| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Karl Rahner
Schriften zur Theologie VI
Benziger, Einsiedeln, 1965, 558 pp., Zw. F. 28.-.
Deze uitgave behoeft beslist geen aanbeveling meer. Vermelden wij slechts, dat de hierin opgenomen geschriften handelen over kernvragen van de theologie van vandaag, zoals ‘Christentum in der Gegenwart’, ‘Zur Theologischen Anthropologie’, ‘Beitrage zur Ekklesiologie’ en ‘Der Einzelne in der Kirche’. Er zijn stukken bij die nog niet eerder werden gepubliceerd, andere zijn omgewerkt en aangevuld. Deze band geeft een indruk, hoe deze peritus met de concilievraagstukken heeft geworsteld.
G. Adriaansen
| |
Hans Küng
Christenheit als Minderheit
(Theologische Meditationen), Benziger, Einsiedeln, 1965, 63 pp., Zw. F. 3.90.
Een flitsende gedachtenontwikkeling over de verhouding van het christendom tot de grote wereldgodsdiensten. Alleen reeds de titels der twee laatste hoofdstukjes: ‘Die Weltreligionen vor der Kirche’ en ‘Die Kirche für die Weltreligionen’ tonen aan, dat een relativering van de kerk een te simplistische oplossing biedt, maar dat er een wederzijdse relatie bestaat en steeds meer bestaan moet, die uiteindelijk leidt tot de ‘Wahrheit Gottes’.
G. Adriaansen
| |
Herbert Haag
Er word mir zum Heil
(Theologische Meditationen), Benziger, Einsiedeln, 1965, 61 pp., Zw. F. 3.90.
Aan slechts enkele teksten uit het boek der Uittocht maakt Schr. duidelijk, dat de God van Israël voor het volk heil is geworden in zijn ontstaans- en bestaansgeschiedenis. In zijn voorwoord vraagt de auteur zich af, of God ook voor de moderne mens deze vervulling kan brengen, of dit een gerechtvaardigde vraagstelling is met betrekking tot God.
G. Adriaansen
| |
Karl Rahner en Herbert Vorgrimler
Klein theologisch woordenboek
Paul Brand, Hilversum, 1965, 430 pp., f 19.90.
Ieder woordenboek - en dus ook dit theologische - vraagt een verstandig gebruik. Dit nog des te meer, daar het uiterst moeilijk is aan buitenstaanders bepaalde opvattingen beknopt duidelijk te maken. De auteurs blijken er voortreffelijk slag van te hebben. Wanneer men, bij wijze van steekproef, zulke delicate onderwerpen als ‘heilig-makende genade’, ‘verdienste’, ‘hemel’ naslaat, blijken de uiteenzettingen zeer dynamisch te zijn. Wel zal men met de hedendaagse problematiek enigszins vertrouwd moeten zijn, wil men de nuances die schrijvers vaak aanbrengen in verband met som-mige opvattingen, kunnen opmerken. Voor de ontwikkeling van het geloofsdenken, die vaak plaats heeft in zeer intense gespreksgroepen, lijkt mij dit woordenboek een belangrijk hulpmiddel.
G. Adriaansen
| |
| |
| |
Hans Urs von Balthasar
Wie is christen?
Paul Brand, Hilversum, Antwerpen, 1965, 125 pp., f 7.90.
Het behoeft geen betoog, dat de vraag uit de titel van dit boekje op het ogenblik een gewetensvraag is van iedere christen. Reeds vaak heeft H. Urs von Balthasar blijk gegeven moderne vragen op een originele manier door te denken. Ook de hier gebundelde ideeën bevelen wij iedereen aan.
R.S.
| |
Heinz Robert Schlette
Colloqium salutis
Christen und Nichtchristen heute
Verlag J.P. Bachem, Köln, 1965, 99 pp., D.M. 6.40.
Een werk, dat van originele denkkracht getuigt in de formulering van het geloof der niet-christenen. Wij vereenzelvigen hen te gemakkelijk met ongelovigen, zeer ten nadele van de dialoog met hen, welke heden onze opdracht is in verhevigde mate.
W. Boelens
| |
K.H. Schelkle
Wort Gottes
(Theologische Meditationen), Benziger, Ein-siedeln, 1965, 48 pp., Zw. F. 3.90.
Wat is Gods woord en waar vinden we Gods woord? Over deze vragen denkt S. na aan de hand van gedachten van Karl Barth. Met opzet beklemtoont hij de veelzinnigheid en de veelzijdigheid van het Woord Gods tegenover een zeker van katholieke zijde vroeger te sterk accent op de sacramenten.
G. Adriaansen
| |
Godsdienst
Do-C-dossiers
9. Problemen rond de godsdienst-vrijheid
Brand, Hlversum/Antwerpen, 1965, 120 pp.
Hoofddeel van deze brochure vormt de diepgaande studie van John Courtnay Mur-ray, die als conciliedeskundige een markante invloed uitoefende tijdens de bespreking van de godsdienstvrijheid, en die hier een objectieve confrontatie voorstelt van de op het concilie vertolkte standpunten. Verder plaatst Fr. Alting von Geusau het probleem van de godsdienstvrijheid in het kader van de juridische verklaringen over de fundamentele rechten van de mens. Het protestantse standpunt inzake getuigenis, proselitisme en godsdienstvrijheid wordt daarna vertolkt door een rapport van de wereldraad van kerken. Tot slot ontleedt J.M. Gonzalez Ruiz de boodschap van het Nieuwe Testament. Zo worden de voornaamste aspecten van het probleem behandeld en biedt het werkje een welkome commentaar bij het lezen van de verklaring van Vaticanum II.
L. Braeckmans
| |
Josef Hünermann
Vrij zijn en dienen
Uit het Duits vertaald door Louis Van der Paal
(De Christen in de tijd)
Patmos, Antwerpen, 1965, 152 pp., ing. 75 F.
Dit boek is een uiteenzetting over de priesterlijke existentie en het celibaat, de kansen en gevaren voor priesters en leken en allen die zich op het priesterschap voorbereiden. Rijk gedocumenteerd met een recente bibliografie worden de vele aspecten van de verplichtingen van het celibaat theologisch gefundeerd. Het uitgangspunt van het boek is echter zeer eenzijdig gekozen: de trouw namelijk aan een verplichting, een verplichting aan de priesters van de latijnse ritus opgelegd. Maagdelijkheid omwille van de dingen van de Heer wil niet zeggen vrij-zijn van huisgezin en familiezorgen om het pas-toreel werk beter te verzorgen, maar is het godgewijde leven; een leven dat teken wil zijn van de totale liefde van Christus. Dat leven is niet voorbehouden aan de priesters van de latijnse ritus. Maagdelijkheid is rui-mer, het is een roeping tot liefde zowel voor broeders, zusters, leken als voor priesters die een ambt dragen in de Kerk. Indien maagdelijkheid voorwaarde is tot het priesterleven, dan kunnen wij moeilijk het Oosten, de protestanten en de uitzonderingen die zich in de latijnse kerk voordoen, begrijpen. Wellicht worden de twee begrippen ‘celibaat’ en ‘maagdelijkheid’ van elkaar niet onderscheiden.
B. Van Dorpe
| |
| |
| |
R. Guardini
Peilingen van het christelijk denken
Vert. P. van Antwerpen. - Lannoo, Tielt-Den Haag, 1965, 732 pp., F. 288.
Deze fijn verzorgde uitgave bevat een aantal studies van de in 1963 emeritus geworden hoogleraar van München. In feite wordt hier de Nederlandse vertaling gepresenteerd van het verzamelwerk, dat de auteur bij het einde van zijn universitaire carrière werd aangeboden. De bundel bevat een keuze van filosofische en theologische pu-blikaties uit een periode van nagenoeg veer-tig jaar. Dit betekent dat niet alleen de onderwerpen zeer verschillend zijn, maar ook de problematiek van waaruit deze zo pas-toreel ingestelde denker zijn visies ontwikkelt. Het meest actueel lijken ons de bijdragen over religieuze ervaring en geloof, over mythe en openbaring, over de huidige situatie van de mens in een door de techniek beheerste samenleving en over het natuurgevoel van deze ‘homo technicus’. De bundel bevat ook nog een tiental geschriften over grote figuren uit de Europese geestes-geschiedenis, o.a. over Plato, Augustinus, Bonaventura, Dante en Kierkegaard. Wellicht werd het zevende eeuwfeest van Dante's geboortejaar bij ons het best gehonoreerd door de publikatie van twee uitstekende bijdragen over de plaats van Vergi-lius en Bernardus in de Divina Commedia. Wat de uitgever alleszins tot eer strekt.
P. Verdeyen
| |
Prof. Dr. H.W. Obbink
Cybele, Isis, Mithras,
Oosterse godsdiensten in het romeinse rijk
De erven F. Bonn N.V., Haarlem, 1965, 138 pp., f 10.-.
Wie archeologische skeletvondsten doet, moet niet alleen hiermee een aannemelijk wezen bouwen, maar dit ook een plaats geven in de stamboom van de schepping. Eveneens verwacht men, dat iemand die uitgestorven godsdiensten reconstrueert, ze tevens in betrekking brengt tot de nog bestaande religies, hetzij omdat ze tot de vorming daarvan hebben bijgedragen, hetzij omdat zij parallellen bieden ter verduidelijking. Helaas mist de studie van prof. Obbink deze aansluiting met het leven, zodat ze aan de doorsnee-lezer zal voorkomen als een te overdadige opsomming van gegevens en, vrees ik, de vakgenoten nauwelijks zal boeien.
Cl. Beukers
| |
M. Carrouges
De kracht der onbegrensde liefde
Charles de Foucauld en zijn fraterniteiten
Vert. J.H.P. Jacobs. Lannoo, Tielt-Den Haag, 1965, 200 pp., ing. F. 88, geb. F. 112.
Waarom deze biografie over de al zo bekende Franse bekeerling en Sahara-eremiet? Omdat zijn boodschap voor onze tijd het duidelijkst spreekt uit de wijze waarop hij heeft geleefd en omdat zijn geschriften nauwelijks te begrijpen zijn, wanneer zij gelezen worden zonder relatie tot zijn leven. De Foucauld leefde zo intens, zonder zich te sluiten voor enige menselijke situatie of aanspraak vanuit de gebeurtenissen, dat de confrontatie met zijn leven zelf een ideale toegang biedt tot zijn geestelijke boodschap voor de twintigste eeuw. Daarom volgt de publikatie van deze biografie zo geschikt op de drie vorige Olijftak-boeken, die ons de spiritualiteit van zijn kleine broeders leerden kennen.
P. Verdeyen
| |
Mgr. Pierre Jobit
L'Eglise d'Espagne à l'heure du Concile
(coll. Christianisme contemporain). - Spes, Paris, 1965, 235 pp., NF. 13.80.
Mgr. Jobit doet ons in dit - niet erg systematisch opgebouwde - werkje enkele interessante gegevens aan de hand over de Kerk in Spanje. Toch blijven er zeer opvallende lacunes. Op p. 72 bijv. beschrijft hij de wijze van bisschoppenbenoeming in Spanje van voor het concordaat in 1953, doch hoe het sindsdien en dus ‘a l'heure du concile’ gebeurt, verzwijgt hij. Wanneer de auteur zijn voorlaatste hoofdstuk op p. 168 inleidt met de woorden: ‘Notre confiance dans la hiërarchie espagnole est totale’, dan menen wij dat hij de zaken wat al te optimistisch bekijkt. Als hij tenslotte 28 pagina's wijdt aan de ‘belangrijke data van de religieuze geschiedenis in Spanje’, dan verwondert het de lezer, dat de laatste vermelde datum hier 1939 is. Wat hierop nog zou moeten volgen, zo menen we, is juist van beslissende aard voor het Spanje ‘a l'heure du concilie’. Mgr. Jobit getuigt wel van een prijzenswaardige mildheid tegenover Spanje, maar toch blijven zijn informaties te zeer steunen op gegevens uit ‘officiële’ hand, daar waar het officiële in Spanje nu juist het echte niet helemaal dekt.
H. Arts
| |
| |
| |
The Modern Readers Guide tot the Gospels:
Nr. 1002: H. Melinsky
Matthew
Nr. 1003: W. Hamilton
Mark
Nr. 1004: H. Melinsky
Luke
Nr. 1005: W. Hamilton
John
(Libra Books). Darton, Longman & Todd, London, 1965, 5/-. (ieder).
De auteurs wilden met deze vier deeltjes niet de vaklui bereiken, wèl de religieus geinteresseerde christenen die bij het gelovig lezen van de evangeliën begeleiding zoeken. Engelse auteurs slagen er vaak in om ingewikkelde onderwerpen helder voor te stellen: ook hier is de presentatie zeer vlot. De informatie is meestal degelijk en kritisch verantwoord. Anglicaans van inspiratie.
J.-M. Tison
| |
R. Coste
Moraie internationale
L'humanité à la recherche de son âme
(Bibl. de Théol. - Théol. moraie, 10). - Desclée, Doornik, 1964, 604 pp.
Vaticanum II vroeg van de christenen meer aandacht voor de grote wereldproblemen. Het omvangrijke en degelijke handboek dat wij hier voorstellen, biedt daartoe een uitstekend werkinstrument. Naast een overzicht van alle actuele kwesties en van de vele internationale organismen, bevat het de fundamentele beginselen die de christen kunnen inspireren bij het samenwerken met zijn medemensen. Het werk omvat vier delen. Het eerste behandelt de grondslagen en de doelstellingen van een internationale moraal. Nauwkeurig onderzoekt S. de documenten van het kerkelijk leergezag, doorloopt de geschiedenis van het christelijk denken in zijn voornaamste vertegenwoordigers, en staat dan stil bij de bronnen zelf van deze doctrine: het natuurrecht en de openbaring. Twee polen tekent hij daarbij duidelijk af, de waarde nl. van de menselijke persoon en de noodzakelijk na te streven eenheid tussen alle mensen. Het tweede deel is gewijd aan de organisatie van de wereldgemeenschap. Het bevat beschouwingen over de Staat, de cel van de supranationale gemeenschap; over de wereldorganisaties; over de plaats van de menselijke persoon in het internationaal bestel, waarbij de rechten van de mens ontleed worden; over de communicatiemiddelen; over de Kerk en de verschillende godsdienstige gemeenschappen. Een volgend deel onderzoekt hoe de internationale conflictsituaties door vreedzame onderhandelingen kunnen opgelost worden en of een gewapende interventie nog te rechtvaardigen is. Hierbij aansluitend volgen overwegingen over het probleem van de dienstweigering. Het laatste deel confronteert ons met de bevolking van de derde wereld en haar politieke en economische ontwikkelingsproblemen. Op het einde van het boek denkt men terug aan de ondertitel: ‘de mensheid zoekt haar ziel’. S. heeft in alle geval duidelijk gemaakt dat de mensheid deze slechts zal vinden wanneer zij erkent dat zij één grote familie vormt, waar-van alle leden een open gesprek moeten voeren
in vrede en liefde.
