Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 888]
| ||||||||||||
ForumNozem en provoHet is in ons land hoogst zeldzaam, dat er veel drukte wordt gemaakt van de uitgave van een tweede druk van een boek. Nog zeldzamer indien dat gebeurt met een ongewijzigde uitgave van een wetenschappelijk werk. Het is hoogst merkwaardig, dat dit nu het geval is met Achtergronden van NozemgedragGa naar voetnoot1 van Dr. W. Buikhuisen. Wetenschappelijk valt er over dit boek weinig goeds te zeggen. We willen de bij voorbaat hautaine en vijandige houding waarmede de schrijver het object van het onderzoek benadert, nu in het midden laten. Ernstiger wordt alles al indien wij zien, dat de onderzoekers hun proefpersonen wisten te verkrijgen met een zeer doorzichtig smoesje. (De jonge lieden werden benaderd via een namaak-reclamecampagne voor een niet-bestaand sigarettenmerk. Ze kregen gelegenheid zichzelf te herkennen op een foto die bij de relletjes was opgenomen en waarbij enkele van de typische gebeurtenissen van de releltjes bedekt werden door afbeeldingen van sigaretten. Wie zichzelf op de foto herkende, kon zich aanmelden). Alleen de allerdomsten konden erin vliegen. Het mag dan ook niet verwonderen, dat het boek tot de conclusie komt, dat de intelligentie van de proefpersonen beneden het gemiddelde lag. De mathematische waarderings-methode van de statische gegevens is aanvechtbaar, maar dat is niet belang-rijk omdat het aantal proefpersonen te klein is om tot enige werkelijke waardering te komen. Bevreemdend is de houding van de schrijver tegenover de historie. Jeugd-baldadigheid heeft steeds bestaan. Uit de studie van Dr. C.C. van de Graft over het verbod van feestgebruikenGa naar voetnoot2 blijkt duidelijk, dat de synoden in ons land de oude katholieke feestdagen niet alleen bestreden in verband met de ‘paapse superstitiën’ maar meer nog in verband met de voorkomende baldadigheden. Het is bekend, dat het verbod van het palingtrekken minder werd in-gegeven door overwegingen van dierenbescherming dan om jeugdbaldadigheid te voorkomen. De vooroorlogse Amsterdamse ‘Hartjesdag’ gaf een uit de band springen van de jeugd te zien zoals nu niet meer voorkomt. Wil men de nozembaldadigheid als tijdverschijnsel begrijpen, dan moet men weten of deze baldadigheid anders was als die in andere tijden. Dr. Buikhuisen schrijft echter: ‘Wie de weg der geschiedenis bewandelt om eigentijdse verschijnselen te verklaren maakt een “omweg”. We zouden daarop kunnen antwoorden: wie bij het verklaren van eigentijdse verschijnselen de historische context vergeet, komt niet van de grond’. Is overigens het nozem-verschijnsel wel alleen een baldadigheidskwestie? Zijn b.v. de ‘pleiners’ baldadig geweest? De verschillende groepen onder de nozems schijnt deze onderzoeker niet opgemerkt | ||||||||||||
[pagina 889]
| ||||||||||||
te hebben. Niet alleen in Amsterdam had men twee verschillende groepen van nozems, de ‘pleiners’ (naar het Leidse plein genoemd) en de ‘dijkers’ (genoemd naar de Nieuwendijk), maar ook in Engeland (Mods en Rockers). Het staat wel vast, dat sociologische tegenstellingen de verschillende groepen bepaalden en dat daaruit ook hun onderlinge rivaliteit voortkwam. Ook de locale verschillen, b.v. tussen de grote steden en het Oosten van het land, waar het nozem-verschijnsel nu vrijwel verdwenen is, schijnen hem te ontgaan. De oorzaak daarvan is dat