had durven hopen, en dat die vragen bovendien nog op een meer discrete en kritische wijze behandeld kunnen worden (Rahner). Hans Jürgen Schultz, een Evangelische radio-journalist, constateert dat de wereld ‘een onontkoombare verwijzing boven haarzelf uit’ mist. ‘En de vroomheid is wereldlijker geworden: ze speelt zich overwegend impliciet af “in” het beroep en niet met zichtbaar uithangbord “als” beroep’. Op het terrein van de lectuur openbaart zich dit verschijnsel daar waar de humane literatuur de functie van de religieuze heeft overge-nomen. Vandaar dat de vierde bijdrage van de leerling van Rahner, Johann Baptist Metz, naar aanleiding van de moderne literatuur vraagt: ‘Wekt en bindt ze vaak niet meer dan het uitgesproken religieuze boek de fundamentele religieuze belangstelling waarin de mens zich confronteert met de vraag naar de zin van zijn leven en van zijn toekomst?’ Het lijkt mij dat de toekomst van het religieuze boek niet zozeer afhankelijk is van een al dan niet humane, religieuze, literaire of instruerende gestaltege-ving van dat boek, als wel van die door Metz genoemde fundamentele religieuze belangstelling. Dat wil zeggen dat het niet zozeer de vorm of het onderwerp is, maar meer de mentaliteit, die van een boek een religieus boek maakt. Daarmee bedoel ik in het bijzonder de mentaliteit van de lezer. De gelovige lezer maakt het religieuze boek. Slaat daarop niet de ondertitel ‘Lezen en lezen is twee’ van het artikel Van het Reve en de religie van Prof. Grossouw in De Nieuwe Linie van 16 april 1966? Grossouw analyseert daarin de religieuze inspiratie van de twee laatste boeken van Van het Reve, die vanwege hun zogenaamde ‘goddeloosheid’ nogal wat verontwaardiging en zelfs een proces uitlokten. Het is enkel de mentaliteit van een lezer die zich laat inspireren, die in staat is de mentaliteit van de schrijver te herkennen, want men kan gerust stellen dat een boek niet inspireert tenzij het geïnspireerd geschreven is. Dat geldt voor bellettrie, maar even goed voor theologische tractaten. De laatste zijn evenmin religieus omdat zij over God en Christus spreken, als de humane literatuur a-religieus zou zijn omdat zij die woorden misschien niet of in een choquerende context gebruikt. Geen enkel genre heeft het alleenvertoningsrecht van God. Dat tot voor kort dat alleenvertoningsrecht wel scheen te bestaan (het proces tegen Van het Reve toont duidelijk aan hoe zeker men meent te weten hoe over God te moeten spreken), heeft er ongetwijfeld toe geleid dat men nu over een crisis van het religieuze boek zou kunnen spreken. Het is niet onwaarschijnlijk dat vooral de grote belangstelling van de laatste jaren voor notoire religieuze lectuur tot deze ontmaskering heeft geleid. Pas bij intensief gebruik blijken de tekorten van een bepaalde constructie. Het is een even typerend verschijnsel als het opkomen van die humaniserende en seculariserende tendens in een tijd van verhevigde godsdienstige interesse. Het is er dan ook eigenlijk een van de manifestaties van. Dat wil zeggen dat de huidige crisis van het religieuze boek in feite slechts een symptoom is van de crisis in het gelovige besef zelf. Die crisis is dus niet in de eerste plaats een kwestie van een bepaald soort taalgebruik, hoewel zij dat ongetwijfeld ook is en nog niet eens in zo geringe mate. Zij is ook geen kwestie van enkel dit of dat literaire genre, hoewel bepaalde vormen historisch meer belast zijn dan andere. Het religieuze boek staat of valt met de vraag of God er voor de mens nog iets toe doet, ja of nee. Zolang God iets met de mens te maken heeft zal Hij ter sprake komen, niet in de laatste plaats wanneer de mens over zichzelf en zijn wereld spreekt. Zolang God leeft, is voor het gelovige besef de ‘humane literatuur’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 987]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
wezenlijk religieus en dan is het slechts een kwestie van smaak, opportuniteit en andere tijdgebonden factoren, hoe en in welke mate men meer uitdrukkelijk over Hem moet schrijven. Wanneer God daarentegen dood zou zijn, dan is zelfs de diepzinnigste theologische beschouwing geen religieus boek meer, maar hoogstens nog een historisch werk. Wanneer God dood is, dan is de relatie met Hem verdwenen en dus zeker ook de mogelijkheid om die relatie uit te drukken. Dan bestaat er geen geloof meer, maar alleen nog geschiedenis van het geloof. De relatie tot een dode heeft immers geen toekomst, maar enkel een verleden. Mét de toekomst van het Godsgeloof zou ook de toekomst van het religieuze boek verdwijnen. De toekomst van het religieuze boek is geen andere dan de toekomst van God. Paul Koch S.J. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Relativiteit van de katholieke schoolDe katholieke school heeft haar vanzelfsprekendheid verlorenGa naar voetnoot1. Steeds meer gelovigen gaan zich afvragen of de traditionele ‘katholieke school’ werkelijk het beste middel is om jonge mensen te vormen tot overtuigde volwassen gelovigen. Deze relativering is vrij recent: pas de laatste jaren breekt het inzicht door dat de katholieke school slechts een pedagogisch ‘middel’ is. Misschien is zij voorlopig het beste middel, misschien ook niet. De problematiek spitst zich dan toe op deze vraag: welk is het meest geschikte schoolmilieu waarin men jonge mensen kan opvoeden om in de huidige ‘open’, pluralistische wereld op een persoonlijke wijze hun geloof te kunnen beleven: het homogene katholieke schoolmilieu, waarin zij gedurende de meest kwetsbare periode van hun vorming zoveel mogelijk beschermd worden tegen verwarrende invloeden van buiten, of het heterogene schoolmilieu, waarin zij van jongsaf in contact komen met ‘andersdenkende’ invloeden? Een dogmatisch à priori kan deze vraag niet beslechten. Slechts een objectief onderzoek naar de waarde van het pedagogische middel kan uiteindelijk de knoop doorhakken. De verantwoordelijke instanties van het katholiek onderwijs in België schijnen dit onderzoek niet te stimuleren. Zelfs als zij vermoeden dat zulk een onderzoek het katholieke onderwijs alleen maar in het gelijk kan stellen, zouden zij er bij winnen een stevige wetenschappelijke bevestiging te kunnen voorleggen. Als ouders en opvoeders eraan gaan twijfelen of hun enorme inspanningen voor de instandhouding van de katholieke school wel helemaal verantwoord zijn, leggen de voorstanders van de katholieke school beter ernstige argumenten voor om hun aanspraak te staven. Zowel voor- als tegenstanders zijn gebaat met een objectieve studie van het probleem. Een groots opgezette enquête in Parijs, UEtudiant et la religion. Analyse de certains aspects du phénomène religieux dans le monde étudiant parisienGa naar voetnoot2, waarin een representatief staal van 3741 studen-tenantwoorden werden bestudeerd om enig inzicht te verkrijgen in de typische geloofswereld van de Parijse universitair, levert enkele elementen voor dit onderzoek. Het geheel van deze studie maakt een degelijke indruk: objectief, voorzichtig en genuanceerd. Uit de vele gegevens die aan het licht traden, pikken wij er slechts eentje uit: een vergelijking tussen studenten afkomstig uit de katholieke school en die uit de ‘neutrale’ school. Twee grote groepen zijn voor onze probleemstelling belangrijk: 16% van de totale studentenbevolking hebben heel hun vroeger onderwijs gekregen in de katholieke school; 13% hebben godsdienstles gevolgd in de ‘officiële’ school. De eerste groep