L. Braeckmans
| |
Thecla Rooswinkel
Uit Christus' liefde in de wereld, het leven in een seculier instituut
(G.G.G.), Mariënburg, 's Hertogenbosch, 1965, 88 pp.
De schrijfster van dit boekje is lid van een benedictijns georiënteerd seculier instituut, ‘Nihil Carius Christo’. In dit werkje richt zij zich niet alleen tot haar eigen medeleden, maar zij wil zich tot allen wenden die deel uitmaken van een of ander seculier instituut, om haar tot diepere beleving van hun roeping te brengen. Tevens wil zij aan het groot publiek een beter inzicht geven van het wezen en streven van deze moderne wijze om Christus tegenwoordig te stellen in de moderne maatschappij. Zij laat daarom zien hoe de christelijke beleving der evangelische raden geheel volgens de traditie op het innig leven met Christus teruggaat, maar tevens hoe de moderne omstandigheden ook aanpassing van deze christelijke levensstaat vragen, hetgeen vooral in de armoede en gehoorzaamheid tot uitdrukking komt. Deze geest wordt gedragen door een inwendig beleefde eucharistieviering en de schriftlezing als gebed. De bladzijden 59-85 van het werkje worden ingenomen door de conferentie die Paus Paulus VI - toen nog Mgr. Montini - op 3 oktober te Rome hield op het tweede wereldcongres van het lekenapostolaat, een toespraak die handelt over: De Zending van de Kerk.
P. Grootens
| |
| |
| |
Waldemar Stöhr en Piet Zoetmulder
Die Religionen Indonesiens
(Serie: Die Religionen der Menschheit, deel 5/1). W. Kolhammer Verlag, Stuttgart, (imp. Meulenhoff & Co., Amsterdam), 1965, V-354 pp., bij intekening f 31,35, los f 35,30.
Een kostbare bijdrage tot vernieuwing van de ‘publike opninie’ op het gebied van de godsdienstgeschiedenis, waarin vaak verouderde opvattingen als animisme e.d. nog gebezigd worden als verklaring van vele fenomenen. Beide delen van het boek, zowel dat over de stamreligies van Stöhr als dat over de hoogreligies door Zoetmulder getuigen van een grote vakkennis en zal ook velen die hieruit een dieper inzicht ook in het huidige Indonesië trachten te halen, grote diensten kunnen bewijzen.
Men moet echter juist in dit opzicht erg voorzichtig zijn met dit boek, want de uitstekende beschrijvingen en analyses doen gauw enige korte maar hoogst belangrijke aanduidingen vergeten; het deel over de stamreligies bijv. opent en sluit met de opmerking: de tijd van de stamreligies is voorbij, zij behoren tot de verleden tijd (pp. 12 en 203). Ook in het tweede deel komt men geregeld een dergelijke opmerking tegen (cfr. 292, 294, 309). Het boek geeft dus op de eerste plaats een geschiedkundig overzicht van de godsdiensten van Indonesië en geen weergave van de huidige toestand.
Verder geloof ik dat men zich beter op de details van het boek kan verlaten dan op de meer algemene bespiegelingen zoals men die kan vinden in het eerste hoofdstuk. Daar wordt het beslissende onderscheid tussen de ‘Altvölker’ en de andere volken van de Ma-leise Archipel gelegd in de godsdienst: de ‘Altvölker’ belijden geen wereldgodsdienst maar een stamgebonden religie. Maar naast dit quantitatieve onderscheid wordt ook een wezenlijk verschil met de wereldreligies aangegeven: bij ons omvat de godsdienst slechts een sector van het leven terwijl bij de ‘Altvölker’ religieuze en sociale fenomenen onscheidbaar verbonden zijn. Bij ons pluralisme, bij hen Totaliteit. Stöhr ziet misschien een verschil tussen inwerking van de godsdienst op de andere levenssectoren en de totaliteit van de stamreligies. Maar vermoedelijk heeft hij meer naar het secularistische westen gekeken dan naar het wezen van de wereldgodsdiensten. Zo geldt m.i. deze totaliteit ook van de Islam (denk aan de Islam-staat) en Zoetmulder zegt op p. 314: ‘Was jedem auffalt der Bali kennenlernt, ist die einzigartige Weise, in der Religion das ganze Leben - sowohl das des einzelnen als auch das der Gemeinschaft - durch-dringt und in all seinen Aeuszerungen beherrscht’. Men komt hier op het moeilijke terrein van het wezenlijke, en dan geldt de raad van Stöhr zelf: ‘selbstverstandlich musz Ideal und Wirklichkeit strikt geschieden’ (p. 12).
J. Dicker
| |
Yves M.J. Congar
Naar een dynamisch laïcaat
Nelissen, Bilthoven, 1965, 204 pp., f 10.50.
Dit is het tweede deel van ‘Evangelie en beschaving’, vertaling van ‘Sacerdoce et laïcat, dans leurs taches d'évangélisation et de civilisation’. Na een inleidend hoofdstuk onder de veelbetekenende titel ‘Niet de muren maar de gelovigen zijn de Kerk’ bevat dit deel een bundeling van artikelen en toespraken in tijd variërend tussen 1945 en de zestiger jaren. Congar is een van de belangrijkste auteurs die een theologie van het laïcaat hebben helpen opbouwen en daarom alleen al is het van belang zijn ideeën te lezen, nu vooral in het licht van wat in Frankrijk op het gebied van de christelijke vakbonden en de sociale rechtvaardigheid recentelijk gebeurd is.
R.S.
| |
Hans-Gemot Jung
Befreiende Herrschaft
Chr. Kaiser Verlag, München, 1965, 192 pp., 16 DM.
In deze uitgewerkte dissertatie behandelt de schrijver ‘de politieke verkondiging van de heerschappij Christi’. Vanuit de evangelische theologie wordt het probleem aangepakt, hoe de christelijke prediking aan het politieke leven een christelijke zin kan geven. Hoe heeft men getracht dat te doen? Wat kan? Het is een vraagstelling die in katholieke kring op deze wijze nog heel weinig aandacht heeft gekregen. De vragen die de jongste historie over Kerk en politiek heeft opgeworpen, blijven ook maar aan de oppervlakte. In één adem kan men de eis tot partijdigheid en tot onpartijdigheid van Kerk en prediking horen uiten. Een diepere bezinning op deze dubbele eis ontbreekt meestal. Hans-Gemot Jung heeft een eerste aanzet gegeven, duidelijk vanuit zijn reformatorische visie.
W. Pisa
| |
| |
| |
Franz Böckle
Wet en geweten
Fundamentele problemen van de theologische ethiek in oecumenisch perspectief
Vertaald uit het Duits door Ds. A. Ferwer-da. Paul Brand, Hilversum - Antwerpen, 1965, 95 pp., f 5,90.
In 1963 heeft Franz Böckle, een bekend Zwitsers moraaltheoloog, voor een katholiek gehoor te Bazel vier voordrachten gehouden over enkele centrale vragen, die de evangelische ethiek aan de katholieke moraaltheologie stelt. Het boekje, waarin deze voordrachten nagenoeg ongewijzigd gepubliceerd zijn, bevat drie hoofdstukken: Wet en evangelie, Het gebod en de ordeningen, Zondaar en zonde. Bij ieder van deze drie thema's zet Böckle eerst het reformatorische standpunt uiteen, objectief en genuanceerd, daarna geeft hij het katholieke antwoord op de vragen die vanuit het reformatorische standpunt aan ons gesteld worden. Vooral het tweede hoofdstuk, waarin o.a. de natuurlijke zedewet en de situatiemoraal ter sprake komen, is bijzonder interessant. Van de lezer wordt wel aandachtige studie gevraagd, zelfs als hij theologisch enigszins geschoold is. Daarom lijkt het bij uitstek geschikt als leidraad voor een theologisch gerichte gespreksgroep.
A. van Kol
| |
Retraite en Roeping
Nationaal Centrum voor Roepingen, Belliardstraat 18, Brussel 4, 124 pp., 75 Fr.
Hier werden samengebundeld de spreekbeurten gehouden op het Studieweekend belegd door het Nationaal Centrum voor Roepingen van 2 tot 4 juli 1964. Ook de besprekingen die daarop volgden worden geresumeerd. Meteen worden het belang en het nut duidelijk van deze publikatie, die heel dicht bij de concrete realiteit blijft. De namen van de referenten staan borg voor de waarde van de inhoud: E. Henau c.p., A.R. Van de Walle o.p., P. Schruers, R. Hostie s.j., Kan. Delmotte, Zuster Marie-Char-lotte en G. Lambrechts, Terwijl zij, nog zelf op zoek naar een theologie van het priesterschap en van de roeping, de resultaten meedelen van hun experiënties en overpeinzingen, ondervindt de lezer de verrijkende en stimulerende kracht die van deze bladzijden uitgaat.
G. Neefs
| |
R. Kuiters, O.S.A.
De zin van het kloosterleven
een theologische bezinning (Pastorele Cahiers 19). - Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 128 pp., F. 145.
De titel van dit boekje belooft meer dan het biedt. Zelden ontmoet men enige klaarheid in de gedachtengang. De ‘proposities’ in hoofdstuk IV zijn daarenboven zo vaag of dubbelzinnig dat zij weinig bruikbaars voorstellen. Ook ontkomt men niet aan de indruk dat het levende contact met de zich vernieuwende vormen van religieus leven in deze bladzijden ontbreekt. Het geheel zou verdienen herschreven te worden vanuit de perspectieven die het Concilie-decreet ‘Per-fectae Caritatis’ en de toenemende sociologische studies over het religieuze leven openleggen.
J. Kerkhofs
| |
Dr. P. den Ottólander
Tijd voor de Bijbel
L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1966, 85 pp., f 3,90.
Voor individuele of gezamenlijke Schriftlezing heeft Schr. vijf jaarroosters opgesteld, begeleid door een beknopte inleiding en een literatuurlijstje. De bruikbaarheid zal m.i. sterk afhangen van de aard der godsdienstlessen en -gebruiken. De thematische indeling, zoals bv. ten aanzien van de Mariaverering, heeft het nadeel dat er geen enkele uitleg of verklaring gegeven wordt, zodat men zich kan afvragen wie met de teksten overweg zal kunnen. In het algemeen geldt, dat Bijbellezen een ambiance vraagt en dat dit boekje die niet geeft maar veronderstelt.
G. Adriaansen
| |
Wetenschap
Nederlands handboek der psychiatrie
o.l.v. Prof. dr. J.J.G. Prick en Dr. H.G. van der Waals, deel 3:
Niet specifiek neurotische ontwikke-lingsstoornissen
Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem, 1965, 388 pp., f 32.50.
Om een indruk te krijgen van de inhoud van dit 3e deel, volgen hier de titels der hoofdstukken: I Het psychopatisch gedrag bezien
| |
| |
vanuit de gezichtshoek van de gestoorde sociale adaptatie, II Psychopathiform gedrag bij kinderen, III Beschouwingen over oligofrenie vanuit de psychologische en neuro-psychiatrische gezichtshoek, IV Het oligofrene gedrag, V Ontwikkelingsstoornissen zich uitend als een partiële defecttoestand, VI Het syndroom van het kinderlijk autisme bezien vanuit de gezichtshoek der partiële defecten en der partiële hyperplasieën, VII Een meer gedifferentieerde benadering van het vroegkinderlijk autistisch gedrag en beleven, VIII Psychopathieën bezien vanuit de klinisch-psychiatrische en sociale gezichtshoek, IX Sexe, sexualiteit, sexuele ontwikkeling en sexuele pathologie. Uit deze opsomming blijkt reeds hoe ruim de gezamenlijke auteurs het begrip ‘niet specifiek neurotische ontwikkelingsstoornissen’ interpreteren. Als maatstof voor de breedte en diepte van uitwerking moge gelden dat Prof. Prick alleen aan het onder VII genoemde onderwerp ruim 120 pp. besteedde. Behalve de hoofdstukken II en IV (Prof. dr. Th. Hart de Ruyter) en hoofdstuk VIII (Prof. dr. J. Kloek) werd dit hele 3e deel van het Handboek geschreven door de hoogleraren dr. J.J.G. Prick en dr. P.J.A. Calon. Globaal mag gesteld worden dat de professoren Hart de Ruyter en Kloek zich directer tot de lezer richten en met meer begrip voor diens bevattingsvermogen dan de twee Nijmeegse hoogleraren (die elkanders taal overigens zeer goed verstaan en tot een verbazingwekkende samenwerking in staat zijn). Tegenover dit ‘meer of minder’ kan worden opgeworpen dat het hier een handboek betreft en geen leerboek. Van een handboek mag men echter verwachten dat achter elk hoofdstuk de terzake doende literatuur wordt vermeld, die hier achter vijf hoofdstukken ontbreekt en in de inleiding van één hoofdstuk slechts even wordt aangeduid. Bovendien zou men mogen wensen dat de toegevoegde personen-en zakenregisters dit machtige handboek
adaequater ontsluiten, wat met name voor het zakenregister onvoldoende opgaat. Deze kanttekeningen hebben betrekking op persoonlijke wensen aangaande de hanteerbaarheid van het boek en doen niets af aan de ontzagwekkende inhoud van het in deel 3 gebodene. De redactie van het Nederlands handboek der psychiatrie houdt iedere belangstellende in spanning over de delen die nog moeten volgen, o.m. over een antwoord op de vraag of bijvoorbeeld in deel 4 nog aandacht gaat worden gegeven aan enkele niet aan de orde gestelde traditioneel omlijnde ‘psychopatische’ ontwikkelingen, en in het algemeen of bijvoorbeeld de ‘grote’ psy-chiatrische ziektebeelden op dezelfde doorwrochte wijze aan bod komen. Het lijkt zo gezien onwaarschijnlijk dat dit Handboek minder dan zes delen zal gaan omvatten, en uitgesloten als ook nog een sociale psychiatrie - waarvan het klinisch uitgangspunt door Prick reeds werd aangestipt - wordt uitgewerkt.