hij na een wonderlijke vraagstelling waarin hij b.v. zich afvraagt of nozems existentialisten (!) zijn, een synthetische definitie voor nozem opstelt zodat de nozem steeds baldadig is. Door deze methodologische fouten kan men dit boek als volgt kort samenvatten: eerst wordt de jeugd in drie groepen verdeeld: ‘normale’, ‘criminele’ en door verveling tot baldadigheid komende jeugd (‘de nozems’). Na een zeer lange redenering komt de schrijver dan tot de conclusie dat de laatste groep uit verveling baldadig is geworden. Ons interesseert: waarom vervelen sommige jongeren zich wel en andere niet? Doordat dit boek nu ongewijzigd herdrukt is, werd het buitendien misleidend. Dr. Buikhuisen wilde inplaats van het woord ‘nozem’ het woord ‘provo’ invoeren. Deze benaming werd echter geüsurpeerd door een geheel andere groep. Sommigen proberen nu de pseudo-con-clusies uit dit boek toe te passen op wat wij nu provo's noemen. De schrijver zelf weet het verschil tussen beide groepen heel goed. Hij wijst op het andere karakter van de verstoring van een oude-jaarsavondoptocht en van de verstoring van het optreden van Portugezen bij een Nato-taptoe. Men krijgt echter de indruk, dat sommige onderzoekers van jeugdproblemen zoals Dr. van Hessen dit verschil niet zien. Prof. Thurlings ziet het wel, maar hij meent dat wij over provo's te weinig weten om er een oordeel over te kunnen uitspreken. Dit is vreemd omdat hun meningen en hun mentaliteit duidelijk in druk verschijnen. Propria cures, het Amsterdamse Studentenblad, wordt gedeeltelijk door hen beheerst. Provo en Gandalf en in mindere mate ook Hitweek doen kennen wat zij willen. De houding van de provo's komt duidelijk voort uit een herleving van de romantiek. Deze romantische geest van de jongeren werd ook toegegeven door Peter Muller, de leider van de niet met provo's te verwarren langharigen. Deze romantiek vindt men sterk in de popart. Een van de eigenschappen daarvan is, dat de beschouwer met een voorwerp wordt geconfronteerd op een volkomen andere plaats dan hij dat voorwerp normaal kent. Zo timmerde Jasper Johns (Untitled 1965) een bezem op een schilderijlijst. De happening gaat van hetzelfde principe uit: de toeschouwer wordt geconfronteerd met een voor hem volkomen onverwacht menselijk handelen. Dit werkt uitermate schokkend en verwarrend. De politie onderging de openbare happening op dezelfde wijze, trad er tegen op. Dit noodzaakte de tot dan toe alleen ‘artistieke’ provo (Kroese, Grootveld c.s.) positie te kiezen tegenover het gezag, dus zich politiek te bezinnen. Geheel in overeenstemming met het romantische uitgangspunt kwam men uit bij het collectivistisch anarchisme uit de zestiger jaren van de vorige eeuw. Zoals alle romantici gebruiken zij historische termen en verpakken zij hun ideologie in de termen van klassestrijd. Enerzijds het ‘provotariaat’ kunstenaars, studenten, beatniks, nozems (Roel van Duin in Provo 4), anderzijds het ‘klootjesvolk’. Deze laatste groep wordt door Dulco van Weerlee in P.C. van 20 maart j.l. gedefinieerd als ‘het gemakzuchtige conglomeraat dat zijn principiële menselijke vrijheden verraadt, dat zijn huis meubileert met roomkloppers en t.v.'s, dat inslaapt bij dezelfde t.v.'s, zich laat vergiftigen door uitlaatgassen, zich laat tuchtigen door een autoritair machtsapparaat, zich vrijwillig in slaafse aanbidding van geld en luxe laat leiden naar de volgende beperking van menselijke vrijheid. Tot de dood door atoom-oorlog erop volgt’. De schrijver zelf noemt deze tirade dramatisch. G. van Leeuwen zegt hierover in Hervormd Amsterdam: ‘Heeft dit alles niet iets van een utopische droom, ik zou bijna | ||||||||||||