noemen we A, de tweede B. En hier dan een staatje van antwoorden: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 988]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De percentages lopen dus nogal gelijk, er zijn geen beduidende verschillen. De katholieke school blijkt geen betere ‘resultaten’ te boeken dan de godsdienstlessen in het officieel onderwijs. De stu-denten van groep B schijnen zelfs meer persoonlijke belangstelling te hebben om zichzelf religieus te blijven informeren. Zijn deze conclusies juist en mogen ze veralgemeend worden, dan kunnen ze vérstrekkende gevolgen hebben voor de katholieke onderwijspolitiek van de toekomst. We kunnen ze dus niet kritisch genoeg bestuderen. In hoeverre kan men hier bijvoorbeeld spreken van de katholieke school? In de enquête wordt alleen gesproken over de situatie van Parijs. Het is niet zeker dat de Franse provinciesteden hetzelfde beeld te zien zouden geven, en met nog minder recht kan men de Parijse resultaten extrapoleren voor de scholen van bijv. Antwerpen of Amsterdam. Verder vormen universiteitsstudenten toch wel een specifiek publiek. Zouden dezelfde resultaten geboekt worden bij jongeren die geen universiteitsstudies aanpakken, of bij jongeren uit het technisch onderwijs, of bij hen die slechts lagere studies hebben gedaan? Pas wanneer op meerdere plaatsen en in diverse onderwijssectoren dezelfde grondlijnen zich aftekenen, krijgt men een afdoend antwoord. Volledige zekerheid kan bovendien pas bereikt worden wanneer een analoge steekproef wordt gedaan in oudere lagen van de bevolking. Misschien is de universitaire leeftijd een zeer specifieke situatie in de geloofsontwikkeling van de intellectueel. Mochten ook op 30-jarige en op 50-jarige leeftijd dezelfde verschijnselen zich voordoen, dan zou de geloofwaardigheid van het onderzoek sterk toenemen. Ook de persoonlijke kwaliteit van de gelovige kinderen in ieder der beide onderwijstakken moet in het onderzoek betrokken worden. Zijn er in de katholieke school misschien niet vele naam-katholieken, terwijl de leerlingen die in de officiële school vrij godsdienstlessen volgen, misschien een meer persoonlijke overtuiging hebben of uit sterker-gelovige gezinnen komen? En wat gebeurt er met kinderen uit oppervlakkig-gelovende gezinnen? Het zou immers wel eens kunnen dat kinderen van groep A, indien zij in het officiële schoolmilieu hadden geleefd, niet eens tot groep B zouden behoren, m.a.w. dat ‘zwakke’ elementen in het beschutte milieu van de katholieke school toch een zekere godsdienstigheid verwerven waarvoor zij in de ‘open’ sfeer van de officiële school niet opgewassen zouden zijn. Omgekeerd is het mogelijk dat kinderen uit diepgelovige gezinnen veel ‘persoonlijker’ gevormd worden in de officiële school.... De enquête van de Parijse universiteitsstudent is dus slechts een eerste stap in de richting van een verantwoorde uitspraak betreffende de noodzaak en de wenselijkheid van een ‘katholieke school’ voor de godsdienstige opvoeding in onze tijd. Toch wekt dit eerste, reële onderzoek sterke vermoedens betreffende de koersrichting. Zowel felle kreten als vage vermoedens pro of contra verhogen slechts de algemene onzekerheid. Laten we onbevooroordeeld uitzien of volgende onderzoekingen de sterke vermoedens die door de Parijse enquête worden gewekt, zullen bevestigen. A. Cauwelier s.j. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 989]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Lenin: een biografie waardDe geschiedenis van de laatste decennia heeft overduidelijk bewezen dat oorlog en vrede, overwinning en nederlagen, in hoge mate afhankelijk zijn van de beslissingen van belangrijke staatslieden: Stalin, Hitier, Kennedy, de Gaulle. De belangrijkste gebeurtenis van deze eeuw is zonder enige twijfel de Oktoberrevolutie van 1917 geweest, een revolutie die volgens de man in wiens naam zij geschiedde, Karl Marx, nooit zou kunnen plaats vinden en die ook nooit plaats gevonden zou hebben, ware er niet een zekere Vladimir Iljitsj Uljanov opgestaan, beter bekend onder de naam Lenin. Er is in de loop der jaren heel wat over Lenin geschreven, het eerst door de agenten van de tsaristische staatspolitie in Rusland, die een groot dossier van Vladimir Iljitsj hadden aangelegd. Na de revolutie, en vooral na de dood van Lenin in januari van het jaar 1924, verscheen er een reeks biografieën van deze aartsrevolutionair. Zij hadden alle dit gemeen, dat zij een overtrokken beeld gaven. De communistische auteurs schreven in een lyrisch-epische stijl over de heldendaden en het goede karakter van ‘vadertje’ Lenin, de anti-communistische schrijvers schilderden hem af als de duivel in eigen persoon. Een werkelijk objectieve biografie was tot voor kort nog niet voorhanden. Wij danken het aan de Amerikaanse journalist en historicus Louis Fischer, dat eindelijk een - men zou haast zeggen: volmaakte - biografie van Lenin verschenen is, die onlangs ook in een Duitse vertaling op de markt is gekomenGa naar voetnoot1. Fischer bereisde in 1922 voor het eerst de Sovjet-Unie en hij maakte met Lenin persoonlijk kennis. Ruim veertig jaar later zou dit voor hem de inspiratie vormen voor een boek, dat overigens maar voor een zeer klein deel uit persoonlijke herinneringen bestaat. De zeven dicht bedrukte literatuur-opgave-pagina's bewijzen, dat Fischer op uiterst nauwgezette wijze de levensloop van Lenin is nagegaan, en het resultaat is dan ook een biografie die niet alleen tot in de kleinste details het leven van Lenin beschrijft, maar ook tal van tot nu toe onbekende facetten aan het licht brengt. Daarvoor moest Fischer een ontstellende massa materiaal bestuderen, documenten, memoires, krantenberichten. Dit alles vormde het materiaal waaruit tenslotte een boeiend geschreven mozaïek resulteerde. Dat deze 848 pagina's tellende biografie zich dan ook nog laat lezen als een spannende roman, is iets wat men eigenlijk nauwelijks had kunnen verwachten. Niettemin is Fischer er in geslaagd van het objectieve feitenmateriaal een meeslepend boek samen te stellen. Het beeld dat Fischer van Lenin schetst, is er een van de onvermoeibare revolutionair, die voor zijn grote idee, de re-volutie, leefde en stierf. Zijn wilskracht en karaktervastheid, zijn organisatietalent en zijn geloof in de revolutie maakten het hem mogelijk onenigheid en chaos in zijn eigen land, interventies van vreemde mogendheden, politieke rivaliteit en economische wanorde te overwinnen. Hoewel Lenin zeer veel geschreven heeft - Fischer citeert hem vaak - was hij toch meer een man van de praktijk dan theoreticus. Evenzeer was hij een opportunist, die elk ogenblik een andere stelling kon betrekken. En juist dat was het wat de revolutie tenslotte tot een succes maakte. In zijn laatste levensdagen werd Lenin zich echter ervan bewust, dat de revolutie in de Sovjet-Unie misschien toch niet tot het doel zou voeren dat hij zich had voorgesteld. Hij wist, dat Stalin met een niets ontziend verlangen uitkeek naar het ogenblik waarop hij de macht zou kunnen overnemen; hij voorzag de breuk tussen Stalin en Trotzky, waardoor een breuk binnen de communistische wereld zou ontstaan die tientallen jaren zou voortwoekeren. Fischer, die zich sinds zijn eerste bezoek aan de Sovjet-Unie intensief heeft bezig gehouden met de Sovjetrussische ontwikkelingen, behandelt dit alles met de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 990]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