J.J.C. Marlet
| |
Gerhard Irle
Der psychiatrische Roman
met een inleiding door Prof. Dr. med. Walter Schulte). Hippokrates Verlag, Stutt-gart, 1965, 160 pp.
Vanuit de idee dat het tijdvak van de psychologische roman allengs plaats gemaakt heeft voor dat van de psychiatrische roman, maar veel meer vanuit een grote persoonlijke belangstelling voor de epische belletrie en de daarin vigerende thematiek, heeft Irle dit voortreffelijk boek geschreven. De auteur geeft aan langs welke wegen de inhoudelijke verschuiving van de romankunst naar hoofd-figuren van psychiatrisch formaat gedacht moet worden, en overtuigt ons ervan dat de artistieke zeggingskracht van verschillende belangrijke romanciers waardevol is voor de verrijking van het kennisgebied der psychiaters. Irle wijst er op dat bepaalde psychische stoornissen wél appelleren aan de inspiratie van de schrijvers en geeft hiervan boeiende voorbeelden (psychopathische en neurotische persoonlijkheden, verslavingen en roesbele-vingen) terwijl hij met name van de endogene depressie géén literaire vertolking vermocht aan te treffen. Hoe de figuur van de psychiater, de psychiatrische inrichtingen en de psychiatrische therapieën eraf komen in het beleven van diezelfde schrijvers, blijkt eveneens een boeiend onderwerp, speciaal voor de hierbij betrokken vakkundigen. Irle besteedt afzonderlijke hoofdstukken aan Lenz van G. Büchner, aan de psychiatrische fenomenen in het werk van F. Kafka, aan de roes en de waanzin bij Gottfried Benn en Georg Heym, aan de fenomenologie van een schizofrene psychose in Mrs. Dalloway van Virginia Woolf, aan de belevingswereld van een zwakzinnige in Sound and Fury van W. Faulkner en tenslotte aan Der Mann ohne Eigenschaften van Robert Musil. Bij de studie van deze romans en novellen gebruikt Irle weliswaar pathografisch materiaal, maar de psychiatrische zeggingskracht van de inhoud dezer boeken is en blijft het hoofdmotief van deze uitermate verhelderende en diepgaande beschouwingen. Verschillende registers vergroten de hanteerbaarheid
van Irles unieke boek, dat (ook) door de uitgever zeer fraai werd afgeleverd (in de Schrif- | |
| |
tenreihe zur Theorie und Praxis der Psychotherapie, Band 7).
J.J.C. Marlet
| |
Prof. Dr. M.A.G. Hartshoorn
De natuurkrachten in haar diepste geheimen
Strengholt, Amsterdam, 3e dr., 1965, 59 pp.
De schrijver is oud-President van het Hooggerechtshof van Ned. Indië, geen natuurkundige van professie. Hij heeft zich door het raadplegen van een bewonderenswaardige hoeveelheid literatuur veel natuurkundige kennis eigen gemaakt en is tot de opvatting gekomen, dat lading, die steeds als trilling is te beschouwen, het kernpunt van alles uitmaakt. Ook materie is niets anders dan samengebundelde lading. In deze derde druk komt hij ook tot een verwerping van het traditionele atoommodel van Rutherford en Bohr, om daar een ander model tegenover te stellen, dat berust op een ladingstoestand van de atomen, zich openbarend in de trillingskring tussen protonen en neutronen. De schrijver is zich bewust van het hypothetisch karakter van zijn veronderstellingen.
M. Jeuken
| |
Prof. Dr. Alfred Auersperg
Poesie und Forschung
Goethe - Weizsacker - Teilhard de Chardin
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1965, 84 pp., D.M. 20.
Dit vaak moeilijk leesbare boekje is een nieuw getuigenis van de behoefte van de moderne wetenschapsbeoefenaar, om boven zijn wetenschap uit te stijgen naar het wereld- en levensbeschouwelijke vlak. Hier wordt vooral de lijn Goethe-Viktor von Weizsacker-Teilhard naar voren gebracht. Volgens Goethe moet het onderzoek van het oorspronkelijke naar het afgeleide, van het waarneembare naar het vaststelbare voeren, en niet omgekeerd. In feite gaat zijn experimenteel onderzoek over de waarneming, nl. zijn kleurentheorie, van de erkenning van een mystische grondslag uit. Goethe steunt op een ‘oerfenomenale openbaring’. Bij Teilhard zien we een eschatologisch getekende, visionaire christocentrische kosmogenese en bij de neurofysioloog Von Weiszacker is het eschatologische een karakteristiek van iedere genese, terwijl er een oorspronkelijke, aan mens en dier gemeenschappelijke, religieuze ordening is, een deelname aan een personale, door een Ander geconstelleerde wereld. Er is een vooraf gestabiliseerde harmonie in de kosmos; afwijkende mutaties bijv. hebben hun analogon in dwaling en schuld als exponenten der vrijheid. Het boekje is een pleidooi geworden voor het ‘terugwaarts’ denken, het interpreteren vanuit het eindpunt terug. Een soort teleologische verklaring. De taal is nodeloos ingewikkeld en duister. Ook komt niet tot uiting waarin het eigene van de wetenschap, de wijsbegeerte en het religieuze is gelegen. De poging tot synthese lijkt me soms meer een verwarring van deze drie denkterreinen, bijv. op p. 18. Daarom is het de vraag, of de reacties tegen Newton en Wiener wel zo gerechtvaardigd zijn.
M. Jeuken
| |
I.T. Ramsey, ed.
Biology and personality Frontier problems in science, philosophy and religion
Basil Blackwell, Oxford, 1965, VI-214 pp., 30/-.
De vorderingen der wetenschap, met name van de biologie, hebben speciale wijsgerige en religieuze problemen opgeroepen, vooral waar het gaat om het bijzondere van de menselijke persoonlijkheid. Zo is er het probleem van 's mensen gedetermineerdheid, bijv. in zijn DNA patronen, en zijn vrijheid en verantwoordelijkheid. Er is de mogelijkheid van persoonlijkheidsbeïnvloeding door neurochirurgie e.d. Deze onderwerpen werden besproken in een symposium, gehouden in 1962 in het Jesus College te Oxford door een groep vooraanstaande biologen, wijsgeren en theologen. Dit boek geeft hiervan de voordrachten en de discussies. De namen van de deelnemers zijn een waarborg voor het hoge niveau waarop de besprekingen zijn gevoerd. Over moleculaire biologie, evolutie en de implicaties voor ethica en theologie vinden wij, naast bondige informatie, bezonnen opvattingen en waardevolle probleemstellingen. Een enkel voorbeeld: de biochemicus Peacocke geeft, na een heldere uiteenzetting van de moleculaire organisatie in de cel, op p. 35 een uitstekende opmerking over de implicaties voor de opvattingen over leven en schepping, zeer kort en tevens zeer raak. Verder wordt in dit boek ook de agnosticus John Maynard Smith aan het woord gelaten, hetgeen weer een zeer interessante discussie oproept. Iedere intellectueel, en zeker iedere theoloog zou dit boek moeten lezen, dat mede door zijn nuchterheid uiterst waardevol is.
M. Jeuken
| |
| |
| |
Clement V. Durell
De relativiteitstheorie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1965, 156 pp., f 2.25.
Schrijver zelf noemt zijn boekje ‘Leesbare relativiteitstheorie’ (Readable Relativity) maar zegt er in zijn voorwoord bij, dat een juist begrip in deze stof alleen maar met behulp van enige wiskunde te bereiken is. Om van deze theorie te weten wat een ontwikkeld mens behoort te weten, moet men de moed hebben tien reeksen vraagstukken door te werken, die wat kennis van de wiskunde betreft, alleen het geleerde op de middelbare school veronderstellen. Hier toe moet men de moed hebben.
A. Minderop
| |
Geschiedenis
C.H.E. de Wit
De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848
Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode
Winants, Heerlen, 1965, 417 pp., f 37.50.
Het historisch beeld dat in deze Amsterdamse dissertatie (door wijlen Romein geïnspireerd, onder Presser als promotor verdedigd) ‘kritisch’ is onderzocht, is vooral dat van de in 1943 overleden Leidse hoogleraar Colenbrander en dat van de Utrechtse emeritus-hoogleraar Geyl. Het zal historici verbazen dat beiden er gelijkelijk vinnig van langs krijgen. Geyl immers heeft - goeddeels in navolging van de Nijmeegse hoogleraar Verberne - Colenbranders bagatellisering en ridiculisering van de nationale betekenis der ‘Patriotten’ en ‘Bataven’ met succes bestreden. Desondanks heeft ook Geyl het bij De Wit geheel en al verkorven door zijn waardering voor de gematigde Patriotten, voor een man als Schim-melpenninck b.v. De ‘herwaardering’ van de beschreven tijd bestaat in een zwartteke-ning van de aristocratische krachten (en dat is de overgrote meerderheid der historische figuren) en het in spotlight zetten van de democraten, de miskende fine fleur der Nederlandse natie. Het resultaat van dit alles werd in ieder geval een origineel en boeiend boek, dat stimulerend zal werken op verder wetenschappelijk onderzoek.
De Wits proefschrift is om hoofdzakelijk twee redenen ook een merkwaardig eenzijdig werk geworden. In de eerste plaats maakt hij - m.i. daarbij ten onrechte Thorbecke tot zijn geestelijke vader nemend - een probleemstelling van de Amerikaanse historicus R.R. Palmer tot de zijne op een dermate ongenuanceerde wijze, dat volgens hem de hele maatschappelijke ontwikkeling te herleiden valt tot een strijd tussen aristocratie en democratie. Natuurlijk waren er wel gematigden, moderaten, maar het progressief aandoende element bij hen was slechts schijn en mooipraterij, en dus waren zij in wezen hulptroepen van de boze aristo-cratie. Wie zó het verleden op het Procrus-tes-bed van zijn categorieën legt, doet m.i. zowel de werkelijkheid als de mens in de historische figuren tekort. In de tweede plaats is het boek op uiterst eenzijdig bron-nenmateriaal gebaseerd. Men krijgt de indruk dat de schrijver in de huid is gekropen van de radicale democraat Wiselius, zijn voornaamste particuliere bron. Vanuit deze vaktechnische omstandigheid is waarschijnlijk de eerstgenoemde eenzijdigheid mede te verklaren. De Wit heeft verder willen springen dan zijn archiefstok lang was. Dat geldt zeker voor de periode 1813-1848, waarin de koningen Willem I en Willem II nu beiden pareren als dienaren der democratie. Voor een dergelijke krachttoer moet heel wat op zijn kop worden gezet; de auteur is er dan ook niet voor teruggeschrokken.
Wie nu als buitenstaander zou menen, dat ik De Wit maar voor een slecht vakgenoot houd, heeft het toch mis. Menige feitelijke onjuistheid in het tot nu toe bestaande beeld heeft hij weg weten te nemen en lang niet al zijn nieuwe visies zijn verwerpelijk. Wat hij b.v. over Van Hogendorp opmerkt, kan niemand naast zich neerleggen. Dat kan men trouwens het hele boek niet. Het zal zeker een ‘anti-Witten-oorlog’ tengevolge hebben, hetgeen de schrijver, die de Oranjekoningen zo in het zonlicht heeft gezet, goed zal doen. Het pleit ook voor de belangrijkheid van zijn werk, dat de moeite van het partij-geven waard is.
J.A. Bornewasser
| |
J.C. Holt
Magna Carta
Cambridge University Press, London, 1965, 378 pp., geb. 60/.
De beroemde Magna Charta van 1215, door mythe-vorming en terugprojectie de moeder van alle grondwetten geworden, is nu zeven- | |
| |
enhalve eeuw oud. Prof. Holts uitstekend werk hierover is allesbehalve een gelegenheidsgeschrift. Voor het eerst plaatst hij op een wetenschappelijke wijze die niettemin voor een niet-mediaevistisch-gespecialiseerd publiek begrijpelijk is, dit klassieke document tegen de achtergrond van ‘government and society in the twelfth century’. Het wordt daardoor tot zijn juiste proporties teruggebracht als het resultaat van politiek denken en gewoonterecht, maar krijgt anderzijds toch ook een heldere belichting als recht-scheppend document. Dit laatste is het niet op een vanzelfsprekende manier geworden: de oorspronkelijke M.C., noodzakelijk geworden door Jan zonder Lands benarde positie en mogelijk gemaakt door haar vaagheid, is nog in hetzelfde jaar door de paus geannuleerd en langs drie ‘reissues’ van 1216, 1217 en 1225 in de vorm van 1225 tot eigenlijke wet, ‘statute’ geworden in een voor de koning veel gunstiger zin. In zijn verhaal over de mythe rond deze constitutionele oorkonde maakt de schrijver ons dit duidelijk. Over het eeuwenlange gesol met de M.C. geeft het eerste hoofdstuk belangrijke opheldering: ‘the history of the document is à history of repeated re-interpreta-tion’ (p. 16). Wie Holts boek heeft gelezen, krijgt het gevoel te weten, ‘wie es eigentlich gewesen’ is. Is het al te onhistorisch te menen, dat zijn interpretatie door haar wetenschappelijke overtuigingskracht ons slechts de waarheid heeft gegeven?
J.A. Bornewasser
| |
J.A. van Houtte
Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen
W. de Haan N.V., Zeist, en Standaardboekhandel, Antwerpen, 1964, geb. 366 pp., f 32.50.
Wellicht niemand was tot bovengenoemde synthese van de economische en sociale ontwikkeling der huidige Benelux-landen beter in staat dan de erudiete Leuvense hoogleraar Van Houtte. Van zijn hand verschenen reeds een Schets van een economische geschiedenis van België (1943) en een eveneens beknopte algemene economische geschiedenis: Van ruilverkeer tot wereldhandel (1944), terwijl zijn zakelijke bijdragen in het standaardwerk Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1949-1958) basis zijn geweest voor het werk dat thans voor ons ligt. Van Houtte is een belezen historicus en synthetiseert gemakkelijk. Zo is dit nieuwe boek een degelijk en evenwichtig overzicht geworden. Een grote hoeveelheid literatuur, waarvan achter in het werk een opsomming staat, is overal in de tekst verwerkt, zodat het up to date mag heten. Misschien was een wat meer problematisch gehouden, historiografische inleiding bij sommige omstreden problemen op haar plaats geweest, vooral voor hen die in de sociaal-economische geschiedenis moeten worden ingeleid. Nu zal menigeen nauwelijks beseffen, hoe weinig vanzelfsprekend soms het goede verhaal is, dat hem hier wordt geboden.