[pagina 890]
| ||||||||||||
zeggen: messiaans verlangen?’ Dit messiaans verlangen kenmerkte ook de col-lectivistische anarchisten van de vorige eeuw. Er zijn echter verschillen. De klassetegenstelling, die voor hen nog geen historische waarde had, zou nooit zo gesteld worden. Wat nu het provota-riaat wordt genoemd valt volkomen samen met wat een eeuw terug gedeclas-seerden genoemd werden. De houding tegenover de rover is weer dezelfde, zoals blijkt uit een beschouwing over de Berberse zeerovers en een artikel van Frans Burlage in Provo 6. Toch zijn er zeer eigen gedachten en gedachtencom-binaties. In Provo 7 wordt afgerekend met de marxistische jeugdbeweging in de P.S.P., de O.V.B. (Onafhankelijke Vak Beweging) (de nieuwe strijd), de groep rondom Buiten de perken (oorspronkelijk anarchistisch begonnen, maar in een zuiver neo-marxistisch vaarwater geraakt), de Socialistische Jeugd van Nederland (Voorwaarts) en de S.V.B. Op blz. 22 van dat nummer wordt de principiële stelling van Marx over de verhouding tussen mens en arbeid verworpen. Daartegenover wordt het Marxistisch optimisme, dat wij al bij de jonge Marx vinden, ten aanzien van de automatisering volledig gedeeld. In Provo 4 en 7 wordt naar aanleiding van ‘Nieuw Babyion’ van Constant gezegd, dat het ‘een richting aanwijst naar het volledig geautomatiseerde en gedemocratiseerde welvaartsland, waarin een cultuur van kollectieve creativiteit verwezenlijkt is’. Dit is volslagen in tegenstelling met de verwachtingen van hun voorgangers van een eeuw terug. Ook hun houding tegenover het parlementarisme is anders dan van Bakunin c.s. Zoals bekend was dit naast de dictatuur van het proletariaat, die de Rus verwierp, een van de twee grote wrijvingspunten tussen hem en Marx. Wat de dictatuur van het proletariaat betreft zijn de provo's het met hun voorganger eens, wat het parlementarisme betreft niet. Duco van Weerlee zegt wel in zijn even genoemd artikel in P.C. over de deelname aan verkiezingen: ‘Het is al-leen een hoogst serieuze hoogst belangrijke grap’, maar uit het interview met de Amsterdamse lijsttrekker Bernard de Vries blijkt, dat hij zeker de provo-ideeën over het leefbaar maken van de stad inderdaad in de raad wil bepleiten. Ook zal men de raad willen gebruiken om publiciteit voor de eigen ideeën te krijgen. Voortdurend probeert de provo zijn ideeën te propageren: de vorm van die propaganda blijft steeds in de buurt van de pop-artachtige happening, zoals b.v. het gebruik van collages als verkiezingsborden. Komen deze ideeën meer tot rijping, dan zullen wij er terdege rekening mee moeten houden. G. van Leeuwen in zijn bovenaangehaald artikel verwijst in dit verband naar psalm 78: ‘Dat de kinderen niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw was jegens God’. Nu hebben hun ideeën en hun houding al een grote in-vloed op de jongeren gehad. De nozem zoals die enige jaren geleden door Dr. Buikhuisen werd onderzocht, bestaat niet meer. Zijn boek is alleen nog van historisch belang. Iemand zoals hij, die geen historisch belang erkent, had geen ongewijzigde heruitgave ervan mogen toelaten. C.J. Boschheurne | ||||||||||||