scherpzinnigheid van een detective. Met fijne speurzin achterhaalt hij bijvoorbeeld hoe Lenin aan het geld kwam dat hij nodig had om met zijn gevolg van Zwitserland naar Rusland terug te keren aan de vooravond van de revolutie: dat geld werd gefourneerd door een mysterieuze figuur die in Skandinavië zijn geld verdiende met de verkoop van voorbehoedmiddelen. Lenin had trouwens voortdurend geld nodig. In dit opzicht lijkt hij op een Dostojevskij, die ook voortdurend in geldnood zat en de financiële gaten trachtte te stoppen met het snelle schrijven van een nieuwe roman. Lenin schreef echter geen romans, maar pamfletten, sociaal-politieke verhandelingen, manifesten, half-filosofische tractaten. Het geld dat hij daarvoor ontving, gebruikte hij echter nauwelijks voor de dekking van zijn eigen behoeften, maar altijd voor ‘de grote zaak’. Zijn leven in de emigratie was amper minder arm en behoeftig als zijn leven in de verbanning, toen hij door de tsaristische politie naar Siberië was gestuurd. Intriges, verraad en moord doorkruisten steeds weer het pad van Lenin en maar al te vaak speelde hij zelf de hoofdrol in dergelijke affaires. Maar in zijn pri-vé-leven was hij een bescheiden en beminnelijk mens, een liefdevolle zoon voor zijn moeder, altijd toegankelijk voor zijn - overigens weinig talrijke - vrienden, die altijd ook zijn bewonderaars werden, zoals b.v. Maxim Gorkij. Fischer ontleedt ook het familie-leven van Lenin. Hij schenkt aandacht aan zijn verhouding tot zijn ouders, hij ontluistert de legende dat Lenin een grote bewondering gehad zou hebben voor zijn broer, die wegens een aanslag op de tsaar ter dood werd gebracht. Hij doorlicht ook Lenins verhouding met Inès Armand, de spirituele vrouw die zes kinderen en nog meer geliefden had. Het thema ‘Lenin en de vrouwen’ duikt bij Fischer meerdere malen op. Anna, Maria, Nadja, Inès, zij dienden hem allen vol overgave. Zonder Nadesjda Krupskaja, zijn wettige vrouw, zou Lenin nooit zijn verbanning in Siberië overleefd hebben, zonder Inès Armand zou hij het nooit in de emigratie hebben uitgehouden. Lenin rookte niet en - bij Russen uitzonderlijk verschijnsel - dronk niet. Evenmin waagde hij zich aan openlijke liefdesaffaires. Maar een feit is, dat vrouwen in zijn politieke leven een belangrijke rol speelden. Maar of het nu over zijn relatie tot ‘zijn’ vrouwen gaat of over zijn partijpolitieke machinaties, één ding blijft voortdurend doorspelen in zijn leven: hij is altijd logisch en consequent. Hij was een politicus zonder enig voorbehoud, d.w.z. hij was amoreel, nooit immoreel, daarbij een doorgewinterd dialecticus, een van de beste volgelingen van Machiavelli en Clausewitz. Er zijn in de loop der jaren heel wat sprookjes over Lenin uitgedacht. Er waren auteurs die in hem een agent van de Duitse of Oostenrijkse geheime dienst zagen. Anderen meenden te kunnen bewijzen, dat Lenin in het geheim samenwerkte met de tsaristische Ochrana. Fischer gelooft deze sprookjes kennelijk niet. En uit zijn boek blijkt dan ook veeleer, dat Lenin een politiek genie was, eventueel bereid een tijdlang te profiteren van geheime diensten, maar tenslotte erop uit enkel en alleen zijn eigen doel te verwezenlijken: de revolutie. Het meest interessante deel van deze biografie behandelt de laatste jaren van Lenins leven. De revolutie is begonnen, Lenins leven loopt ten einde. Begin 1922 heeft Lenin in grote trekken zijn doel kunnen verwezenlijken. Op 27 maart van dat jaar kan hij een nieuwe episode in de revolutie inluiden: de nieuwe economische politiek. Kort daarop kreeg hij aanvallen van migraine. Hij begon ook aan slapeloosheid te lijden. Nauwelijks twee maanden later, op 26 mei, krijgt hij een eerste attaque. Op 20 november, vlak na de vierde verjaardag van de Oktoberrevolutie, treedt hij voor het laatst in het openbaar op. Ruim een maand later, op 25 december, schrijft hij zijn beroemde testament, waarin zijn bezorgdheid voor zijn opvolging al tot uiting komt. Er zijn twee kandidaten: Stalin en Trotzky. Lenin geeft aan de laatste de voorkeur. Stalin heeft inmid- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 991]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dels echter al de macht aan zich getrokken en voor het eerst in zijn leven ontmoet Lenin in hem iemand die zich wat betreft intriges met hem meten kan. Maar de aderverkalking maakt Lenin tot een machteloos man. Hij is geen serieuze partij meer. Op 21 januari 1924 krijgt hij opnieuw een hartaanval. Enkele uren later is hij gestorven. Fischer rekent af met de legende dat Stalin Lenins dood op zijn geweten heeft. Van vergiftiging is geen sprake geweest. Dat de intriges van Stalin Lenins ziekte verergerd hebben, is echter heel goed mogelijk. Lichamelijk is Lenin gestorven. Maar in de harten van miljoenen Sovjetburgers leeft hij nog voort. ‘Lenin heeft geleefd, Lenin leeft, Lenin zal altijd leven’ staat er geschreven boven een van de vele afbeeldingen die er van Lenin in omloop zijn. Een zin als deze doet sterk aan vergoddelijking van Lenin denken. Wie het objectieve beeld dat Fischer van Lenin geeft, beschouwt, moet echter erkennen, dat Vladimir Iljitsj Uljanov alle reden voor een dergelijke vergoddelijking gegeven heeft. Hij was niets meer of minder dan een genie, ook al heeft zijn genialiteit gevolgen gehad die voor talloze Russen noodlottig waren. Maar Lenin heeft ook een stuk geschiedenis van zijn persoonlijk stempel voorzien. Dat historische hoofdstuk is nog lang niet afgesloten: ‘Lenin leeft’; mede dank zij een auteur als Louis Fischer is het nu ook de Westelijke lezers duidelijk, waarom Lenin nog steeds niet gestorven is. J.P. Schuyf | ||||||||||||||||||||||||||||||
Aldous Huxley, een herdenkingsuitgaveHet is een merkwaardig feit dat onder de zevenentwintig medewerkers aan een samengesteld portret van Aldous HuxleyGa naar voetnoot1 familieleden een even levendige rol spelen als zijn vele andere vrienden en dat hun genegenheid niet de bloedverwant als zodanig geldt maar een levende, groeiende persoonlijkheid. Dikwijls wordt het als iets vanzelfsprekends beschouwd dat er een band bestaat met een bepaald familielid, iemand aan wie zoveel herinneringen en associaties verbonden zijn dat zij de werkelijkheid van de persoon die er mee omkleed wordt verbergen. Dat is hier niet het geval. Wel schrijft Julian Huxley over de kinderjaren van zijn broer, maar dan als over een wezenlijk deel van de man die hij later werd. Toen Julian zelf twaalf was en Aldous vijf, zo staat er te lezen, realiseerde hij zich dat het jongetje qua aanleg boven ons stond, op een ander vlak leefde dan de rest van ons’. Dit is een wel zeer ongewoon oordeel van een oudere broer over een jongere en het bleef een leven lang zo. De bijdrage van Sir Julian, de meest ontroerende van allemaal, bespreekt de wijze waarop Aldous geboeid werd door ‘het contrast tussen de klare wetenschap en de ondoorgrondelijke mystiek van het bestaan’ (luminous science and numinous existence) en beschrijft hoe ‘een van zijn voornaamste zorgen was uit zichzelf los te komen en tegelijkertijd een in de gemeenschap geëngageerd mens te blijven’. Het is opvallend dat Christopher Isherwood verderop in het boek vertelt hoe Aldous de Maria en de Martha in zichzelf een ogenblik met elkaar wist te verzoenen door met hoffelijke belangeloosheid te gaan posten bij een filmstudio waar het personeel onrechtvaardig behandeld was. Zijn neef Gervas, die met hem op kostschool was van zijn negende tot zijn veertiende jaar - een moeilijke tijd voor de meeste jongens - vond ook dat ‘hij zich op een ander plan bewoog dan de anderen’. Hij bekeek de wereld ‘met een hevig geïnteresseerde nieuwsgierigheid’; hij kon zich terugtrekken van de af en toe voorkomende narigheden in het kostschoolleven ‘in een onneembare vesting binnen zichzelf’, maar was toch ook heel vrolijk en kwam dikwijls voor de anderen op. Deze schrijver, en ook Aldous' schoonzuster Juliette Huxley, die hem in 1915 ontmoette toen hij jongerejaars student | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 992]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