De schrijver heeft geworsteld met het bekende probleem der groot-nederlandse geschiedschrijving. Terecht wijst hij in zijn voorwoord op soortgelijke moeilijkheden, die de historicus van slechts Nederland of België ondervindt, wanneer deze de vroegste tijd beschrijft van gebieden, wier feitelijke samenhang toen nog heel betrekkelijk was. Vooruitlopend op de nog in een groeistadium verkerende eenheid der Benelux-landen heeft hij zijn worsteling gewaagd. Met goed succes! Toch lijkt het wel, of de auteur in het - voor een synthese als deze zo moeilijke - laatste tijdvak (1795 - heden) niet zonder kleerscheuren tevoorschijn is gekomen. Voor de Oudheid en de Middeleeuwen kon de bonte veelheid gemakkelijk als zodanig worden weergegeven tegen de typisch algemene achtergronden van de tijd. Voor de Nieuwe Tijd kon aan het duidelijk belangrijker economische leven van de Noordelijke Nederlanden juist goed reliëf gegeven worden door het te plaatsen tegen de bescheidener en andersgeaarde uitgroei der Zuidelijke samenleving. Voor de laatste anderhalve eeuw echter heeft Van Houtte een originele, naar themata onderverdeelde synthese van Noord en Zuid geprobeerd, die m.i. het chronologisch aspect en de typisch eigen groei der delen onderbelicht laat. Symptomatisch lijkt mij in dit verband, dat schr. herhaaldelijk Nederlandse verschijnselen wat kunstmatig ‘in navolging’ van het ongetwijfeld progressievere België signaleert. De zo typisch Noord-Nederlandse problematiek van de trage groei der industriële revolutie, van de ook later door confessionalisering en schoolstrijd minder economisch-sociaal gerichte mentaliteit der overheid, van b.v. de politiek van Colijn (wiens naam nergens wordt genoemd) wordt niet als zodanig behandeld. Van de andere kant helpt de benaderingswijze van de auteur Noord-Nederlanders ongetwijfeld hun eigen geschiedenis niet al te zeer te verengen; een fout die zij zeker hebben gemaakt.
Mogen zeer velen zeer vaak dit grote werk van Van Houtte raadplegen!
J.A. Bornewasser
| |
| |
| |
Jan Romein
Eender en Anders
Twaalf nagelaten essays. Querido, Amsterdam, 1964, 269 pp., geb. f 14.50.
Enige maanden vóór zijn dood in de zomer van 1962 heeft Jan Romein een aantal essays uitgekozen voor een bundel die de laatste is geworden. Ook de prachtige titel is van hem. Trouwe medewerkers zorgden later voor de uitgave en zijn vrouw schreef nu de inleiding en verantwoording. Als belangrijke onderwerpen noem ik: Duur en verandering in de geschiedenis, Het algemeen menselijk patroon, Poging tot een herinterpretatie van het humanisme, Het conservatisme als historische categorie, De zelfexpressie van de westerse mens in de twintigste eeuwse roman, Het offensief van het Christendom in de twintigste eeuw. Wat hier geboden wordt is uiteraard zeer belangrijk voor de historicus en voor ieder die zich op de geschiedeniswetenschap wil bezinnen. Maar Romein schrijft zo'n heldere taal en heeft zo'n universele geest en ruime belangstelling, dat de lezerskring van dit boek ver buiten de vakkringen gaat. Wel valt op hoe snel we leven, want verschillende gedachten in deze essays, gedateerd tussen 1951 en 1963 (publikatiedatum), zouden door Romein nu heel anders geformuleerd worden. Dit neemt niet weg, dat dit boek tegelijk historisch belangrijk en nog actueel is. Het doet bovendien beseffen hoeveel wij aan Romein hebben te danken en hoeveel wij in hem verloren hebben.
J.H. Nota
| |
Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden
Opgenomen op initiatief van graaf de Ferraris.
Inleiding
Pro Civitate, Brussel, 1965, 90 pp., in-quarto, geb. 250 F.
Op initiatief van graaf de Ferraris werd tussen 1771 en 1778 een kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden opgemaakt: het grondgebied van het huidige België, en van het groothertogdom Luxemburg, en randgedeelten van Nederland en Duitsland. De kaart werd op het terrein opgenomen en getekend op de schaal van 1: 11.520. Zij telt 275 vierkleurige bladen van gemiddeld 0.90 x 1.40 m, en twaalf delen Mémoires historiques, chronologiques et oeconomiques. Deze kaarten zijn zeer kostbaar voor de kartografie, de geschiedenis en aardrijkskunde, de toponymie, de statistiek, enz. Ook werden zij veel geraadpleegd, en leden zij erg onder het gebruik. Van deze kaarten bestaan slechts drie exemplaren: een in Brussel, een in Delft en een in Wenen. Het Centrum Pro Civitate, gesticht door het Gemeentekrediet van België, is op de gelukkige idee gekomen deze kaarten te reproduceren. Elk van de 275 kaarten wordt in vier vierkleurendrukken van 0.31 × 0.255 m gereproduceerd op de schaal 1: 25.000. De twaalf delen van de Mémoires worden in fac-simile weergegeven. Elk van deze twaalf delen met de begeleidende 52 à 124 kaarten kost tussen 1600 en 2300 frank: wie op het gehele werk inschrijft, dat op 500 exemplaren wordt gedrukt, betaalt 21.500 F.
De Inleiding is afzonderlijk verkrijgbaar en bevat met een voorwoord door H. Liebaers, hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek, en een Historische Nota door A. De Smet, al wat nodig is om de Ferraris-kaarten te kunnen gebruiken: aldus de 15 oorspronkelijke indexkaarten, de Schlüssel Korte of algemene indexkaart en de algemene lijst der parochienamen met aanduiding van de kaart waarop deze parochies zijn weergegeven. Althans deze Inleiding zou in de leeszalen van alle bibliotheken van standing moeten voorkomen.
M. Dierickx
| |
W.D. Voorthuijsen
De Republiek der Verenigde Nederlanden en het Mercantilisme
Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1965, 143 pp., f 12.50.
In onze Republiek, groot geworden door de stapelhandel, heeft de dirigistisch gekleurde economische politiek van het mercantilisme minder geleefd en betekend dan in andere landen, zoals bijv. in Frankrijk (colbertisme). Toch werden er incidenteel wel degelijk mer-cantilistische maatregelen toegepast, al naar gelang de omstandigheden dat vereisten. Deze geenszins nieuwe beweringen vormen niettemin wel de hoofdconclusie waartoe Voorthuijsen in zijn als handelsuitgave voor ons liggende dissertatie is gekomen. ‘Gele-genheidsmercantilisten’ wil hij de Nederlanders uit de tijd der Republiek noemen. Het boek is voor een proefschrift met een dermate algemene strekking op zeer beperkt bronnenmateriaal gebaseerd, en is voor een gedeelte een wat verwarrend spelen met de historiografie rond het begrip mercantilisme. De nieuwe gegevens zijn verder weinig in
| |
| |
historisch perspectief verwerkt; de lezer krijgt de indruk dat de Republiek 200 jaar lang een statisch geheel was. Dat zij zeven gewesten heeft gehad en niet twee (Holland en Zeeland), is men na lezing geheel vergeten. Dat neemt niet weg dat iedere aankomende historicus en econoom, alsmede de belangstellende leek Voorthuijsens samenvatting graag zal gebruiken om een startpunt te hebben bij de bestudering van het zo belangrijke internationale verschijnsel dat het mercantilisme is geweest.
J.A. Bornewasser
| |
Seraphinus Lenssen O.C.R.
La Trappe,
schets van ontstaan en ontwikkeling (1664-1898)
Ingeleid en bewerkt door Domien de Jong O.C.R., Henri Bergmans, Tilburg, 1965, 172 pp.
De richting van de strengere observantie van de cistercienserorde werd in de abdij La Trappe gesticht door dom Armand de Ran-cé, die door zijn biograaf Henri Bremond ‘L'abbé tempête’ wordt genoemd. Deze benaming is echter nog meer van toepassing op zijn opvolger Dom Augustin Lestrange, die de observantie tot haast onmenselijke normen opvoerde in de Zwitserse abdij Val-sainte, waarheen de communiteit wegens de Franse troebelen gevlucht was. Ook daar werden ze verdreven en pas na allerlei omzwervingen konden de monniken in 1814 weer in La Trappe terugkeren. Van hieruit ontstonden allerlei nieuwe stichtingen. Heel uitvoerig en openhartig beschrijft P. Lenssen streven en werken van Lestrange, die er voortdurend op uit was het boeteleven zo hoog mogelijk op te voeren. De 19e eeuw was een periode waarin de trappisten ten prooi waren aan voortdurende strijd tussen vermeende plicht van gestrengheid en evidente onmacht. Daarop volgende wel een meer verzachte vorm, een ontwikkeling die leidde tot de toestand waarin de trappisten zich nu bevinden. Het zal een kwestie van groei zijn, die nu aanhangig is, om een vereniging tot stand te brengen tussen de strengere observantie en de gewone observantie der andere cisterciensertakken. Het hier geboden overzicht vormt een boeiend brokje geschiedenis, waaraan het menselijk element in de vroomheid niet vreemd is. De stijl van het werkje is hier wat moraliserend en wat traag. Het verhaalde op pp. 29-30 is erg verward.
P. Grootens
| |
Literatuur
Peter Meyer-Ranke
De rode farao
Egypte en de Arabische werkelijkheid
Vert. D. van der Meulen, Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1965, 284 pp.
Een pittig geschreven en vlot vertelde analyse van de politieke en economische situatie door een buitenlander die gedurende 4 jaren - en niet 12 zoals de flap vermeldt - in Cairo goed om zich heen heeft gekeken. De titel maakt al duidelijk in welke hoek S. de Egyptische president ziet. Maar wellicht houdt hij niet voldoende rekening met het opportunisme dat de Egyptische politiek kenmerkt ook inzake de betrekkingen met het oostelijke blok. Heel raak en soms zonder erbarmen legt S. de vinger op de zere wonden van bureaucratie, overspannen grootheidsideeën, hachelijke sociale experimenten. De hoofdstukken gewijd aan andere Arabische staten zijn zwakker. Sympathiek is zijn aandacht voor de geruisloos vervolgde minderheid der koptische christenen.
J. de Wit
| |
Herman Servotte
De verteller in de Engelse roman
(Bibliotheek voor Literatuurwetenschap), Heideland, Hasselt, 1965, 200 pp., F. 225.
Deze studie over de romantechniek (bewerking van een Engelstalige dissertatie) wil aan de hand van zeven Engelse romans nagaan welke curven de roman heeft ondergaan om van alleen maar verhalend en mededelend medium te evolueren naar het geëngageerde document van onze tijd. De nadruk wordt niet uitsluitend op de inhoudelijke aspecten gelegd, maar S. pakt de technische karakteristieken aan om het veranderde inzicht, inclusief de bedoelingen, aan te tonen. Fundamenteel lijkt hem de functie van de verteller in de roman te zijn en via een indrukwekkende analyse plus interpretatie achterhaalt hij een serie kenmerken van het romangenre, waardoor hij van het toevalligheidskarakter kan concluderen tot een wezenseigen principe. Deze discussie over de grens tussen de objectiviteit van de auteursroman en de subjectiviteit van de persoonsroman wordt meteen een bijdrage tot een problematiek die ook voor de internationale literatuurweten-schap een aanwinst dient te worden genoemd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
H.M. Jolles
Beeld en tegenbeeld
Duitsers op zoek naar hun nationale identiteit
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1965, 179 pp,. f 8.90.
Met dit boek heeft de Amsterdamse hoogleraar in de sociologie een aantal boekbesprekingen over het probleem-Duitsland tot een zekere eenheid omgewerkt en afgerond. Niet zozeer feiten alswel de verschillende beelden die Duitsers zich in het recente verleden van hun vaderland hebben gevormd, worden hier besproken. Nadrukkelijk stelt de schrijver vast, dat bij zijn benadering niet gesproken kan worden van beeld en werkelijkheid, slechts van beeld en tegenbeeld (p. 44). Wel onderzoekt hij in drie hoofdstukken het maatschappelijk substraat dat een verklaring van de beeldvorming moet geven. Het boek is duidelijk geïnspireerd door Gudrun Tempels bekende studie Deutschland - aber wo liegt es?, waarin het probleem van de identiteit der Duitse natie enige jaren geleden scherp is getekend. Jolles' ‘Auseinander-setzung’ met de literatuur is een interessant werkje geworden, dat ik ieder die als politi-cus, socioloog, literator of historicus met Duitsland wordt geconfronteerd, van harte aanbeveel. Spijtig is het gemis van een register. Nogal wat overbodig aandoende sociologische beschouwingen zal men voor lief moeten nemen, evenals het vrij grote aantal germanismen. De zin op p. 143 lijkt bovendien wel een verdediging: ‘Wie over Duitsland schrijft, voelt licht de neiging in zich opkomen, dit zwaartillend, somber, diepzinnig en veelal dialectisch-geladen te doen...’. De bibliografische aantekeningen aan het slot van het boek zijn belangrijk en onmisbaar voor verdere studie, waartoe de schrijver zijn lezers heeft weten te stimuleren.
J.A. Bornewasser
| |
Hans Giese
Das obszöne Buch
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1965, 77 pp., D.M. 13.
Heft 35 van de Beitrage zur Sexualforschung is gewijd aan het element obsceniteit in de literatuur, aan pornografie en aan de verhouding tussen deze fenomenen en perversiteit. Om zich een wetenschappelijke weg te banen in deze thematiek ontwikkelt de schrijver het begrip ‘pseudolisme’ (gefantaseerde rol). Hij wil slechts van pornografie spreken wanneer het in een boek gaat a. om perverse ontplooiing van pseudolisme, of b. om opzettelijke voorspiegeling van perversiteit (bijv. uit commerciële overwegingen). Giese vergelijkt werken van Marquis de Sade, Casanova, Genet, Cleland, Proust en Miller, en komt tot de conclusie dat van hen alleen De Sade als pornograaf bestempeld moet worden. In een aanhangsel geeft hij vier beoordelingen weer welke de aanleiding vormden tot dit boek, t.w. van Notre-Dame-des-Fleurs (Jean Genet), Tropic of Cancer (Henry Miller), De memoires van Fanny Hill (John Cleland) en De onverzadigbaren (Harald Robbins). Hoewel de taal van Giese niet altijd even transparant is, wordt de lezer toch wel overtuigd van de gewogenheid van schrijvers oordeel. Merkwaardig is dat Giese geen melding maakt van de aan pornografie gewijde studie van het Amerikaanse echtpaar Kronhausen.