Beeldende kunst in BelgiëAlbert ServaesZal de dood van Albert Servaes een einde maken aan de gepassioneerde beoordeling van zijn werk? Het lijkt me, voorlopig althans, weinig waarschijnlijk. De politieke en emotionele motieven die deze beoordeling bij de enen al te negatief, bij de anderen kritiekloos bewonderend nebben beïnvloed, zitten zo diep dat zij de kunstenaar nog wel een hele tijd zullen overleven. Het schijnt in Vlaanderen moeilijk te zijn volkomen sereen te staan tegenover deze schilder en hem te waarderen op artistieke gronden die door geen enkele niet ter zake doende bijgedachte worden vertroebeld. Het heeft mij dikwijls geïrriteerd dat zijn vurigste bewonderaars, zijn ijverig- | ||||||||||||
[pagina 891]
| ||||||||||||
ste rehabiliteerders, te vinden zijn onder de mensen die zich voor het overige zeer weinig voor schilderkunst interes-seren, en dat zij Servaes pas werkelijk ontdekt hebben toen hij een slachtoffer werd van de naoorlogse repressie. In veel gevallen ook zullen de verdedigers uit 1945 dezelfden zijn geweest als, of de geestverwanten van de aanvallers uit 1925: tegenstanders zijnde van elke avantgarde, is het onwaarschijnlijk dat zij Servaes in zijn werkelijk creatieve tijd - toen hij nog geen Vlaams-katholiek ‘geval’ was - zouden hebben gesteund. Hun houding kan ingegeven zijn door edele menselijke gevoelens, maar met eigenlijke kunstwaardering heeft zij echt niets te maken. Deze waardering kan immers alleen maar rekening houden met zijn intrinsieke betekenis, nl. met de rol die hij heeft gespeeld in de ontwikkeling van het Vlaamse expressionisme (historisch) én met zijn persoonlijke, zuiver picturale kwaliteiten (artistiek). Historisch vormt Servaes een belangrijke schakel als overgangsfiguur tussen de eerste (symbolistische) schilders van Sint-Martens-Latem en de tweede (expressionistische) groep. Enerzijds pro-longeert hij, in een minder etherische en zwaardere toonaard, iets van Gustaaf Van de Woestijne's mysticisme, anderzijds preludeert hij op het clair-obscur, de vervorming en de barokke uitdrukkingskracht van Constant Permeke. Artistiek is zijn werk een erg ongelijk, maar in de goede momenten volstrekt persoonlijk uitdrukkingsmiddel, dat zijn voornaamste werking dankt aan de warme klank en de densiteit van gloedvolle, diepe bruinen. De felle schriftuur waarmee de figuren, vaak slechts in schetsmatige en hoekige trekken, op het blad of op het doek zijn geworpen, bezit een onweerstaanbare intensiteit. Elders heeft de tekening het krullende en gemaniëreerde van een zeventiende-eeuws handschrift. Voegt men daarbij de zinvolle contrastwerkingen tussen licht en donker, dan zijn wel de belangrijkste elementen genoemd waarmee Servaes zijn communicatieve kracht bereikt. Daarbij komt dat deze elementen gebruikt worden voor het verbeelden van algemeen bekende en eenvoudige thema's, en in functie van een warm, naar het dramatische neigende temperament: méér is er niet nodig om te verklaren waarom Servaes een veel grotere mededeelzaamheid bereikt dan bijvoorbeeld Permeke of Van den Berghe, én waarom hij minder gewaardeerd wordt door de bewonderaars van deze schilders. Hij mist het organische levensgevoel van de eerste, de finesse van geest en zenuwen van de tweede. Een preciese situering zal echter pas mogelijk worden wanneer er eens ooit een goede Servaes-retro-spectieve komt; de omstandigheden hebben die altijd onmogelijk gemaakt en dit maakt het, méér nog dan de speciale Servaes-psychose, uiterst moeilijk op dit ogenblik eerlijk over hem te schrijven. | ||||||||||||