was, wijzen er beiden op hoe zwaar hij door drie gebeurtenissen getroffen werd. Toen hij vijftien jaar was stierf zijn moeder, aan wie hij erg gehecht was. Toen hij zestien was werd hij blind en hoewel hij later een oog weer wat kon gebruiken, herstelde hij nooit helemaal. En tenslotte, Trevenen, de gevoelige, bijzonder aardige, idealistische broer die direct na hem kwam, pleegde zelfmoord. Het is geen wonder dat, toen hij zo de veiligheid van zijn innerlijke vesting zag bezwijken, hij zich slechts thuis kon voelen ‘tussen ideeën’, dat hij zich enige tijd terugtrok, rustig en zonder zelfbeklag, om met afschuw en pijn klaar te komen. In die tijd was een grotesk lachen zijn enig verweer naar buiten, totdat zijn huwelijk hem begon te genezen. Verschillende schrijvers die een bijdrage leverden - o.a. Sir Kenneth Clark - bespreken de uitwerking die zijn beperkt gezichtsvermogen had op de ontwikkeling van zijn geheugen, op het concentreren van zijn stijl en op het bundelen van zijn aandacht. (Maar zij noemen niet het veelbetekenende feit dat het woord mystiek in oorsprong betekent ‘met gesloten ogen’). Hoewel hij kon struikelen en vallen over een obstakel dat iemand met een normaal gezichtsvermogen ontweken zou hebben, kon hij een Seurat zien als een geheel inplaats van als een verzameling stippels, kon hij de vlakverdeling in een Caravaggio bevatten, zag hij een bosje lelies in het Californische landschap dat de rest van het gezelschap niet had opgemerkt, kon hij genieten van het gezicht op de bergen in de verte. Ik weet niet of hij er zich van bewust was hoe belangrijk dit alles was in verband met onderzoekingen naar de aard van het waarnemen, misschien was het hem veel te na, teveel een deel van zijn leven. Twee van zijn brieven die in Juliette Huxley's bijdrage staan, tekenen de man wel zeer duidelijk. In de eerste, die geschreven werd toen zij beiden les gaven, schrijft hij wat hij er voor een afschuw van had zich als meerdere te moeten voordoen en als iemand die het beter weet dan zijn leerlingen, en hij barst los: ‘Ik doe mijn best om ervoor te zorgen dat mijn jongens niet het minste respect voor me hebben’. (Toch zegt Steven Runciman, die toen bij hem in de klas zat, dat hij ‘een volmaakt opvoeder’ was). De tweede brief werd vierenveertig jaar later geschreven, in het zicht van de dood. ‘Vind jij ook, zoals ik’ vraagt hij, ‘dat hoe ouder je wordt, hoe onzeg-gelijk mysterieuzer.... je eigen leven en het universum als geheel beginnen te worden? Om praktische redenen probeer je er een beetje wetenschappelijke en ethische zin in te ontdekken, en om onpraktische redenen... stel je jezelf ontvankelijk open voor het mysterium tre-mendum et fascinans in jezelf en om je heen’. Het is vreemd dat iemand die zich zo diep en voortdurend bewust was van de afgronden tussen verschillende vormen van ervaren, verschillende scholen van denken, in feite toch beschouwd moet worden als een ‘integrator’, een brugge-bouwer, een verzoener. Isaiah Berlin beschrijft hem als iemand die probeert ‘de lezer, wetenschapsman zowel als leek, de verbindingen die bestaan.... tussen gebieden die tot nu toe gescheiden waren, bewust te maken, lichamelijk en geestelijk, zinnelijk en spiritueel, bin-nenkant en buitenkant’. Yehudi Menu-hin ziet hem als ‘artiest en beoefenaar van de wetenschap inèèn’, David Cecil wijst erop dat hij zich thuis voelde in wat wel genoemd is de ‘Twee Beschavingen’ ‘evenzeer op zijn gemak bij Dante als bij Darwin’. Misschien is de verklaring deze, dat hij het even noodlottige als gemakkelijke gebruik van wat zijn grootvader T. TL Huxley noemde ‘waterdichte ruimen’ in de geest, verwierp en dat hij dacht en werkte met als uitgangspunt de eenheid van de waarheid. Een wezenlijke nederigheid stelde hem in staat zijn leven lang nieuwe gegevens te aanvaarden en nieuwe ideeën te bestuderen, nooit beschermde hij zichzelf tegen feiten die niet in zijn lijn lagen, en nooit sloot hij zichzelf op achter veilige, zorgvuldig gesmede intellectuele tralies. Hij had een diep wantrouwen tegen het soort systematici dat de neiging heeft onverwachte of onwelkome informatie te negeren, omdat die onverenigbaar schijnt | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 993]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
met de rechtlijnigheid van geest die ze verwarren met de waarheid. Hij beet zich niet vast in opvattingen, ómdat het de zijne waren, hij liet altijd nieuwe mogelijkheden in zich toe, hij was blij met nieuw materiaal voor de kaleidos-koop van de kennis, hij werkte nieuwe hypothesen uit voor wat ze waard waren. In de vijftiger jaren bijvoorbeeld, toen hij al op een leeftijd was waarop iemands vooropgezette meningen vastge-roest kunnen gaan raken, zond ik hem Victor White's God and the unconscious, een zorgvuldige, niet eenvoudige, boeiende studie over de verhouding tussen het denken van Jung en van Thomas. Tot dan toe had ik hem nooit over andere psychologie dan die van Freud horen spreken, maar dit bracht hem aan het exploreren van Jung, hoewel lezen voor hem een moeizame bezigheid was, of hij het deed met zijn ene bruikbare oog of dat zijn vrouw hem voorlas. Hoewel hij tenslotte tot de conclusie kwam dat Jungs theorieën te nevelig en te onbestendig waren, bewonderde hij Victor White's eigen werk en wijdde er een lang artikel aan in Life. Victoria Ocampo, redactrice van het Argentijnse tijdschrift Sur, vestigt de aandacht op zijn nooit ophoudend vermogen tot groei en assimilatie. ‘Mensen veranderen zelden’, schrijft ze, ‘maar Aldous veranderde wel, veranderde opvallend, en wel het meest in zijn omschakeling van het zuiver intellectuele naar het spirituele’. Ze haalt een antwoord van hem aan op een vraag naar de rol van het hart in mystieke godsdienst, dat laat zien hoe zorgvuldig hij het onderwerp bestudeerd had: ‘het hart kan niet gedwongen worden, maar de wil wel.... de rationele en vrijwillige liefde voor God.... kan al dan niet vergezeld gaan van gevoel’, en hij citeert een passage uit de geschriften van de H. Teresia om zijn mening te ondersteunen. Volgens de bijdrage van Gerald Heard werd Huxley voor het eerst uit de prachtig gevormde rationalistische schelp van zijn opvoeding gestoten en tot belangstelling voor godsdienstige ervaring gebracht, toen een aantal wetenschapsmensen weigerde de uitkomsten te erkennen van een nauwkeurig gevoerd psychologisch onderzoek, getoetst met dezelfde statistische waarschijnlijkheids-berekeningen als die waar levensverzekeringsmaatschappijen al tweehonderd jaar en meer van bestaan en op verdienen. Zelf zou ik uit interne kritiek op zijn werk menen, dat dit proces al aanmerkelijk eerder was begonnen; maar wanneer het dan ook begonnen mag zijn, de reeds eerder aangehaalde brieven en de volgende zinnen, die voorkomen in Christopher Isherwood's verrukkelijk nuchtere