J.J.C. Marlet
| |
Walter Muschg
Studiën zur tragischen Literaturgeschichte
Francke Verlag, Bern, 1965, 270 pp., Zw. Fr. 19.80.
Bij al zijn bemoeiingen om de 20e-eeuwse Duitse letterkunde wordt wel eens vergeten dat deze eminente Germanist († 1965) destijds naam maakte met de herontdekking van J. Gotthelf. Deze helaas laatste bundel herinnert ons aan zijn belangstelling voor de 18e-19e eeuwse Duitse auteurs met bijzonder knappe studiën over Goethe, Schiller, Pesta-lozzi, Jean Paul, A. von Droste en Stifter. Centraal staat een opstel over de literaire aantrekkingskracht van de abstrahering, gezien als een anti-natuur-tendens die kenmerkend zou zijn voor de meer recente literatuur. Bijzonder polemisch is zijn opstel Deutschland ist Hamlet, waarin de analyse uitgroeit tot een cultuurkritiek, zoals dat altijd zou passen. Een gelegenheidsartikel over een overleden collega benut hij voor een gewetensonderzoek van de germanistiek in onze tijd. Eruditie, kennis en methodiek alleen verklaren niet waar deze filoloog zijn directe contact met de lezer vandaan haalt; zijn benijdenswaardige kundigheid om een abstract motief meteen te doen uitgroeien tot een element dat iedereen raakt omdat het, hoe dan ook, essentieel-menselijk blijkt te zijn, is het geheim van zijn groot vakmanschap geweest.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Les Ecrivains devant Dieu:
P. Moreau
Chateaubriand
A. Devaux
Saint-Exupéry
A. Mueller
Montaigne
Desclée de Brouwer, Brugge, 1965, 140-150-144 pp., F. 48 per deel.
De opzet van deze reeks is buitengewoon interessant: grote schrijvers, telkens door een kenner voorgesteld die hun houding tegenover God nagaat. Hij voegt er telkens een chronologisch overzicht en een overzicht van de werken bij; telkens ook een vrij uitgebreide verzameling van teksten. En het gaat niet precies om de houding tegenover de Roomse Kerk en het christendom, wél om de gesteltenis tegenover God. Het christendom van Chateaubriand mag dilettantisch, egocentrisch, esthetisch heten: het werkte toch diep door, en werd de ware ziel. - De trouw van Montaigne aan de Roomse Kerk mag niet voor laffe onoprechtheid doorgaan: de wél verburgerlijkte ‘essayist’ dacht en leefde van zijn geloof uit. - En de heroïsche Saint-Exupéry, door wie de stormen van zijn tijd gingen, bouwde doorlopend aan een nieuwe godsdienstigheid. Het verbaast ons niet dat een dieper onderzoek, bij een begaafd kunstenaar, bijna altijd positief uitkomt: hij vooral heeft (in verschillende omstandigheden en vormen) van het godsdienstige moeten leven, want dat alleen voedt.
Em. Janssen
| |
Gudrun Pausewang
Der Weg nach Tongay
Erzahlung.
Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart, 1965, 91 pp.
‘Noch vor Sonnenaufgang erwachte die Alte. Den Hut fand sie auf ihrer Brust. Ent-schlossen setzte sie sich auf, verliesz das Bett und durchschritt den Raum. Ihre Knie gaben kaum mehr nach, fast hatte sie die alte Kraft wieder. Sie war bereit fortzuge-hen’. Met zulke uiterst korte hoofdzinnen, als het ware met kleine mozaïeksteentjes, heeft de schrijfster, die lang in Zuid-Ame-rika verbleef, een vertelling opgebouwd waarin met uitzondering van de iets vaker voorkomende relatieve zinnen de bijzinnen bijna volledig ontbreken. Wil een dergelijke vertelwijze niet spoedig eentonig worden, dan moet zij in het verhaal zelf verankerd liggen, de noodzakelijke en enig mogelijke uitdrukkingswijze van het gegeven zijn. In deze vertelling heeft zij een dubbel fundament: ten eerste de hijgende haast waarmee de oude orgeldraaister, die achtereenvolgens haar vijf kinderen zag sterven, zich door de woestijn naar de bedevaartsplaats Tongay in het Andesgebergte spoedt; ten tweede de wanhoop en Godverlatenheid die haar wereld in scherven doet vallen, als zij tijdens de barre tocht het laatset dat haar nog aan God en het leven bindt, een klein wit hondje, verliest. Hijgende haast en wereld in scherven vereisen een zo kort afgebeten verteltrant. Het verhaal eindigt met een aangrijpend beeld van de aan Gods goedheid wanhopende, stervensmoede oude vrouw. Wanneer alle pelgrims zich uit de feestelijk verlichte bedevaartskerk hebben teruggetrokken, dooft zij alle kaarsen en kruipt blindelings door de stikdonkere kerk rond, waar men haar de volgende morgen dood aantreft. Dit tweede werkje van een schrijfster die reeds door haar eerste roman Rio Amargo de aandacht op zich vestigde, is een in alle opzichten aanbevelenswaardig, fijnzinnig en meeslepend verhaal geworden.
Th. van Oorschot
| |
E. Staiger
Carl Spitteler
Artemis Verlag, Zürich, 1965, Reihe Klassiker der Kritik, 429 pp., DM 34.
In deze prachtige reeks van anthologieën, die de critici willen rehabiliteren in hun historische betekenis, is het deel aan C. Spitteler (1845-1924) gewijd andermaal een verrassing, die geen twijfel laat over de verantwoording van deze grijze auteur in deze omgeving. Zijn bijdragen tot F. Avenarius' beroemde tijdschrift Kunstwart bewijzen dat hij niet meeholde met de razend vlug langs-schietende modestromingen, maar dat hij zich telkens trachtte te verdiepen in zin en onzin van het literaire werk an sich. Dat is op een abstract-essayistische manier het geval in de afdelingen 1 en 2 waar hij over ethisch-literaire punten improviseert, maar dat blijft bevestigd in 3 en 4 waar hij sterker op het daagse aanbod ingaat en historisch-revelatieve inzichten demonstreert. Zijn heldere betoogtrant, zijn frisse en spitse pen en zijn geëngageerde opvattingen maken hem ook thans belangrijker dan als tijdsverschijnsel alleen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Marianne Kesting
Vermessung des Labyrinths Studiën zur modernen Aesthetik
Fischer Verlag, Frankfurt, 1965, 184 pp., D.M. 7.80.
Als een labyrint ervaart S. het wereldbeeld dat de huidige tijd weerspiegelt: een verbrijzeling van het Aufklarungsoptimisme. Dit labyrint wil ze nochtans opmeten naar die dimensies die zich binnen de moderne esthetica laten bepalen. Dit verleidt haar tot een dubbele indeling, een voor de literatuur (waarin Flaubert, Mallarmé, Borges en Beckett ter sprake komen, afgerond door het taalhermetisme der moderne auteurs) en een voor het theater (waarin Maeterlinck als initiator, Strindberg, Wagner, Meyerhold en Artaud worden nagegaan), waarna een poging tot synthese toch nog tot een optimistische visie leidt. Het siert S. dat ze persoonlijke impulsen erkent en daaruit een grillige en toch rechtstreekse lijn ziet vertrekken, maar bij vele van haar standpunten is toch een te argeloze simplificatie te noteren. Krachtlijnen optekenen is uitstekend, maar de gecompliceerdheid van zowel basis als resultaat verwaarlozen of negeren brengt geen afdoende oplossing. Niettemin blijft het geheel een stimulerende verkenning; het aanzetten tot discussie van dit thema is bovendien meer dan alleen beleefde lof waard.
C. Tindemans
| |
Gertrud Linz
Literarische Prominenz in der Bundesrepublik
Walter-Verlag, Olten, 1965, 243 S., D.M. 12.
Aan de basis blijft deze sociologische dissertatie een zwakke studie. S. gaat uit van een definitie van het begrip ‘Prominenz’, dat zij voor de literatoren gerealiseerd ziet in het lidmaatschap van een der vijf in West-Duits-land bestaande academiën, m.a.w. zij beperkt zich van voorafaan tot een geconsacreerde situatie van de auteur die niet hoeft overeen te stemmen met diens werkelijke literaire aanzien. De empirische aspecten van dit thema worden niettemin waardevol, al reiken ze vaak niet verder dan tot objectieve informatie over her- en afkomst, religie, leeftijd, lokalisering, politieke overtuiging, beroep. Het samengaan van strikte sociologie en literatuur lijkt met deze proef nog niet voldoende overtuigend.
C. Tindemans
| |
Hans-Walter Leiste
Gogol und Molière
Verlag Hans Carl, Nürnberg, 1958, 62 pp., D.M. 9.50.
Deze comparatistische studie onderzoekt de Molière-invloed bij Gogol, niet alleen in de te verwachten Revisor, maar ook in het andere dramatische en epische werk, met name in De dode zielen. De rol van Poesjkin wordt zorgvuldig afgewogen en de persoonlijke verwerking door Gogol nauwkeurig onderzocht. Het resultaat is lang geen vermindering van het eigen genie van deze Russische auteur; hij wordt integendeel voorgesteld als medecreërend aan het universele karakter van de Europese letterkunde. Polemische ondertonen lopen door deze studie waar S. de marxis-tisch-economische evolutie-eenzijdigheid van de culturele stromingen categorisch wenst te weerleggen door rechtstreeks-literaire beïnvloeding.
C. Tindemans
| |
Ernst Bloch
Literarische Aufsdtze
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1965, (Bd. 9 der Gesamtausgabe), 581 pp., D.M. 34.
In de 15 delen van E. Blochs verzameld werk is nauwelijks plaats voor één, zij het dan vrij lijvig, deel dat zich bezighoudt met literaire opstellen. Deze schamele bijdragen, meestal gelegenheidsstukken, omdat zijn opdracht nu eenmaal op een ander domein lag, zijn niet doctrinair-marxistisch, maar belijden een laïcistisch vrijheidsideaal dat niet helemaal vrij blijft van mythische aspiraties. Anderzijds is het toch meer dan merkwaardig, dat de aspecten en houdingen die hij de moeite van bespreking en commentaar waard acht, niet toevallig gericht zijn op de intrinsieke waarde van de Mens, zodat men in deze (meestal) vroege opstellen een vormend onderdeel kan zien van zijn Prinzip Hoff-nung. De meeste van deze stukjes zijn tijdens de exieltijd geschreven, een periode die voor onthechte artisticiteit (gesteld dat S. hiertoe behoefte heeft gevoeld) niet bijster geschikt was. Het hoofdaccent ligt dan ook minder op het verdedigen van de absolute vrijheid dan op het verzet tegen het nazisme. Zo passen de soms ijzige executies (ook reeds vóór 1933 voorzag S. bijzonder helder het naderende gevaar) in een afgerond levensgeheel.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Werner Krauss
Perspektiven und Probleme. Zur französischen und deutschen Aufkldrung und andere Aufsatze
Luchterhand Verlag, Neuwied, 1965, 397 pp., Ln DM. 28, Studienausgabe DM. 19,80.
De bekende Oostduitse comparatist levert hier een aantal bewijzen af van zijn overtuiging dat langs filosofisch-interpretatieve weg alleen geen nauwkeurig beeld van de historische evolutie van literaire begrippen valt te bereiken. Op betogende manier demonstreert hij dat aan de hand van de Franse romantheorie der 18e eeuw, waarbij - als hoofdargument - een schitterende bewijsvoering wordt gevoegd van de historische weg door de novelle afgelegd van Cervantes af tot de Franse novellistiek der 18e eeuw. Meteen is hij in staat de gelijktijdigheid van de Franse en Duitse Aufkla-rungsbewegingen aan te tonen, waarin accenten van nationale, ideologische, filosofische, periodiserende, technische en linguïstische aard worden gebruikt om zijn hypothese te doen blijken. Modellen van interpretatie zijn dan ook zijn hoofdstuk over de evolutie van het woord ‘persiflage’ en dat over de inhoud van het thans verdwenen (tenzij in de SF ondergedoken) genre der ‘utopie’. Een serie opstellen die uit de discussie over het verschijnsel der Aufklarung (gelukkig weer op gang gekomen) niet kan worden weggedacht.
C. Tindemans
| |
Wilhelm Emrich
Geist und Widergeist
Athenaum Verlag, Frankfurt, 1965, 333 S., D.M. 29.80.
De strijdbare Germanist brengt in deze cyclus opstellen (ondertitel: Wahrheit und Lüge der Literatur) een aantal studies die zijn zowel scherp- als eigenzinnige kijk op het literaire fenomeen documenteren. Programmatisch heet het eerste deel: Absolute Wertung contra Historismus, en het komt er op neer dat S. weigert een historiserend relativisme te aanvaarden en absolute maatstaven wenst te hanteren, die ideologisch in de buurt van Hegel liggen. Dit neo-Hegelianisme kan echter toch pas worden geduld, als de grondwaarde die S. voor om het even welke literaire periode wil gebruiken, inderdaad de juiste is. Daarover precies lijkt me enige twijfel nog mogelijk. Wanneer S. het actieve bewustzijn van tijd en mens vooropstelt, dan lijkt dit veeleer een boven-menselijke en -tijdelijke constructie te zijn die als criterium nagenoeg ideaal is (omdat ze in staat stelt de periodische kronkels en accentverschuivingen in hun fundamentele zijn als identisch te behandelen) maar die theoretisch blijven moet en dus vervalsend (omdat de eigen-tijdsheid principieel van secundaire waarde wordt geacht). Kan je over deze toch wel belangrijke bezwaren heenstappen, dan zijn de demonstraties van zijn vernieuwende filologische analyse zonder meer merkwaardig en zowel Der Terror des Mythischen im technischen Zeitalter (over E. Grassi, politieke mythen, de existentiële angst) als Die Sprengung der mythischen Verblendung (over Goethe, Kleist, Hebbel, Sternheim, Horvath) en Wege und Irrwege der Bewusstseinsbil-dung (over Grabbe, R. Dehmel, Th. Mann, Faust II en heel veel Kafka) zullen polemiek en geestdrift lange tijd stimuleren.