Boheemse primitievenDe Boheemse primitieven (schilderijen, beelden, kunstvoorwerpen) die tot 26 juni getoond worden in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, vormen een in Westeuropa weinig gekend aspect van de gotische kunst. Vergeleken met de Vlaamse of met de Italiaanse primitieven, waarmee zij de iconografie gemeen hebben, valt op hoezeer hun interpretatie ervan verschilt: veel minder realistisch dan de Vlamingen, veel minder statisch dan de Italianen. Een voorliefde voor diagonale compositie en voor extatische expressie kan gezien worden als een bewijs van de voorbestemdheid, die in later eeuwen Bohemen tot het ideale land van de barok zou maken. Maar ook koloristisch zijn deze primitieven een ware revelatie. | ||||||||||||
The new thingGelijktijdig heeft men in het Paleis voor Schone Kunsten een groepje Engelse pop artists kunnen zien, op weinig overtuigende wijze vertegenwoordigd met litho's, en was het avantgarde-galerietje ‘Aujourd'hui’, in hetzelfde paleis, aan zijn honderdste expositie toe. Men heeft er in de loop van dit seizoen met de belangrijkste vertegenwoordigers van de Engelse pop art kennis kunnen maken, en deze honderdste tentoonstelling was gewijd aan Allen lones, Peter Phillips, Hodgkin, Hirst en Wilks. Een nogal | ||||||||||||
[pagina 892]
| ||||||||||||
slordig ensemble van beslist niet hun meest representatieve werk. Al die verspreide en f ragmentaire presentaties van een frisse en levendige kunst doen verlangend uitzien naar een groot en zo volledig mogelijk overzicht, naar een expositie van het gehalte en de omvang als die waarin ons destijds de nieuwe Amerikaanse school werd gereveleerd. Maar dit ligt uiteraard buiten het kader van ‘Aujourd'hui’, dat sedert de stichting in 1953 een indrukwekkende en selectieve activiteit ontwikkelde. Men heeft er werk kunnen zien van Arp, Sophie Taeuber, Pillet, Vander-cam, Leppien, Herbin, Heerbrandt, Messagier, Saverys, Burssens, Wyckaert, Tajiri, Sugai, Bertini, Doucet, Tryggva-dottir, Lambilliotte, Tabuchi, Courtin, Degottex, Breer, Gauthier, Alcopley, Loubchansky, Mathieu, Soto, Huguette Bertrand, Baj, Dangelo, Mirko, Ale-chinsky, Koenig, Michaux, Viseux, Claude Georges, Agam, Bissier, Har-tung, Soulages, Singier, Gaul, Dahmen, Hugo Claus, Van Anderlecht, Toko Si-noda, Perilli, Novelli, Twombly, Gilioli, Mortier, Appleby, Vandenbranden, Sca-navino, Morellet, Heyboer, Lerin Gen-tils, Canogar, Mare Janson, Damien, Budd, Livinus, Manzoni, Castellani, Hains, Jacquet, Millarès, Arman, Van Bohemen, Wagemaker, Schoonhoven, Yvaral, Le Pare, Sobrino, Van Severen, Bogart, Saura, Carette, Dupuy, Jim Di-ne, Coetzee, Berrocal, Niki de Saint Phalle, Arakawa, Goepfert, Broothaers, Klapheck, Alan Davie, Hamilton, Blake, Riley, Self, Hockney, Paolozzi, Kitaj, Tilson, Whiteley.... | ||||||||||||
GentDe voormalige Sint-Pietersabdij blijft het belangrijkste centrum, al worden er ook wel veel officiële, pseudo- en semi-officiële tentoonstellingen gehouden die weinig met de levende kunst te maken hebben. Al is het totnogtoe niet gekomen tot de volgehouden en baanbrekende activiteit die men er aanvankelijk verwachtte, Gent beschikt hier toch over een geheel van prachtige ruimten waarin - materieel althans - alles mogelijk blijft. In de zolderruimten installeerde conser-vator Van de Walle een Centrum voor Graveerkunst, dat alvast kan profiteren van een uniek decor. Vertegenwoordigers van wat men de ‘Gentse school’ begint te noemen (Vlerick, Hugo De Clercq, De Potter, Roobjee) maar ook Alechinsky en Peire hebben er reeds hun grafisch werk getoond. | ||||||||||||