bijdrage, zijn voldoende om te laten zien dat deze belangstelling zijn hele denken ging beheersen. ‘De wereld van weten-overdingen bevredigt niet. Het is waardeloos om de smaak van aardbeien uit een boek te kennen.... Hoewel kunstenaars enig contact krijgen met de spirituele werkelijkheid, doen ze dat onbewust... ze gooien hun net uit en vangen iets, hoewel het net onbeduidend is... Maar... je wil je de openingen in het net bewust zijn,... dat kan je nooit opgeven’. Het is triest, maar vanuit het gezichtspunt van zuiver empirisme wel te begrijpen dat deze hedendaagse versie van ‘Smaakt en beseft dan de goedheid van Jahweh’ gedurende enige tijd overschaduwd moest worden door belangstelling voor de kortere weg naar nieuwe vormen van bewustzijn die verschaft worden door de psychedelica, die zulk een ontzettende uitwerking kunnen hebben op hen die minder intellectuele gestrengheid, zelfbeheersing en toewijding bezitten dan hij had. Dit moge voldoende zijn om te laten zien dat dit boek niet eenvoudig een ‘in piam memoriam’ is, maar werkelijk de veelvoudige invloed van een persoonlijkheid weergeeft. Ook bevat het besprekingen van zijn literair werk en indrukken van zijn dagelijks leven. Anita Loos schrijft een heerlijk dwaas verhaal over een picnic in Hollywood en Christopher Isherwood demonstreert dat het enfant terrible van de twintiger jaren, dat er een duivels plezier in had om mensen te herinneren aan wat ze liever vergaten, nooit helemaal is verdwenen. De verza- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 994]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
meling zou ieder moeten lezen die deze bijzondere mens wil begrijpen en waarderen in zichzelf, in zijn verhouding tot anderen en in samenhang met het denken van deze tijd. Zijn eigen laatste essay, dat hij afmaakte op de dag voor zijn sterven, laat van binnenuit de juistheid zien van wat van buitenaf is waargenomen door zovelen, met zoveel liefde. Renée Haynes | ||||||||||||||||||||||||||||||
Beeldende kunst in BelgiëArchitectuur in BelgiëEen paar recente gebeurtenissen hebben op een onverwachte manier beweging gebracht in het brakke water van de Belgische architectuur. Niets spectaculairs, maar het was toch wel ongewoon. Er werd vooreerst in het Cultureel Centrum van Avionpuits (Esneux) een tentoonstelling van moderne architectuur in België gehouden. Onder de titel Architectures Vivantes bood ze een ernstig overzicht van het beste wat er de laatste jaren in België gebouwd is. Meer dan honderd foto's van een goede zeventig architecten. Dit laatste getal kan even verwondering wekken. De selectie was inderdaad niet erg rigoureus geweest. Maar meer verwondering wekte toch het feit dat met zo'n ruime vertegenwoordiging toch nog zo'n hoge kwaliteit werd bereikt, vooral dan door het werk van enkele jongeren wier naam hier voor het eerst werd gehoord. Men moet daarbij nog in het oog houden dat een aantal namen (vooral van Vlamingen) ontbraken. Ik denk aan Baines, Callebaut, Felix, Meekels.... die hier gerust een plaats hadden mogen hebben. Maar dat verwijt geldt slechts gedeeltelijk de organisatoren. Ik weet dat sommigen van de afwezigen herhaaldelijk werden uitgenodigd, maar verwaarloosd hebben op de uitnodiging in te gaan. De tentoonsteling was te danken aan het privé-initiatief van twee architecten, Lucien Kroll en André Constant, die tot de meest bewuste elementen van de jonge architectuur in België behoren. Dat bewustzijn bewezen ze reeds met het initiatief zelf, waardoor ze willen meehelpen tot het wekken van een architectuurbesef in België, wat meer dan nodig is. Ze bewezen het ook met de meervoudsvorm van hun titel. Deze wil duidelijk maken dat een traditioneel architectuurbesef (dat een gebouw als een afzonderlijk object beschouwt) de eigenlijke architec-tonische problemen van het ogenblik (het scheppen van een bewoonbare wereld) niet langer aankan en dat er ingrijpende structuur- en mentaliteitshervormingen moeten plaatsvinden wil de architect van vandaag nog zijn verantwoordelijkheid in de maatschappij kunnen opnemen. In eenzelfde zin sprak ook Renaat Braem op de gespreksdag van 10 mei, die in het kader van de tentoonstelling werd georganiseerd. Die gespreksdag is het tweede feit, misschien nog belangrijker dan de tentoonstelling zelf. Niemand die naar Avionpuits was gegaan, had verwacht er een honderddertig gesprekspartners te ontmoeten. Het samentreffen van het grootste deel van de exposerende archi-tecten, van collega's, critici en belangstellenden was op zichzelf belangrijker dan alles wat er kon gezegd worden. In Avionpuits werd het ineens duidelijk dat er in België nog iets als architectuur en architect bestaat. Het gesprek verliep een beetje wild. R. Delevoye wees erop dat het onderscheid tussen traditionele en prospectieve architectuur in de tentoonsteling volledig willekeurig was aangebracht - in feite was er nergens van prospectieve architectuur sprake! - en pleitte voor een ernstiger research op het gebied van de architectuur. Op zijn eigen, apostolische manier kwam Braem op voor een radicale verruiming van het begrip architectuur, die niets anders kan zijn dan het scheppen van een levensvorm die een ordenende én bevrijdende zin geeft aan het bestaan. Architectuur is voor Braem een vorm van religie. Daarmee sluit hij dan aan bij de grote traditie van alle architectuur. J. Wybauw tenslotte praatte losweg over de reorganisatie van het beroep. De drie inleidingen brachten een levendige, maar verwarde discussie op gang; er was niemand die het opbracht om de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 995]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende standpunten op elkaar te betrekken. Er hoeft toch geen tegenstelling te zijn. zoals men de indruk had, tussen een radicaal technische aanpak van het huisvestingsprobleem, dat zoals de geneeskunde tot een publieke dienst moet herleid worden (J. Baudon), en de behoefte aan affectiviteit waaraan architectuur op de eerste plaats tegemoet moet komen (J. Gillet). De gespreksdag kreeg zijn praktisch besluit in de korte slottoespraak van Louis de Koninck, de grote man van de Belgische architectuur tussen de twee oorlogen, die niet aarzelde Avionpuits te vergelijken met La Sarraz, het Zwitserse kasteel dat het symbool werd van de moderne Europese architectuur, en voorstelde ieder jaar samen te komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Van de Ven-prijs 1966Een dag daarna vergaderde, onder voorzitterschap van L. de Koninck, de jury (Baines, Braem, Dupuis, Scaillon, Van Eyck, Wybauw) voor de tweejaarlijkse Van de Ven-prijs. De prijs werd dit jaar voor het eerst sinds de hervorming van zijn statuten toegekend. Deze hervorming (de jaarlijkse prijs van 20.000 Fr. en vijf meldingen werden teruggebracht op één prijs van 100.000 Fr. die slechts om de twee jaar wordt uitgereikt; de industriële, commerciële en monumentale gebouwen, die vroeger waren uitgesloten, komen nu ook in aanmerking), heeft, zonder dat men goed weet waaraan het precies is toe te schrijven, beslist haar invloed gehad op de inzendingen, die vroeger zelden op zo'n hoog niveau stonden. Verleden jaar weigerde de jury prijs of meldingen toe te kennen. Dit jaar zat ze met de toekenning van één prijs verveeld. Dat hij uiteindelijk ging naar een serie proeflaboratoria van de universiteit te Luik, ontworpen door Jean Barthélemy, kan men als een winstpunt te meer aanzien voor een vernieuwing van het architectuurbesef in België. | ||||||||||||||||||||||||||||||