C. Tindemans
| |
Gerhart Baumann
Robert Musil.
Zur Erkenntnis der Dichtung
Francke Verlag, Bern, 1965, 263 pp., Ln., DM. 19,50, Br. 15,50.
Dat R. Musil, algemeen geroemd als een der voortreffelijkste Duitse romanciers van deze eeuw, niettemin relatief weinig geanalyseerd is, wordt aanvaardbaar en begrijpelijk na dit moeilijke werk, dat zich dan nog bescheiden als een voorstudie dient aan te melden. S. gaat uit van een conclusie, dat nl. de geijkte analytische methodes op Musil slechts moeilijk toepasselijk zijn, omdat deze auteur voortdurend en bewust zijn eindprodukt als een kunstwerk-in-wording bedoelde, als een veeldimensionele prestatie die veranderlijk is onder de invloed van lezer, tijd en plaats. Vandaar zoekt S. nagenoeg zuivere natuurwetenschappelijke domeinen op die een zinvolle structuur kunnen opleveren voor Musils gecompliceerde oeuvre. De hiërarchische afhankelijke en bijgevolg logisch in elkaar overgaande structuurprincipes zijn dan: das Feld, dat ruimte en plaats bevat; die Zeit; das Ich, het regulerende krachtprincipe voor deze optimale persoonsromans met stevige au-teursgreep; Vereinigungen, waarin collectieve interpenetratie kan worden geconstateerd; Koexistierende Möglichkeiten, die de vele ikjes tenslotte convergerend laten samenlopen, afgesloten door een magistrale synthese die S. als Geist der Struktur karakteriseert. Een belangrijke studie, maar een grondige vertrouwdheid met Musils oeuvre is vooraf onontbeerlijk.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Walter Heist
Genet und andere. Exkurse über eine faschistische Literatur von Rang
Claassen Verlag, Hamburg, 1965, 206 S., D.M. 11.50.
Een Duits essayist die bij de Franse auteurs van tussen de twee oorlogen zorgvuldig nagaat in hoeverre dezen zelf accenten bezitten die in Duitsland eenzijdig geproclameerd worden! Het lijkt alleen een wanhopige poging tot zelfontlasting. En deze bijtoon is ook aan het slot niet helemaal weg, zelfs al besef je dat het toch eerlijker is dan alleen maar dat. S. lijkt de fascistische fundering nogal smalletjes te nemen; het is alles wat op nationalistische, eenzijdig-ethische en zelfs gecompartimeerd-religieuze groepsgeest teruggaat, en het leidt tot consequenties waaraan eigenlijk niemand helemaal aan het programmatische odium ontsnappen kan. Dat neemt niet weg dat zijn interpretaties van de geest in het werk van G. Bernanos, C. Péguy, L. Bloy, H. de Montherlant, L.-F. Céline, J. Genet, A. Camus, L. Aragon, J. Anouilh, B. Cendrars en J.-P. Sartre schrander zijn en zelden gereleveerde accenten behandelen. Het kan er ons alleen maar aan herinneren dat het verschil tussen gelijk en ongelijk altijd een smalle basis vormt, dat de menselijke geest met gevaarlijk tuig speelt.
C. Tindemans
| |
Toneel
Brita Mortensen and Brian Downs
Strindberg. An lntroduction to His Life and Work
Cambridge University Press, London, 1965, 234 pp., ppb., 9/6.
Dit boek, in de goeie ouwe trant van biografie plus verklaring, blijft niet zo bescheiden als het zich aandient. Zonder expliciet een nieuwe visie op deze zo complexe auteur te vertegenwoordigen, vat de studie uitstekend de huidige stand van kennis en onderzoek samen, daarbij rechtstreeks op Zweedse bronnen steunend, en met verrassende (hoewel volstrekt gerechtvaardigde) belangstelling voor zijn romans en novellen. Mij is geen werk van deze omvang bekend dat op een betere manier deze zo invloedrijke auteur belicht.
C. Tindemans
| |
Heinz-Dieter Heinrichs
Das Rose-Theater
(Theater und Drama Bd 29). Colloquium Verlag, Berlin, 1965, 142 S., D.M. 11.
Van 1906 tot 1944 bestond te Berlijn een familie-theater dat zich allereerst tot de volkse lagen richtte en daarop een repertoire en stijl vestigde die theaterhistorisch bijzonder waardevol zijn uitgevallen. Het speelplan dat hier grondig wordt ontleed, weerspiegelt dan ook alle onderdelen van volksopvoeding en gedurfde theatraliteit, van Arnold en Bach tot Hauptmann. In hun aanpak van de fictieve werkelijkheidsbenadering op het theater leverde deze familie bovendien ook esthetische pioniersarbeid. Het privé-karakter van deze onderneming kan trouwens ook handig worden uitgespeeld tegenover het gesubsidieerde theater, zodat algemene theatertendensen zichtbaar worden.
C. Tindemans
| |
Denis Bablet
Le décor de théâtre de 1870 à 1914
Centre National de la Recherche Scientifique, Paris, 1965, 443 pp., 179 ill., F.F. 72.
Behalve dat S. overvloedige en indrukwekkend exacte informatie ter beschikking stelt waaraan onmiddellijk een preciese interpretatie wordt gevoegd, behandelt hij zowel geschiedenis en psychologie als sociologie en esthetica en hanteert daarmee zijn object als een aanleiding tot het théatre total. De periode is dan ook artistiek bijzonder rijk, zowel door de theatersituatie waarvan S. vertrekt en die reeds werd aangetast door Wag-ner en Meininger, als door wat aan autochtoon-Franse inspiratie ontstaat bij Zola (als experimentator), Antoine (als instigator), en het ‘théatre mental’ omstreeks 1890 (als idealisator). De grondige analyse van de decor-revolutie mag dan ideëel en ideologisch uit de universele mens voortkomen, bepaald werd ze toch door grote persoonlijkheden als Lugné-Poë, Max Reinhardt, Adolphe Appia en (imponerend!) E. Gordon Craig. Dit boek houdt op in 1914 en dat is, hoe verantwoord ook, half werk omdat deze datum zowel de destructie als de verdere constructie van de tijdens deze periode vrijgekomen impulsen zal brengen. Nu reeds kan gezegd dat dit werk een essentiële bijdrage vormt tot de niet zo uitgebreide bibliografie over dit thema.
C. Tindemans
| |
| |
| |
J. Chiari
Landmarks of Contemporary Drama
Herbert Jenkins, London, 1965, 223 pp., 25/.
Met zijn nuchtere en scherp deducerende analysemethode brengt S, niet nog maar eens een vluchtig overzicht van de toneelletterkunde der laatste 80 jaren om de blijkbaar geïnteresseerde markt af te romen. Integendeel distantieert hij zich van alle modetendensen en tracht waarde en onwaarde, blijvende betekenis en vergankelijke toevalligheid te onderscheiden, mét succes. Merkwaardig is daarbij zijn aanvangshoofdstuk dat een schets geeft van de menselijk-meta-fysische evolutie van onze tijd, waartegen dan alle auteurs worden geprojecteerd. Als historicus poogt hij tevens de nationale aspecten van deze toneelbeweging bloot te leggen, waardoor de invloed buiten de grenzen van bepaalde auteurs (om er een te noemen: L. Pirandello) wel eens in de verdrukking komt; bovendien negeert hij al te opvallend de strikt theatrale eigenschappen in de toneelteksten. De zin voor rechtvaardigheid en tevens voor nuancering, het vermogen om belang van mode te scheiden en het niet toegeven aan gevestigde opinies kenmerken dit boek, dat men een zo groot mogelijke verspreiding mag toewensen.
C. Tindemans
| |
Louis Jouvet
Molière et la Comédie classique
(Collection Pratique du Théatre), Gallimard, Paris, 1965, 300 pp., F.F. 17.
Van november 1939 tot december 1940 doceerde de Franse acteur L. Jouvet aan het Conservatoire National d'Art dramatique en deze bundel bevat de clandestiene notities van wat hij destijds tijdens de praktijkcursus als commentaar leverde. Bijgevolg richten zich deze bladzijden tot de professionelen van het theater, al valt er zeker voor de Molieristiek veel prettigs te plukken. Zijn benadering van Molière is, wel zonder verrassing, louter pragmatisch en ontstaat exclusief uit de situatie; literaire erfenis of psy-chologische desinterpretatie komen er niet aan te pas. Het achterhalen van de Jouvetvisie, niet eens te beperken tot enkele hoofdtrekken, vergt van de lezer veel inspanning, maar als je daartoe bereid bent, wacht je aan het slot een verhelderend inzicht zowel in de Franse theatertraditie, als in de pragmatische analyse van een klassiek auteur.
C. Tindemans
| |
Siegfried Jacobsohn
Jahre der Bühne. Theaterkritische Schriften.
1965, (RP 42), 278 pp., D.M. 12.80. Joachim Kuiser
Kleines Theatertagebuch
1965, (RP 44), 214 pp., D.M. 9.80. Rowohlt Verlag, Reinbek.
S. Jacobsohn (1881-1926) heeft met zijn tijdschrift Die Schaubühne (van 1905 af), later Die Weltbühne, artistieke en politieke geschiedenis in Duitsland geschreven. Als theatercriticus tussen naturalisme en expressionisme in, heeft hij zich open getoond voor elke en dus voor geen richting; alleen op het theatrale resultaat kwam het aan. Met resultaat bedoelde hij echter niet exclusief esthetische inhoud of expressie; het mensbeeld in het theater staat voorop en dat brengt hem telkens tot keurige analyses van de tijdgeest die hij niet alleen constateert maar tevens op zijn toekomstwaarde beoordeelt. Integer tegenover zichzelf en tegenover het theater (wat b.v. correcties van vroegere oordelen insluit) schrijft hier een intelligent man over een intelligent theater en het resultaat blijkt, naar de grondige inleiding van uitgever W. Karsch, een creatieve bijdrage tot het Duitse geestesleven te zijn geweest.
J. Kaiser (geb. 1928) behoort tot de nog jonge groep van hedendaagse theatercritici. Zijn temperament, geschoold aan een academische discipline, is agressiever, kieskeuriger, meer geëngageerd ook, scherper in wil en oordeel en tevens interaationaler gericht omdat hij ook het buitenlandse theater binnen zijn horizon betrekt. Constant blijft dat de esthetische resultaten als functioneel worden gezien en dat het theater als expressie van de hedendaagse mens blijft vooropstaan. Beide critici mogen dan zo verscheiden uitvallen, gemeenschappelijk belijden zij het theater als een reflexief verschijnsel in zijn tijd.
C. Tindemans
| |
Materialien zu Brechts Der kaukasische Kreidekreis
Suhrkamp Verlag, Frankfurt (ed. suhrk 155), 1966, 194 pp., D.M. 3.-.
Volgens het geijkte procédé van deze Mate-rialien-boekjes wordt een uitvoerige documentatie over dit toneelstuk aangeboden: Brecht zelf over thema en genesis, de medewerkers over de opvoering, commentaren op de première, algemene kritiek op het stuk, decorontwerpen en theaterhistorische inventaris.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Georg Büchner, Ludwig Weidig
Der Hessische Landbote. Texte, Briefe, Prozessakten
Kommentiert von H.M. Enzensberger, Insel Verlag, Frankfurt, 1965, (sammlung insel 3), 174 pp., D.M. 5.
De subversief-revolutionaire geschriften van de Duitse dramatische auteur G. Büchner worden hier afzonderlijk uitgegeven, vergezeld door de juridische documenten die de hele affaire en de belaste personen behandelen. Het blijft een document van menselijke en politieke tendens die nauw aansluit bij de dramatische gerichtheid van deze auteur. De commentaar van Enzensberger, die bewust deze thematiek wenst door te trekken naar onze tijd, is niet bijster geslaagd als hij met landstreken en ideologieën gaat goochelen die meteen bewijzen dat zijn begrip van de geschiedenis slechts zeer relatief is.
C. Tindemans
| |
Slawomir Mrozek
Stücke I
Henssel Verlag, Berlin, 1963, 248 pp., D.M. 11.80.
S. Mrozek (geb. 1930) schrijft in de hedendaagse Poolse dramatiek de kranigste satires, en al is hij daarmee geen unicum, zijn motieven, verbeelding, dialogeringskracht en trefzekerheid hebben hem toch het drukst geëxporteerd naar westelijke schouwburgen, ook al omdat hij in eigen land een opvoeringsverbod heeft opgelopen. Zijn boze dromen bewegen zich rond één thema: de bedreiging van de individuele vrijheid door een telkens ongenoemde macht, die duidelijk politiek is. Uitstekend studio-toneel.
C. Tindemans
| |
Hamlet, heute
Essays und Analysen. Insel Verlag, Frankfurt, 1965, (sammlung Insel, 10), 164 pp., D.M. 6.-.
In het voorwoord reeds wijst J. Kaiser op de dualiteit van deze verzameling waaronder het geheel onbewust blijft lijden; de enige geldige Hamlet van de theatervoorstelling is dat relatieve beeld dat uit het samengaan van regisseur, acteurs en toeschouwers groeit. Daartegenover wil dit boekje de constante Hamlet plaatsen en ook al horen de geëxcer-peerde essayisten niet allen tot het eng-filologische kamp (wat meteen tot sterk variërende visies leidt), toch staat bij ieder analist de dwangidee voorop, dé definitieve versie van het Hamletcomplex te leveren. Wie de historische relativiteit van deze interpretaties bewust weet te maken, heeft aan de opinie van S. Freud, T.S. Eliot, G. Landauer, E. Jones, H. Reichenbach, H.D.F. Kitto, E. Heller, J. Kott en M. Walser bijgevolg slechts een houvast van waaruit hij zich op het unieke avontuur van een Hamletopvoe-ring kan voorbereiden.
C. Tindemans
| |
Max Frisch
Frühe Stücke
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, (ed suhrk 154), 139 pp., D.M. 3.-.