BruggeMet het einde van het seizoen in het zicht verplaatst de aandacht zich weer naar de kuststreek. Als we deze kroniek afsluiten zijn de plannen van Knokke en Oostende, die elke zomer een grote expositie plegen in te richten, nog niet bekendgemaakt. Maar Brugge bereidt een manifestatie voor die een welkome afwisseling belooft te worden tussen de tentoonstellingen van oude kunst, die er in het Groeninge-museum traditie zijn: aan de criticus Philippe d'Arschot werd gevraagd in volledige vrijheid een overzicht van de hedendaagse schilderkunst samen te stellen, naar eigen (dus subjectieve) inzichten. Dit ensemble zal tijdens de zomermaanden te zien zijn in de hallen. Marc Callewaert | ||||||||||||
Beeldende kunst in NederlandBelgen in UtrechtVeel Belgische kunst hebben we de laatste tijd in Nederland niet te zien gekregen en daarom heb ik met beide handen de gelegenheid aangegrepen om in het Utrechtse Centraal Museum de expositie ‘Belgische schilderkunst van 1890 - heden’ te gaan bekijken. Ik heb u de vorige maal al opgewekt mijn voorbeeld te volgen; voor wie nog geen tijd had is er nog maar tot 5 juni gelegen-heid. De in het kader van het Nederlands-Belgisch cultureel verdrag gehouden tentoonstelling is zeer omvangrijk: in het voormalige klooster waarin het Centraal Museum gevestigd is, zijn bijna 150 werken samengebracht. De heer J. van Lerberghe, kunstadviseur bij het | ||||||||||||
[pagina 893]
| ||||||||||||
ministerie van Nationale Cultuur te Brussel heeft bij het uitkiezen van de stukken een belangrijke rol gespeeld en schreef ook de inleiding in de (m.i. wat dure) catalogus. De opzet van de expositie is uniek: er is geen sprake van een indeling per kunstenaar, maar per stroming. De doeken hangen dus niet per kunstenaar bij elkaar maar zijn over verschillende zalen verspreid. Het gaat er bij deze tentoonstelling niet om een duidelijk beeld te geven van een aantal goede of minder goede individuen - de bedoeling van de organisatoren is de ontwikkeling van de Belgische schilderkunst van 1890 tot nu in etappes aan te geven. In de ontwikkeling van deze kunst stelde men ‘impulsmomenten’ vast, momenten waarop een plotselinge concentratie van energie de kwaliteit van het artistieke leven gedurende tien, twintig of vijfentwintig jaar bepaalde, momenten die iets nieuws brachten of latente mogelijkheden een kans tot ontplooiing gaven. De samenstellers hebben deze periodes en stromingen onderscheiden:
Deze tentoonstellingsopzet is origineel en aantrekkelijk. Het voert in dit bestek te ver om uitvoerig in te gaan op de merites van de verschillende etappes. Ik zal daarom volstaan met het geven van mijn eindindruk. Kort en goed komt die hierop neer: in mijn ogen een triomf van mannen van vóór '40, vooral van Permeke, Brusselmans, Wouters, Ensor en van surrealisten als Magritte. De moderne Belgische kunst, die van na de tweede wereldoorlog dus, komt er gewoon niet aan te pas, valt volkomen in het niet bij een winterlandschap van Permeke, de intrige van Ensor