SBUAM-prijs 1966Vooral dan na de toekenning door de SBUAM (Sociéte Beige des Urbanistes et Architectes Modernistes) van haar jaarlijkse prijs aan de Bank Lambert te Brussel, ontworpen door het Amerikaanse architectenbureau Skidmore, Owings en Merrill. In deze kroniek had ik het vroeger reeds even over het formalisme van deze architectuur (Streven, juni 1965, p. 923). Ik kan er onmogelijk bij komen hoe een groepering van de meest voor-uitstrevende architecten van België dit gebouw als voorbeeld stelt en het bij monde van haar voorzitter, R. Courtois, verheven acht boven de middelmatigheid van hetgeen in België gebeurt. Ik beschouw deze toekenning als een blaam op de vereniging. Natuurlijk steekt er in het feit dat de prijs wordt toegekend aan een van de grootste Amerikaanse architectenbureaus, iets demonstratiefs. Zoals Wybauw te Avionpuits ook zei, is de tijd van het artisanaat in de architectuur voorbij en zijn nog slechts grote bureaus opgewassen voor de huidige opgaven. De SBUAM wilde dan ook in het licht stellen dat ‘deze goed-georganiseerde, goed-geëqui-peerde Amerikaanse “monsters” beter voorbereid zijn om de complexiteit van de opgaven aan te pakken, dat zij in staat zijn de beste architecten aan te trekken door het boeiende van hun opdrachten, de vrijheid van werken, de researchmogelijkheden, het wegnemen van de persoonlijke risico's....’ (Courtois). Maar deze (belangrijke) nevenbeschouwingen maken de geprezen architectuur nog niet beter. Het is moeilijk om in dit korte bestek de reden van onze afwijzing volledig duidelijk te maken. Dat is slechts mogelijk in een nauwgezette kritische analyse. Maar resumerend zou het ongeveer hierop neerkomen, dat dit gebouw, toegevend aan een trend in de hedendaagse archi-tectuur, de indruk wil wekken het mie-siaanse structuralisme en bewust formalisme, populairder gezegd, de gordijngevel, achter zich te laten om te komen tot een expressiever, bewogener, plastischer architectuur, maar in feite, juist door die expliciete en geafficheerde bedoeling, nog formalistischer, vlakker en saaier wordt. De structurele opbouw van het Leverhouse te New York van dezelfde partner in charge of design van SOM, Gordon Bunshaft, kan men met alle mogelijk voorbehoud nog als authentieke architectuur aanvaarden. De Bank Lam- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 996]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
bert daarentegen is een artistieke leugen, die door haar schitterende schijn de monotonie en de verbeeldingsarmoede van deze opgepoetste vormelijkheid, die daarenboven tot één enkele inval te herleiden is, wil doen vergeten. Op het reële probleem van de hedendaagse architectuur (het scheppen van een bewoonbare wereld voor de moderne mens) geeft dit gebouw geen enkele vorm van antwoord. Het gaat niet verder dan de neo-klassieke architectuur, waartussen het zich bevindt, zonder de vormelijke rijkdom en fantasie van deze laatste te evenaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Robert Motherwell en anderenHet tentoonstellingsleven was de laatste maanden vrij geanimeerd. Er waren boeiende tentoonstellingen van Mesens, Mendelson, Vandercam, Buffet, Saverijs, Mara, Raveel, zowat overal in het land. Bijzonder aan te stippen evenwel waren de internationale tentoonstellingen van ikonen in de abdij van Bornem; 'n originele tentoonstelling van privé-kunstbezit te Tervuren, georganiseerd door het H. Hart-College; een van Felix Roulin, met medewerking van de Galerie Smith georganiseerd in de tuin van Pierre Caille; de Triënnale van de Zuidelijke Nederlanden in het Museum van Gent; en vooral die van Robert Motherwell in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. In grote trekken was dit de tentoonstelling die verleden jaar in het Museum of Modern Art te New York werd gehouden. Met deze prachtige collectie zette het Paleis voor Schone Kunsten zijn kennismaking met de jonge Amerikaanse schilderkunst voort, in afwachting van de aangekondigde tentoonstelling van Amerikaanse beeldhouwkunst. Motherwell is een van de sterkste persoonlijkheden van zijn generatie. Met opzet spreek ik van persoonlijkheid. Want in alles wat Motherwell doet: of hij schildert, spreekt of schrijft, men wordt nooit met figuren, beelden of woorden geconfronteerd, maar met een persoonlijkheid. Hier bestaat de grens tussen kunst en leven niet meer. Of liever kunst is voor Motherwell een directe behoefte van het leven. ‘Kunst is veel minder belangrijk dan het leven, maar wat een arm leven zonder kunst’ zegt hij zelf. Zijn kunst is een rechtstreekse bewustwording en exaltatie van het leven door het scheppen van symbolen die tegelijk getuigen van een passionele overgave en van een universele, objectieve geldigheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||
ZomerseizoenVerleden maand werd hier reeds gewag gemaakt van het initiatief van Brugge, waar aan de criticus Philippe d'Arschot werd gevraagd een ‘persoonlijke’ keuze voor te stellen uit de moderne kunst. Deze zal, voor zover bekend, bestaan uit een dertigtal schilders en beeldhouwers o.a. Servranckx, Michaux, Mortier, van Anderlecht, Raveel, Jorn, Serpan, Lérin, d'Haese, Martini, Grazebrook.... Het Casino te Knokke brengt dit jaar een overzichtstentoonstelling van de Pools-Franse schilder Balthus, met zijn civiele naam Balthasar Klossowski de Rolla, broer van Pierre Klossowski, directeur van de Villa Médicis te Rome. Momenteel is deze tentoonstelling te Parijs te zien. Op 2 juli wordt ze te Knokke geïnaugureerd. Het was een van de verdiensten van de tentoonstelling Figuratie en Defiguratie te Gent (1964) de naam Balthus uit de vergetelheid te hebben gehaald met het grote schilderij La Chambre, een typische titel, waarin men een samenvatting zag van het weinig omvangrijke oeuvre van Balthus met zijn geheimzinnige tijdeloosheid van voorbijgaande houdingen en ogenblikken en van de bevangenheid van de ruimte, van de resignatie ook waarmede het ondoordringbaar mysterie van de dagelijksheid wordt bekeken. Mechelen herdenkt met een grote tentoonstelling de vijftigste verjaardag van het afsterven van Rik Wouters. Oostende bereidt een tentoonstelling voor over de jaren 1900. Op het kasteel Ooidonk te Bachte-Maria-Leerne wordt voor de tweede maal een openluchttentoonstelling van Belgische beeldhouwkunst georganiseerd. Te Luik wordt de vierhonderdste verjaardag van de dood van Lambert Lombard herdacht. In de voorlopige tentoonstellingsruimte van het uitgebrande museum te Mariemont werd op 7 mei de eerste tentoonstelling geopend van de serie Trésors inconnus de Mariemont | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 997]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
gewijd aan Rome, ses origines et son empire. Open tot 31 oktober. Geert Bekaert | ||||||||||||||||||||||||||||||
Beeldende kunst in NederlandBeelden, beelden steeds maar beeldenHet is hollen of stilstaan met de beelden in ons land. Tijdenlang is er geen enkele expositie van betekenis en dan, plotseling, is het een en al beeld, dat de klok slaat. Wessel Couzijn ontving de David Röellprijs, in Loenersloot opende de hoofdstedelijke galerie Espace een beel-den-dépendance aan de Rijksweg, in het Amsterdamse Stedelijk Museum exposeerden André Volten en César, in de beeldentuin van Kröller-Müller is de Amerikaan David Smith en in Arnhem wordt de 5e internationale beeldententoonstelling gehouden in park Sonsbeek.