Wie romancier-toneelauteur M. Frisch in zijn eerstelingen wil kennen, krijgt hier de gelegenheid. Santa Cruz (1944) is een weemoedig escapistisch avontuur met veel cultuurbe-wustzijn en een ijdele poging om de realiteit te vergeten. Formeel nog weifelend, expressief reeds overtuigend. Nun singen sie wieder (1945) is direct verbonden met de actualiteit van mens en oorlog, experimenteert (Brecht-vriendschap!) met koor en episch theater en reveleert reeds een grote evocatieve kracht.
C. Tindemans
| |
Helmut Schwarz
Regie. Idee und Praxis moderner Theaterarbeit
Ein Leitfaden
Carl Schünemann Verlag, Bremen, 1965, 404 pp., D.M. 19.80.
Als tegenhanger van de bekende Melchinger biedt S. een compendium van alles wat het moderne theater, op de letterkundige tekst na, heeft groot gemaakt. De structuur is de vertrouwde methode: een grondig opstel over tendensen en vormen van moderne regie-arbeid (geschiedenis, bedoelingen, figuren, reacties, stijlvragen, ensemblestijl e.d.), documenten (internationale citaten uit de laatste decennia), jargon (een nauwkeurig vocabularium van technische termen) en een personenregister (alle regisseurs met enige naam sedert 1900), aangevuld met een bibliografie voor verdere studie. Deze handleiding belooft even vertrouwd te worden als die van Melchinger.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Günter Eich
Fünfzehn Hörspiele
(bücher der neunzehn bd. 136), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 600 pp., D.M. 12.80.
De uitgave van de meest markante spelen van de lyricus-hoorspelauteur G. Eich is meer dan alleen een huldigende feestbundel, het is een overzicht van 15 jaren hoorspelontwikkeling. Waar aanvankelijk wordt gezocht naar afstand van het tastbaar-reële, het al te objectieve, het te sterk met andere expressie-vormen verwante (bijv. Tr'dume, 1950), brengt Die Andere und Ich (1951) een magische beweging tussen objectief en subjectief, een vernuftig maar ook ontwikke-lingskrachtig bepalen van een interne geldigheid en autonomie, niet meer louter afgestemd op microtechnische spelletjes. Dit groeit in een serie spelen organisch verder (bijv. Zinngeschrei, 1955), maar krijgt stilaan iets gemaniëreerds (Festianus Martyrer, 1958), zodat S. met Man bittet zu lauten (1964) dient terug te keren naar het directer-microgene en het ondertussen opdringerige bellettrisme moet verlaten. Dat hij dit ook zelf inziet, wordt toch wel aangetoond door het niet-opnemen in deze bundel van zijn uitgesproken anti-illusie-spelen der laatste jaren. Formeel bezit S. thans de maximale energie om experimenten met microfoon en woord aan te kunnen op een autoritaire en genre-eigene manier. Zijn werk is een bewijs dat hij nagenoeg op zijn eentje (ondanks het welige epigonisme) de literatuurwetenschap gedwongen heeft rekening te houden met een nieuw genre van literatuur.
C. Tindemans
| |
Kunst
Prof. K. Lankheit
Classicisme, Romantiek en Realisme Kunst van Europa, dl. 7
Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1965, 251 pp., 55 klpl., 54 tek.
Eugénie de Keyser
L'Occident romantique 1789-1850
Editions d'Art Albert Skira, Genève, 1965, 212 pp. rijk geïll.
Hoewel ze dezelfde periode behandelen - Europa vanaf de Franse revolutie tot het midden van de negentiende eeuw - en zich ongeveer hetzelfde doel stellen - de kunst interpreteren tegen de geschiedkundige, maatschappelijke en godsdienstige achtergronden - toch staan de boeken van K. Lankheit en Eug. de Keyser een heel eind van elkaar af. Reeds in de titel is die afstand merkbaar. Het boek van prof. Lankheit heet - tenminste in zijn Nederlandse vertaling -: Classicisme, Romantiek en Realisme (een preciezere titel dan de oorspronkelijke Duitse Revolution und Restauration) d.w.z. dat de auteur zich aan de traditionele kunsthistorische indelingen houdt en dat de kunsthistorische ontwikkeling bij hem op de voorgrond staat. Binnen dit kader poogt hij dan de begrippen classicisme, romantiek en realisme zo zuiver mogelijk te omschrijven en hun ingewikkelde onderlinge relaties aan te geven. Bijna vanzelf verdeelt dit werk zich in een algemene inleiding en in drie hoofdstukken waarin achtereenvolgens de architectuur, de beeldhouwkunst en de schilderkunst worden behandeld. Het hoort tot de situatie van deze subjectieve tijd dat de schilderkunst de voornaamste en meest uitgebreide behandeling krijgt. Ieder hoofdstuk bestaat in hoofdzaak uit een voorstelling van de belangrijkste figuren op elk gebied in de verschillende westerse landen, zodat de indeling die in de Nederlandse titel wordt gesuggereerd toch nog in het gedrang komt. Eugénie de Keyser noemt haar boek L'Occident romantique en deze titel vertolkt directer dan die van Lankheit de behandelde periode. Ook de benaderingswijze is synthetischer, zelfs zo synthe-tisch dat het boek een vrij grondige kennis van deze periode veronderstelt. Waar Lankheit een beetje van te dichtbij op de afzonderlijke feiten en figuren kijkt, is in het boek van de Keyser de band tussen feitelijkheid en interpretatie iets te los gehouden. Eugénie de Keyser bekijkt haar stof
als een geheel en duidt er in korte essays enkele krachtlijnen van aan, ongeveer op de wijze die Werner Hofmann gebruikte in zijn studie over de kunst van de negentiende eeuw, Das Irdische Paradies (Streven, dec. 1962, p. 292). Van Hofmann nam van de serie Art, Idéés, His-toire, waarin het boek van de Keyser verscheen, ook de opvatting over om tussen de literaire essays in telkens korte beeldessays over een thema in te lassen. Tot op zekere hoogte vullen deze twee recente werken over de kunst in de eerste helft van de negentiende eeuw elkaar aan. Beide dragen op een voortreffelijke manier bij, mede door een verzorgde uitgave, tot de diepere kennis van deze uitermate boeiende en belangrijke periode waarin onze tijd zich voor het eerst op zo'n duidelijke wijze aankondigde.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Leopold Zahn
Seurat
Phaidon, Köln, 86 pp., 50 klpl, 8 pl.
In Streven (nov. 1965, p. 196) mocht ik een uitstekende studie over Seurats tekeningen aanbevelen. Het boek van Zahn herinnert ons aan zijn grootheid als schilder in een verzorgd deel van de bekende Phaidonserie. In de inleiding vertelt de auteur vlot en gedetailleerd het leven van deze op tweeën-dertigjarige leeftijd gestorven, volledig onavontuurlijke schilder. Van zijn schilderkunst stelde hij zich niets anders voor dan een wetenschappelijke toepassing van zijn (pointillistische) methode. De poëtische kant van zijn werk wees hij af, wat nog niet betekent dat die niet bestaat. Het wordt tijd dat de kritiek zich gaat losmaken van het enge beeld dat Seurat zijn eigen oeuvre heeft opgedrongen om onvooringenomen het werkelijke karakter ervan te ontleden. De reprodukties in kleur en zwartwit zijn van een onberispelijke kwaliteit. Sir Anthony Blunt zorgde voor het commentaar bij de afbeeldingen.
G. Bekaert
| |
Werner Blaser
Mies van der Rohe, die Kunst der Struktur
Verlag für Architektur, Zürich, 1965, 227 pp., geïll., Zw. Fr. 78.
Een boek van Werner Blaser over Mies van der Rohe was vroeg of laat te verwachten. In het artikel in Streven (juni 1957, pp. 870-874) Japan en de moderne bouwkunst kwam Blasers dubbele interessesfeer voor de Japanse bouwkunst én voor Mies van der Rohe tot uiting. Zijn boeken over de traditionele Japanse architectuur zijn vroeger in Streven gesignaleerd. Van zijn boek over Mies van der Rohe heeft hij een hulde willen maken bij gelegenheid van de tachtigste verjaardag van de meester. Zij kon nauwelijks passender zijn. Blaser doet immers niets anders dan het werk van Mies van der Rohe laten zien. Hij zelf verdwijnt helemaal achter zijn boek. Geen persoonlijk commentaar, geen interpretatie, geen verantwoording! Alleen maar de architectuur van Mies van der Rohe in foto's en tekeningen. De illustratie bij het boven reeds geciteerde artikel in Streven gaf een klein idee van Blasers bekwaamheid als architectuurfotograaf. Die komt in dit boek, meer nog dan in de voorgaande, schitterend tot uiting. Schitterend, niet omdat hij van het strenge werk van Mies toch nog boeiende en originele opnamen weet te maken, maar omdat hij met die opnamen het eigen karakter en poëzie van die architectuur weet te verduidelijken en te analyseren. Van de tekeningen en de veelvuldige montages, die voor dit boek allemaal opnieuw werden gemaakt, kan men hetzelfde zeggen. Met ontstellend weinig woorden (een inleiding van Mies van der Rohe, zijn ideeën over de opleiding van de architect, een voor- en nawoord van de auteur, korte notities bij elk gebouw) geeft dit boek een uitzonderlijk nauwkeurig beeld van wat deze architectuur is. Een beetje storend vond ik de vele foto's over dubbele pagina's, al moet ik toegeven dat de auteur ook van het effect van deze werkwijze handig gebruik heeft gemaakt.
G. Bekaert
| |
Hans Aurenhammer
Lexikon der christlichen Ikonographie V
Verlag Brüder Hollinek, Wien, 1965, pp. 385-480.
De vijfde aflevering van het nieuwe iconografisch lexicon bevestigt de ernst en de degelijkheid waarmee H. Aurenhammer zijn werk opvat. Deze aflevering loopt van het trefwoord Blasius tot het eerste gedeelte van het trefwoord Christus. Degelijkheid schijnt ook hier eens te meer veel tijd te veronderstellen. Wie prijs stelt op deze belangrijke uitgave kan zich wel bezorgd maken over het trage ritme van verschijnen.
S. Heester
| |
Dack + Decke + Wand
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1966, 155 pp., 352 afb., geb. DM. 29.70.
Met dit boek stelt de actieve uitgever Karl Krämer zich voor een serie te beginnen van uitgaven die een of ander nieuw bouwpro-dukt op zijn waarde testen door theoretische analyses en voorbeelden van toepassingen. Dack + Decke + Wand gaat over het bouwen met siporex-gasbetonelementen. Al speelt in deze uitgaven ook een belangrijke publiciteitsfactor mee, toch vervullen ze door een eerlijke informatie een werkelijke leemte in de bestaande bouwliteratuur.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Kunstführer Italien, Bd II: Oberitalen Ost
Ph. Reclam Verlag, Stuttgart, 1965, 1216 pp., 64 afb., 61 tek., geb. DM. 32,80.
De faam van deze gidsen behoeft niet meer gemaakt te worden. We kunnen volstaan met het signaleren van de laatst verschenen, zeer uitgebreide gids in de Italië-reeks (er is ook een reeks voor Duitsland en een voor Oostenrijk) dat handelt over het oostelijk gedeelte van Noord-Italië: Trentino, Aldo Adige, Friuli, Veneto met als voornaamste centra Venetië, Padova, Verona, Vincenza, Aquileia, Udine, Trieste. Voor de stad Ve-netië alleen zijn niet minder dan vijfhonderd pagina's tekst en vierentwintig pagina's illustratie gereserveerd. Deze gidsen zijn alfabetisch naar de stadsnamen gerangschikt. Elk artikel bevat een historische inleiding, waarop dan een beschrijving volgt van de afzonderlijke monumenten, kerken, musea. Voor Venetië is van dat patroon afgeweken en worden de monumentale ‘Baubezirke’ zoals het San Marco plein of het Canal Grande als een geheel behandeld. Een zeer volledige, nauwkeurige en toch ook handzame gids.
G. Bekaert
| |
Kunstreisboek voor Nederland
P.N. van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam, 1965, 713 pp., f 13,50.
Het Kunstreisboek voor Nederland kwam in 1940 tot stand op initiatief van uitgever Van Kampen en in nauwe samenwerking met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Het boek bestreek toen nog uitsluitend de provincies Noord- en Zuidholland en was gebaseerd op de Voorlopige lijst der Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst (11 delen) en de Geïllustreerde beschrijving van de monumenten. Onlangs verscheen bij dezelfde uitgever de vijfde complete druk (omvattende alle provincies). De tekst is bijgewerkt en aangevuld door de wetenschappelijke staf van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Het Kunstreisboek voor Nederland is een uitermate handig boek, boordevol gegevens over wat mooi en merkwaardig is, zowel in grote steden als in kleine plaatsjes. Per gemeente wordt, indien daartoe aanleiding bestaat, stilgestaan bij de ontwikkeling van de stadsplattegrond terwijl telkens een beknopte karakteristiek en bouwgeschiedenis wordt gegeven van de voornaamste monumenten in iedere plaats, steeds in dezelfde volgorde (verdedigingswerken, burgerlijke openbare gebouwen, kerken, kloosters en gestichten, woninggevels en pakhuizen). Tot besluit volgt een korte aanduiding van de inhoud van de voornaamste musea en andere verzamelingen. Achterin het boek zijn een literatuuropgave, een verklaring van gebruikte termen en een register opgenomen. Tussen de beschrijvende tekst werden op vrij veel plaatsen tekeningen afgedrukt, meestal plattegronden van steden of gebouwen.
Eigenlijk zou elke automobilist deze onmisbare gids in z'n handschoenenkastje moeten hebben liggen en hem er vaak weer uit moeten halen om hem te raadplegen.
Paul Mertz
| |
Karl Krämer
Einfamilienhäuser in der Gruppe
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1966, 143 pp., 275 afb., geb. D.M. 45.
In dit boek met voorbeelden van eensgezinswoningen in groep wordt een centraal probleem voor de architect van vandaag scherp geformuleerd. Het gaat niet langer op, ook wanneer men voor een individu of voor een individueel gezin bouwt, alleen maar voor dit individu of dat gezin te bouwen. Nu het individu is ontvoogd tot zelfverantwoordelijkheid heeft het paradoxaal genoeg ook de verantwoordelijkheid voor al de anderen op zich genomen. Het komt er in de bouwkunst van vandaag op aan deze relatie van individu tot groep zuiver uit te drukken, m.a.w. het midden te vinden tussen het herenhuis in het grote park dat het individu alle kansen geeft (ten koste van andere individuen) en de monotone woonblokken die het elk initiatief ontzeggen en het restloos in een sociaal verband laten opgaan. De voorbeelden van volwaardige eensgezinswoningen in groep die de uitgever Karl Krämer heeft verzameld in een goed verzorgd en rijk gedocumenteerd boek, laten enkele van de eerste min of meer geslaagde pogingen op dat gebied zien. De problematiek die eraan vastzit, ontleedt de uitgever in zijn inleiding.