of het stormweer op de Leie van Valerius de Saedeleer. De aanloop tot de jonge schilderkunst, die moderne kunst zelf en de actueelste stromingen (geïsoleerd geëxposeerd in de afgelegen en onvriendelijke tuinzaal) zijn m.i. ongeïnspireerd, oninteressant en zonder een enkel hoogtepunt. Ik kan me haast niet voorstellen dat deze moderne inzending representatief is. In ieder geval hoop ik van harte van niet, want anders ziet het er voor onze buren naar mijn mening maar bedroevend uit. Het viel me op dat tenminste twee mannen ontbraken, Roger Raveel (er hangt wel een schilderij van hem maar dat is slecht en telt niet mee) en Paul van Hoeydonck, waarvan ik onlangs goed werk zag in Galerie Krikhaar in Amsterdam en die bijzonder veel succes oogst, o.a. in Amerika. Hoewel ik het een ernstig verzuim vind dat deze schilders niet aanwezig zijn, ben ik er aan de andere kant toch ook gelukkig mee. Immers, deze onzorgvuldigheid zou een bewijs kunnen zijn van mijn vermoeden dat er met de moderne bijdrage misschien wat vreemd is omgesprongen. Hoe het ook zij, de tentoonstelling is de moeite waard. Om het genot bij het zien van vele ‘vroege’ werken en om het schrille contrast met de getoonde hedendaagse kunst. Het is te hopen dat we in de toekomst vaker met actuele kunst uit België geconfronteerd zullen worden. Al was het alleen maar om te zien of het werkelijk zo'n vaart loopt.... | ||||||||||||
De Meesterwerken van de Europese prentkunst 1410-1914Desnoods mag u er de Utrechtse tentoonstelling voor overslaan. U móet echter in het Prentenkabinet van het Rijksmuseum in Amsterdam de tentoonstelling gaan zien van de Meesterwerken van de Europese prentkunst 1410-1914. En wel vóór 13 juni, want 12 juni is de laatste dag waarop deze uiterst zeldzame collectie voor het publiek is opengesteld. Ik heb u al vaker verteld dat het Pren-tenkabinet regelmatig exposities van | ||||||||||||
[pagina 894]
| ||||||||||||
hoog niveau organiseert. Ook ditmaal is er sprake van een uitzonderlijke gebeurtenis. Maar liefst vier van de grote prentverzamelaars van Europa hebben nauw samengewerkt om in een tweehonderd prenten een overzicht te geven van de hoogtepunten in de grafische kunst, van het allereerste begin tot aan de eerste wereldoorlog. Elk van deze vier prentenkabinetten (de Albertina te Wenen, de Graphische Sammlung te München, de Bibliothèque Nationale te Parijs en het Rijksprentenkabinet te Amsterdam) heeft de mooiste en gaafste stukken voor deze tentoonstelling afgestaan. Veel kostbaarheden werden voor de eerste maal uitgeleend.
Voor ons land is vooral de kennismaking met de allervroegste voortbrengselen van de prentkunst belangrijk, omdat die in de Nederlandse verzamelingen vrijwel niet te vinden zijn. Ze komen vooral uit München en Parijs. Ook vele van de vroegste Italiaanse prenten zijn voor het eerst in Nederland te zien. Ik wil u niet vermoeien met grote rijen namen, maar een paar wil ik er toch graag aan u kwijt. Schongauer, de Meester van het Amsterdamse Kabinet, Dürer en Altdorfer bijv., die allen ruim vertegenwoordigd zijn. Lucas van Leyden ook, de eerste Nederlandse meester die aanwezig is, samen met Hercules Seghers en Rembrandt.
Van de Franse kunstenaars vallen Cal-lot en Claude Lorrain op in de 17e eeuw en Fragonard en De Saint-Aubin in de 18e. Bijzonder fraai is ook de Italiaanse bijdrage: o.a. Castiglione, Canaletto, Piranesi en Tiepolo.