Het werk van César en Volten verschilt sterk. Volten is geen beeldhouwer in de traditionele zin van het woord, maar eigenlijk beeldhouwer-constructeur. Hij maakt indrukwekkende constructies, vaak van H en T balken, die zich bij uistek lenen voor een samengaan met de architectuur. César is poëtischer, modelleert wel degelijk of perst het oude ijzer van autowrakken tot assemblages en collages. César is Frans, 45 jaar, komt uit Marseille, was in Nederland incidenteel al enkele malen te zien (o.a. op de Keukenhof). Het Stedelijk Museum organiseerde z'n eerste grote expositie in ons land. De inleiding in de catalogus (van François Mathey) blinkt uit door helderheid - een grote uitzondering, want meestal is er sprake van eng gebral, vol onontwarbare zinsconstructies en loze bijvoeglijke naamwoorden. Ik neem er een stukje uit over dat beter dan ik het zelf zo een-twee-drie zou kunnen een indruk geeft van persoon en werk van César. ‘Hij laat zich leiden door zijn instinkt. Hij zoekt angstvallig zijn eigen waarheid met echte materialen. Hem ontbreekt het geld om zich de weelde van marmer of steen te kunnen veroorloven. Waartoe ook? Hij adopteert het ijzer, omdat ijzer het materiaal van zijn tijd is en oud ijzer niets kost. Noodzaak is voor hem wet. Hij heeft zich van zijn vooroordelen ontdaan. Zodra hij eenmaal de bestaande situaties, voorwendsels of genres op hun waarde heeft geschat, is hij vrij (of meent het te zijn) om elk willekeurig materiaal te gebruiken. Hij heeft de behoefte snel te werken en oud ijzer leent zich uitstekend voor assemblages en collages. Het materiaal bepaalt de wijze van verwerken. César ontwikkelt een geperfektioneerde techniek. Als de pottenbakker met zijn materiaal, zo werkt hij met kleine vierkante stukjes ijzer, hij modelleert, kon-strueert, draait, last. Hij houdt van de weerstand van het ijzer die klei niet bezit’. Hoewel het werk van César van hoog niveau is, spreken de robuuste constructies van de 41-jarige Noord-Amsterdammer André Volten mij persoonlijk het sterkste aan. Ze zijn uitgebalanceerd in hun horizontalen en vertikalen en genieten toch een duidelijke spanning. In z'n aan Volten opgedragen gedicht karakteriseert Bert Schierbeek o.a.: hij neemt ijzer dat ie kan kopen
anderen bouwen er fabrieken, bruggen,
boten of treinen mee
u-balken en t-balken
hij snijdt ze in stukken
verandert de maat
en last rechte raten
(......)
als een componist
een samensteller
slaat hij de noten van de balken
stelt een andere maat
geeft een ander ritme
algemener
een radarbeeld van het ontbindings- en
splitsingsproces
zegt hij
een kernonderzoek.
Volten zet z'n beelden veel kleiner op dan ze uiteindelijk in een constructiewerkplaats in Amsterdam-noord worden uitgevoerd. Toch zijn ook de ‘schetsen’, waarvan er in het Stedelijk een aantal te zien was, doorgaans nog te groot voor plaatsing in of bij woonhuizen. Dat | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 998]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
wakkert bij mij steeds weer de wens aan dat méér gemeentebesturen, bedrijven en instellingen de onmiskenbare betekenis van Volten naar waarde zullen weten te schatten en dat dit zal resulteren in de opstelling van méér werk van Volten in of bij openbare gebouwen. In parken mag ook best, want ik herinner me nog met vreugde het (in mijn ogen charmante) werk van Volten op de speelweide van het Vondelpark en tegen de oude bomen van de vorige Sonsbeek. Sonsbeek, ja. Het is alweer zo'n jaar of acht geleden dat daar de laatste expositie van beeldhouwkunst gehouden werd, ondanks de bedoeling de tentoonstelling eens in de drie jaar in dit onnavolgbare Arnhemse stadspark te doen plaatsvinden. Maar nu is het dan zo ver en u mag zich dit evenement, als u het goed meent met oude en nieuwe beeldhouwkunst of met gecultiveerd verwilderde natuur, niet laten ontgaan. Opgesteld onder bomen, tegen ‘boom-wanden’, langs de rand van vijvers, op glooiingen en gazons en in een weergaloos mooi paviljoen vindt u in Sonsbeek zo'n kleine 270 beelden, niet op elkaar gepakt maar ruim en met zorg en kunde opgesteld. De vormen van een spin-achtige zwart metalen ‘stabile’ van de Amerikaan Alexander Calder vinden oog (en fotolens!) terug in een spuitende fontein, de houten vogels-in-vlucht van François Stahly lijken neer te strijken op de t.v. antennes van dichtbij Arnhem, de s.s.s. s.s.s. no. 1 van Tajiri staat klaar om gelanceerd te worden tussen de beuken en de roestbruine plant van Jaap Mooy wacht op de regen tussen de rest van de Sonsbeek-vegetatie. Er staan veel grote namen op de bordjes en in de catalogus, ondanks de ‘concurrentie’ van grote overzichtstentoonstellingen in het buitenland en van de Biënnale. Dat is een compliment waard aan het adres van het werkcomité. Verheugend is dat de jonge generatie in Arnhem goed vertegenwoordigd is. Zij geeft - letterlijk - kleur aan het geheel. De materialen zijn nieuw (o.a. polyester), de vormen zijn opvallend en lijken in niets op de gevestigde beeldhouwkunst en - zoals gezegd - de kleur heeft op ruime schaal z'n intrede gedaan. Helle, vaak primaire kleuren, rood, oranje, geel, groen, blauw. De jonge Engelse inzending komt hier uitstekend voor de dag met o.a. Philip King, Tim Scott, William Tucker, Wil-liam Turnbull en de groene kronkel van Isaac Witkin, een succesnummer in het paviljoen. De oudsten der modernen zijn gering in aantal, maar belangrijk als voorspel, ter toetsing en herinnering: de vastberadenheid van Bourdelle, de Middellandse Zee van Maillol, het bronzen tijdperk van Rodin. Van de groten van na hen zijn Laurens, Arp, Moore, Lipchitz, Picasso en Marini aanwezig. Van Marini natuurlijk paarden, een klein en een metershoog. Het laatste speciaal uit een Haagse buitenwijk waar het al enige tijd staat opgesteld naar Arnhem overgebracht. Van de anderen kan ik u er maar een paar noemen: Wessel Couzijn met ‘Afrika ontwaakt’ (een brons uit de Sand-berg-collectie van het Amsterdamse Ste-delijk), de wachters van Lynn Chadwick, de door de wind gedreven ‘twee lijnen’ van George Rickey op het hoofdgazon, de glanzend bronzen bol van de Italiaan Arnaldo Pomodoro, de arduinen ballen van onze talentvolle Jan van Munster (compositie van 2 zaadbollen en ‘gebeuren’), de 5 bronzen bollen van Lucio Fontana, die als rijpe vruchten onder de bomen liggen, de staande vrouw van de helaas dit voorjaar overleden Alberto Giacometti, de aluminium beelden van Mary Vieira (merkwaardig, de toeschouwer is mee-bouwer, hij mag er mee spelen en zo de vorm veranderen), de bronzen van Kenneth Armitage die als een soort trompetters tegen het groen afsteken, de strakke constructies van Volten en Visser (bijzonder is diens liggende ‘Salami’), de speelse ruimtelijke structuren van Constant (metaal en plexiglas), de ongekend mooie Tajiri's (wat zou ik graag z'n 105 cm hoge ‘made in U.S.A.’ bezitten) en het hoogtepunt van de tentoonsteling, de zes werken van Henry Moore, waarvan er enkele nog niet eerder in ons land te zien waren en voor mij een regelrechte verrassing inhielden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 999]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Minister Vrolijk, die Sonsbeek '66 opende, sprak in zijn rede de hoop uit dat het door ir. Aldo van Eyck gebouwde paviljoen (voor kleinplastiek) na afloop van de tentoonstelling een waardige besteming zal krijgen. Daar voeg ik dan nog aan toe: sneller dan Rietvelds Sons-beekpaviljoen, dat nu dan eindelijk na vieren, vijven en zessen op de Hoge Ve-luwe terecht gekomen is. Het paviljoen van Van Eyck verdient een gunstig lot. Het is beeldschoon, zeer eenvoudig van materiaal (grijze tufsteen met een dak van gegolfde kunststof), verrassend van vorm en uiterst functioneel. Naar mijn smaak doet het beslist niet onder voor het veelgeprezen Rietveld-bouwsel. De catalogus is goed verzorgd, handig, niet duur ( f 2,50) en ruim geïllustreerd. Ik mis wel een plattegrond, waarop de plaatsing van de beelden in het park staat aangegeven. Blijvende zorg bestede men aan de bordjes bij de werken. Al vrij snel na de opening ontbraken er cijfers, letters en complete bordjes. Op gezette tijden wordt een boeiend klankbeeld ten gehore gebracht, met gebruik van in het park gemaakte kleurendia's.