G. Bekaert
| |
Varia
E. Strauss
De Bureaucratie
Marka. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1965, 350 pp., f 4,50.
Schrijver behandelt de verwording van de
| |
| |
administratie. Anders dan Max Weber bedoelt hij met het woord bureaucratie dan ook wat er populair onder wordt verstaan en niet de administratie in iedere vorm. Hij meent het woord alleen te mogen gebruiken als de administratie gaat werken uitsluitend ten behoeve van zichzelf. Consequent kan schr. dit woordgebruik echter niet volhouden zodat ook allerlei overgangsfasen als bureaucratie bestempeld worden. Hoewel erop wordt gewezen dat ook in vakbonden en politieke partijen bureaucratie voorkomt, behandelt schr. de gevaren aan de hand van de geschiedenis van de administratie in Rusland, Frankrijk en Engeland. Wat het eerste land betreft ziet hij het centrale marxistische dilemma op dit punt over het hoofd; immers wie voor de produktie een bureaucratie inschakelt, haalt produktie en consumptie tegen de geest van Marx uit elkaar. Het is dit dilemma waardoor in de Sovjet Unie de bureaucratie steeds middelpunt van de discussie is. Wat Engeland betreft, zijn tweede vaderland, is schr. beslist te optimistisch.
Merkwaardig is overigens dat schr. aan kan tonen dat de populaire bezwaren tegen bureaucratie juist zijn. Het publiek wordt inderdaad aan het lijntje gehouden; de formulieren zijn inderdaad oppermachtig; de ambtenaren schuiven steeds werk van zich af en er wordt veel dubbel werk gedaan. Dit boekje toont aan dat deze verschijnselen inhaerent zijn aan de verwording van de administratie. Het is storend, dat er op sommige plaatsen teveel wordt vertaald, zodat gesproken wordt van de ‘Grieks-rechtzinnige’ kerk en de ‘behoudensgezinde partij’ in Engeland.
C.J.R.
| |
P. de Beus
Overzicht van het burgerlijk recht
5e uitg., J. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1965, 1060 pp., ing. F. 350, geb. F. 500.
De Nederlandstalige rechtsliteratuur in België is niet zo erg rijk. Toch bezit zij enkele degelijke en tevens zeer bruikbare werken. Daartoe behoort het overzicht van raadsheer De Beus. Het verscheen voor het eerst in 1934 en werd sindsdien regelmatig aangepast aan wetgeving en jurisprudentie. Dit gebeurt ook in deze uitgave, die zelfs nog in een bijvoegsel de wet van 8-4-1965 betreffende de jeugdbescherming opnam. Dit keer echter heeft S. zijn werk nog verrijkt met een uitvoerige inleiding, die uitgroeide tot een tractaat over wezen en verschijningsvormen van het recht. Zo bevat de inleiding beschouwingen over het recht in het algemeen, zijn indelingen, het gewoonterecht, het wet-tenrecht, de jurisprudentie, en tenslotte enkele bladzijden over de Nederlandse rechtstaal. Door deze theoretische consideraties won het reeds zo ruime werk nog aan inzicht en bruikbaarheid, wat studenten in de rechten, en ook zij die dagelijks met juridische problemen geconfronteerd worden, ten zeerste zullen appreciëren. Opmerkenswaard is ook dat S. zijn vocabularium aanpaste aan de thans officieel geworden Nederlandse tekst van het burgerlijk wetboek. Toch zagen wij de overigens correcte taal van het boek graag nog iets vlotter worden en de schrijfwijze van woorden als photocopie etc. aangepast aan de geldende richtlijnen. Terloops mogen wij er ook op wijzen dat de kerkelijke appreciatie van het burgerlijk huwelijk wel enigszins geëvolueerd is en dat weinigen het nog zullen bestempelen als een ‘loutere formaliteit’! Maar dit zijn slechts details en doen niets af aan de fundamentele waarde van dit mooie werk.
L. Braeckmans
| |
Julius Overhoff
Die Herabkunft der Ganga Tagebuch einer Asienreise
Verlag Jakob Hegner, Köln & Olten, 1964, 456 pp., D.M. 28.80.
Een reisbeschrijving zonder avonturen, dag-boekaantekeningen waarin de schrijver nagenoeg niets over zich zelf en zijn vermoedelijke reisgezellen openbaart, 450 pp. dicht bedrukte beschrijving van het geziene met historische en filosofische bespiegelingen, hier en daar korte, soms interessante confrontaties met actualiteiten, alles blijkgevend van een indrukwekkende eruditie, in een uiterst verzorgde, koud-objectieve, compacte stijl, zonder humor: ziedaar de indruk van de recensent, die zich met grote moeite door dit lijvige boek heengeworsteld heeft. Geen kaartje maakte hem wegwijs, geen foto of tekening ondersteunde zijn fantasie. Wat er op de flap staat: ‘achter het geweldige feitenmateriaal dat voor ons wordt uitgespreid, staat een immense intellectuele arbeid’, geven we gaarne toe, maar wat er op volgt: dat n.l. de lezer zonder het zich bewust te worden meegesleept wordt, kan misschien waar zijn voor enkele hoog-intel-lectuele en erudiete Azië-kenners, elk ander moet wel in het oerwoud van onuitsprekelijke namen of in het moeras der feiten blijven steken.
J. Brinkhoff
| |
| |
| |
M. Field
Ooggetuige in Indo-China
Ned. Boekhuis, Tilburg & Antwerpen, 1965, 411 pp., 160 F., f 8.90.
Een zeer boeiend en interessant geschreven werk dat juist op tijd komt gezien de spanningen in Zuid-Oost-Azië. De auteur verbleef van 1956 af als correspondent van een Engels blad in de landen van Z.O. Azië en bereisde het woeligste wereldtoneel van het huidige ogenblik in Thailand, Laos, Cam-bodga en Vietnam. Verwacht van de auteur echter niet alleen een knap geschreven reisverhaal. Het is meer: een voortreffelijke synthese van geschiedenis, economie en politiek, gecombineerd met praktische belevenissen van elke dag. Daarbij komt het feit dat de schrijver een van de weinige Westelijke journalisten is, die Hanoi konden bezoeken. Deze studie hoort tot de beste vulgariserende literatuur over het onderwerp.
A. van Peteghem
| |
Sven Stolpe
Königin Christina von Schweden
Aus dem Schwedischen übertragen v. Alfred von Sterneck, Verlag Jos. Knecht, Frankfurt/M., 424 pp., 11 buitentekstpl., geb. DM. 19.80.
Een boeiend levensbeeld van de mysterieuze Christina, de enige vrouw die in de St.-Pieter te Rome werd begraven. ‘Verlichte’ vorstin van een land in zijn hoogste bloei, deed zij liever afstand van de troon dan van haar geestelijke overtuiging en onafhankelijkheid, doch stond in ballingschap des te meer op haar koninklijke waardigheid. De Romeinse kringen, die haar gedwee in de schaapstal wilden zien, ergerden zich op hun beurt aan haar onvrouwelijkheid, non-conformisme en vaak onorthodoxe opvattingen. Steeds geïnteresseerd in wetenschappen en filosofie, evolueert zij van stoïcisme over rationeel libertinisme tot het mysticisme van de Romeinse quiëtistengroepen, dat haar onverzadigbare geest als een magneet moest aantrekken. Hoe meer de geschiedvorsing over haar verneemt, hoe raadselachtiger zij echter wordt. Sven Stolpe, steeds superieur wanneer hij het geestelijk portret van een historische figuur ontwerpt, vond bij zijn onderzoek in talrijke buitenlandse archieven bronnen die totnogtoe nooit werden aangesproken. Misschien zou men thans menen - en Stolpe schrikt er niet voor terug doch blijft er gelukkig ook niet bij staan - Christina's houding en daden te kunnen verklaren door psychologische analyses, alsof die iets oplosten en niet precies de vraag opnieuw stelden. Teveel in de verscheiden fasen van dit leven is verweven met ook thans nog onklare figuren en gebeurtenissen (bv. wie was tenslotte Molinos: een bedrieger of een vrome abnormale? En kan men alle mensen die zich voor hem lieten innemen over één kam scheren met bepaalde ongure satellieten?), dan dat men kan hopen, ‘definitief’ klaar te zien. Stolpe's boek is daarom, in zijn pregnante en levendige voorstelling, ook van onopgeloste of moeilijke kwesties, steeds oprecht, een waardevolle bijdrage tot de geschiedenis van het Westerse geestesleven.
A. Deblaere
| |
Robert Daley
The Cruel Sport
Studio Vista, London, 1965, 224 pp., 164 pl., geb. 63/.
‘Autowedren is de wreedste sport. Het is ook de schitterendste, omdat de mens er worstelt met zijn demonen op het scherp van de eeuwigheid. Men kan ze niet veilig maken. Men kan er alleen mee ophouden. En ermee ophouden kan veertien of vijftien mensenlevens op een jaar - niet zo heel veel in een wereld als de onze - sparen ten blijvende koste van dat spektakel en sensatie, betovering en heroisme, liefde en angst. Zonder de snelle wagens en de mannen die ermee racen zou de wereld een mattere plaats worden. Zou het een betere zijn?’ Dit zijn de laatste woorden van 't boek van Daley, een reporter van de New York Times, die van 1959 tot 1964 dit boek voorbereidde op de grote Europese circuits. Op een aangrijpende wijze stelt hij het fenomeen van de wagende mens voor. Hij doet het in de vorm van een fotoreportage met kort, raak commentaar.
A. Pisard
| |
J.G.H. Holt
Het getij
8e druk, herzien onder toezicht van Dr. L.A.G.J. Timmermans, arts.
Dekker & Van de Vegt, Utrecht/Nijmegen, 1966, 95 pp., f 4.50.
De temperatuurmethode wordt in deze bewerking van Holts bekende boekje nog nauwkeuriger uitgewerkt en nog meer praktisch geredigeerd.
R.S.
| |
| |
| |
Joost de Klerk
Grietjebie, schoonheid van Suriname
(Toorts contacten), De Toorts, Haarlem, 1965, 214 pp., f 8.50.
De laatste tijd, o.a. door de reis van het Koninklijk Paar naar de West, is er in bredere kring aandacht gevestigd op Suriname. We herinneren ons bovendien de prachtige film Faja Lobbi. Toch blijft waar, wat schr. in zijn inleiding stelt, ‘dat er voor het grote publiek in Nederland geen boek over Suriname bestaat’. Daarom kunnen wij deze reportage, geïllustreerd met foto's door de schr., gaarne aanbevelen.
R.S.
| |
Howard Jones
Alcoholisme
Aula, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1966, 216 pp., f 2.90.
De auteur, die als buitengewoon hoogleraar voor sociologie verbonden is aan de Universiteit van Leicester, superviseerde een onderzoek in Toronto waarbij sociologische studenten 72 mannelijke alcoholisten interviewden. De helft van de onderzochten bevond zich in hechtenis wegens ‘openbare dronkenschap’, de andere helft stond onder toezicht van de Ontario Alcoholism Research Foundation. De gang van het onderzoek is verantwoord in het aanhangsel van het onderhavige boek. De bedoeling van de vraaggesprekken was de levensgeschiedenissen van deze mannen te bestuderen om zo achter de psycho-sociale aspecten van de drankzucht te komen. Een bijkomstig doel van het onderzoek was gelegen in de vergelijking van de psychische structuur en het levenspatroon van de alcoholisten binnen en buiten de gevangenis. Howard heeft de resultaten van zijn navorsingen op voortreffelijke wijze weergegeven. Het goed geordende materiaal is verwerkt in een boeiende tekst en in enkele duidelijke tabellen. De aard van de benadering bracht met zich mee dat medisch-biologische gegevens vrijwel buiten bespreking bleven, met als gevolg dat de conditioneringen van het alcoholisme te overwegend in de psycho-sociale hoek zijn geprojecteerd. De kritische lezer zal echter deze over-accentuering wel corrigerend interpreteren. Wat de schrijver aan vingerwijzingen geeft betreffende preventie en therapie van alcoholisten, bevat voor Nederlandse deskundigen geen nieuwe geluiden. De vertaling van Howards boek (door Th. Jager Bloemhof) is niet helemaal vlekkeloos, waarbij bovendien te betreuren valt dat geen Nederlandse gegevens zijn geïnterpoleerd.
J.J.C. Marlet
| |
Prof. Dr. C.F. van Parreren e.a.
Effectief studeren Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 156 pp., f 2.25.
Dit boekje wil studenten en aanstaande studenten helpen. Er is volgens het voorwoord gestreefd naar het geven van praktische informatie. Om van nut te kunnen zijn, zou het levendiger en reëler geschreven moeten zijn. Sommige stukken doen belachelijk aan van onwerkelijkheid, andere zijn zo vaag dat men er voor een kijk op studeren weinig aan heeft.
R.S.
| |
B. Tadema Sporry
Arabische parels en Syrische feesten
Vreemde ervaringen in het midden-oosten
Uitg. de Toorts, Haarlem, 1965, 200 pp., f 8,50.
Aardige babbelpraat van een reislustige dame. Het met veel superlatieven doorspekte verhaal voert de lezer door Libanon, Syrië, Koeweit en zelfs naar het moeilijk toegankelijke Saoedië-Arabië. Behalve de 400 miljoen Arabieren die S. op p. 123 heeft geteld, staan er geen aperte onjuistheden, behalve als men de criante oppervlakkigheid als zodanig laat gelden. Enkele aardige foto's sieren het prettig uitgegeven werkje.
J. de Wit
| |
Hoger Katechetisch Instituut
Fundamentals and programs of à new catechesis
Duquesne Univ. Press, 1966, 312 pp., $6,95.
Hiermee zijn de opvattingen en programma's van het Hoger Katechetisch Instituut in het Amerikaans vertaald en enigszins aangepast aan de plaatselijke behoeften.
R.S.
|
|