Goya geeft op een indrukwekkende manier de overgang naar de 19e eeuw aan. Die 19e eeuw bestaat vooral uit Franse kunst. Na de litho's van Delacroix, Gé-ricault en Daumier bereikt de prentkunst opnieuw hoogtepunten in het werk van Manet, Gaugin, Toulouse-Lautrec en Degas. De expositie wordt afgesloten met werk van Picasso, Braque, Munch, Nolde en Kirchner. In de fraaie catalogus zijn alle tentoongestelde prenten afgebeeld. Gelukkig blijft er op die manier ook na afloop van de expositie nog wat te genieten over van een werkelijk zeldzaam gebeuren. Paul Mertz | ||||||||||||
Nieuws in de Nederlandse literatuurOnlangs ging in première een bewerking van Hugo Claus van de tragedie van Seneca Thyestes. De Bezige Bij verzorgde de boekuitgave. Dezelfde uitgever gaf van dezelfde auteur een filmversie uit van diens boek De dans van de reiger. Naast een aantal filmfoto's is ook een interview met Claus opgenomen. Van De man die zijn haar kort liet knippen (Manteau) van Johan Daisne verscheen eveneens een filmeditie. Het jongste werk van Daisne is een lees-en luisterspel Het geluk (Manteau), dat als ondertitel draagt: een spel in de twee bedrijven van ons bestaan: dat van de gedachte, en dat van daad en droom. Hubert Michaël stelde een bloemlezing samen uit het werk van Willem Kloos (Bakker/Daamen). Tevens werden in dit boek een aantal brieven van Kloos opgenomen en een uitgebreide bio- en bibliografie. Prof. Dr. Martien J.G. de Jong, hoogleraar aan de Facultés Universitaires te Namen, verzorgde een tekstuitgave van Leopolds beroemde Cheops (Sijthoff), volgens de laatste, door de dichter zelf gereed gemaakte versie. Het gedicht wordt gevolgd door een interpreterend essay. De nieuwste bundel gedichten van Ga-briel Smit draagt als titel Variaties van liefde (Ambo). Veel verzen die geïnspireerd zijn door muziek, Bartok, Scarlat-ti, vindt u in de laatste bundel van Fem Rutke Om een oogappel niets (Desclée de Brouwer). De verzen die hij van 1963 tot 1966 schreef bundelde J.B. Charles in Topeka (Bezige Bij). Na twee boeken waarin hij zowel proza als poëzie opnam, en waarvoor hij onlangs de Bijenkorf Boekenmarktprijs verwierf, verscheen van D. Hillenius een boek met alleen maar gedichten getiteld | ||||||||||||
[pagina 895]
| ||||||||||||
Uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komen (Arbeiderspers). Dat ‘alleen maar’ gelieve u niet op te vatten als ‘slechts’, integendeel. Na jaren niets gepubliceerd te hebben, verscheen van Jan H. Eekhout de gedichtenbundel De kooi der woorden (Opwenteling), waarin hij zich probeert aan te passen bij de moderne stromingen. Het literaire blad Raam heeft een nummer uitgegeven dat geheel bestaat uit een essay van Jan H. Carstens getiteld Orpheus en het lam (Ambo). Het behandelt de vriendschap van Jan Engelman en H. Marsman en vooral de toenadering van laatstgenoemde tot het katholicisme. Een zeer jonge Vlaming, Luc. Wenseleers, is de eerste criticus die een uitgebreide studie aan de poëzie van Martinus Nijhoff heeft gewijd. In het bijzonder komen Nijhoffs grote gedichten Awater en Het uur U ter sprake. De titel van het boek luidt Het wonderbaarlijk lichaam (Bakker/Daamen). Ondergang en dageraad (Manteau) is de titel van de nieuwe briefwisseling in boekvorm tussen Karel Jonckheere en Erik van Ruysbeek, waaruit blijkt dat Jonckheere veel minder ondergangssymptomen ziet dan Van Ruysbeek. Met uitzondering van de twee laatste brieven, kon u de hele correspondentie reeds in de Vlaamse Gids vinden. Van De Nieuwe Stijl verscheen deel 2 (Bezige Bij). Nog duidelijker blijkt dat de literaire bijdragen (Sleutelaar, Vaandrager, Verhagen) van deze stroming (?) lang niet opwegen tegen die van de beeldende-kunstkant. (Arman, Manzoni, Mack). Jaco Groot |