Data: Espace, Rijksstraatweg 141, Loenersloot. Tot 31 juli beelden buiten. Otterlo, Kröller-Muller. Tot 24 juli David Smith. Arnhem, Sonsbeek '66. Tot 26 september. De exposities van César en Volten zijn inmiddels afgelopen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
WetenswaardighedenHet Prins Bernhardfonds heeft, zoals hierboven al aangegeven de David Róell-prijs 1966 toegekend aan de Amsterdamse beeldhouwer Wessel Couzijn. Deze tweejaarlijkse prijs, groot zesduizend gulden, waaraan de naam is verbonden van de in december 1961 overleden hoofddirecteur van het Rijksmuseum (lid van het dagelijks bestuur van het Prins Bernhardfonds) jhr. dr. D.C. Röell, werd in 1963 ingesteld ter bekroning van het oeuvre van een Nederlandse kunstenaar. De eerste keer werd zij, in 1964, toegekend aan Piet Zwart, de nestor van de toegepaste typografie in ons land. Onlangs is de Art Directors Club Nederland opgericht. Het bestuur bestaat uit Pieter Brattinga (voorzitter), Nico Hey (sekretaris), Bob McLaren (penning-meester) en Jurriaan Schrofer. Onder een art-director verstaat men: ‘een ontwerper die creatief betrokken is bij opzet en formulering van opdrachten op het gebied van de grafische, visuele kommunikatie en bij wie de verantwoor-delijkheid voor het hele werkstuk berust’. Paul Mertz | ||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuws in de Nederlandse literatuurZowel in de Eerste als in de Tweede Kamer is onlangs onze literatuur weer eens ter sprake gekomen. De heer Beerekamp (C.H.U.) zei: ‘Ik heb de indruk, dat enkele uitgevers iets meer de zakenmentaliteit hebben van de souteneur dan de mentaliteit van de ambachtsman die van zijn produkt houdt en zijn klanten respecteert’. Hij noemde echter geen namen. Waarom zou hij ook, loze beschuldigingen zijn immers veel gemakkelijker. Dit in tegenstelling tot de heer Algra (A.R.) die wel namen noemde. Hij schreef het passief nihilisme ook toe aan sommige uitgevers. Hij verdacht daarvan de Bezige Bij en Querido. Hij noemt dan echter helaas geen auteurs van die uitgeverijen, die dat passief nihilisme (zou actief nihilisme dan wel goedkeuring vinden in zijn ogen, vraagt men zich af) in hun geschriften zouden verkondigen. Ter uwer informatie zal ik u van zowel de Bezige Bij als Querido een aantal auteurs noemen die bij elkaar representatief zijn voor de gehele fondsen van deze uitgeverijen. Bezige Bij: Simon Vestdijk, Junichiro Tanizaki, Henry Mil-ler, Hugo Claus, William Shakespeare, Dylan Thomas, Albert Camus, Simon Vinkenoog, Bertolt Brecht, Harry Mu-lisch, J.P. Sartre, Samuel Beckett, J.B. Charles, Hugo Raes, Prof. J. Pen, Jean Genet, Malcolm Lowry, Vladimir Nabo- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1000]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kov, Willem Frederik Hermans, Ivo Michiels, Prof. Dr. J. Sperna Weiland, L. Tolstoj, Remco Campert, James Joyce. Querido: Garmt Stuiveling, Louis Paul Boon, J. Bernlef, Hella Haasse, Leo Vro-man, Gerrit Kouwenaar, Felix Timmermans, John Steinbeck, A. den Doolaard, Ina Boudier Bakker, André Gide, Herman Heyermans, Franz Kafka, Louis Couperus, Willem Brakman, Dr. L. de Jong, Adriaan van der Veen, Cees Noo-teboom, Top Naeff. Dezelfde heer Algra heeft in het verleden ook zijn ernstige bedenkingen uitgesproken tegen het werk van Gerard Kornelis van het Reve. En nu heeft zich het ongelofelijke feit voorgedaan dat, naar aanleiding van vragen gesteld door het Tweede Kamerlid C.N. van Dis (S.G.P.) (de man die recentelijk in een interview verklaarde dat naar zijn vaste overtuiging alle homoseksuelen in de hel terecht zullen komen), Van het Reve een proces wegens godslastering is aangedaan. Dat proces zal aan het einde van deze zomer plaatsvinden. Uitgerekend Van het Reve uit wiens werk, als bij geen enkel ander nederlands auteur heden ten dage, zo pregnant een wanhopig zoeken naar God spreekt.
Eigenlijk geloof ik aan niets,
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk,
dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij liefde zijt, en
eenzaam
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt zoals ik U.
Uit de uitlatingen van bovenstaande senatoren, allen notabene lid van christelijke partijen, moet men concluderen dat twee belangrijke christelijke deugden hen vreemd zijn, begrip en verdraagzaamheid ten opzichte van de medemens. Een zojuist verschenen boek waarmee de senatoren ook weinig ingenomen zullen zijn is Zo is het toevallig ook nog eens een keer (Van Ditmar/Polak en Van Gennep) een bloemlezing uit de teksten van het gelijknamige, onlangs ter ziele gegane, t.v.-.programma. De teksten zijn vrijwel alle van de hand van cabarettier Rinus Ferdinandusse, filmcriticus Jan Blokker en toneelschrijver Dimitri Frenkel Frank. Het boekje is verluchtigd met foto's, krantenknipsels en brieven. Iemand die ook teksten voor Zo-is-het schreef is essayist Raoul Chapkis. Hij bundelde een aantal stukken uit tijdschriften tot Ik sta op mijn hoofd (Meu-lenhoff). Bij dezelfde uitgever verscheen een herdruk van Victor van Vrieslands Grondslag van verstandhouding. De ondertitel van dit boek luidt ‘Proeve van vertoog ter begripsvorming van een kenleer van het zijn, de ziel en het absolute’. Bij uitgeverij Sijthoff verschenen tegelijkertijd drie gedichtenbundels. Na jaren weer een nieuwe bundel van F.W. van Heerikhuizen Als de wind ophoudt, en twee debuten Het recht van buit van de Surinamer J.H. van Dijk en Amsterdams getijdenboekje van Maria de Groot, waarin de stad Amsterdam als decor dient voor gedichten waaruit een religieus levensgevoel spreekt. De gedichten van Paul Snoek krijgen een close-rea-ding-behandeling in De poëtische wereld van Paul Snoek (Manteau). Dit essay is van de hand van Lieve Scheer. Twee debuten die beide het telkens weer terugkerende thema van de volwassenwording behandelen zijn Met Mar ga? misschien (Manteau) van Harry Platteel en Eenentwintig (Sijthoff) van Jan Willem Overeem. De studentensamenleving die geen standpunt inneemt en zich niet met politiek bemoeit wordt gehekeld in de debuutno-velle van Edward Valens (pseudoniem van Jan Willem van Vugt) getiteld Het paard van Troje (Sijthoff). Geweer met terugslag (Meulenhoff) heet de nieuwe verhalenbundel van Henk van Kerkwijk terwijl De neger (Querido) nieuwe verhalen bevat van Willem van Toorn. Tenslotte verdient het feit vermelding dat de Van der Hoogtprijs 1966 is toegekend aan de Belg Gust Gils voor zijn gehele oeuvre. Van zijn voorlaatste bundel Drie partituren verkocht zijn uitgever de Bezige Bij 4 (vier!) exemplaren in België. Maar er zit vooruitgang in. Zijn laatste bundel Een plaats onder de maan heeft het al tot 55 verkochte exemplaren gebracht. Jaco Groot |
|