| |
| |
| |
Politiek overzicht
Internationaal
Rhodesië
Tot nu toe heeft de Engelse prime-minister, Wilson, geweigerd om te onderhandelen met zijn collega Ian Smith in Rhodesië, omdat deze laatste eiste vooraf als zodanig erkend te worden; eveneens weigerde Wilson gehoor te geven aan de aandrang van verschillende Afrikaanse staten om geweld te gebruiken tegen de Rhodesische rebellen, daar de gezamenlijke Afrikaanse staten zelfs als zij eensgezind waren niet voldoende kracht bezitten om tegen Smith en zijn leger op te treden en het dus door Engeland zou moeten worden opgeknapt, hetgeen zou betekenen, dat het Engelse leger tegen Engelsen in Rhodesië zou moeten optreden, terwijl de financiële eisen die een dergelijke onderneming zou stellen aan de Britse schatkist een voor Engeland veel te zware last zouden betekenen. Dus koesterde hij de illusie Ian Smith te kunnen dwingen door economische sancties, waarbij hij zich vooral veel voorstelde van de ernstige gevolgen voor de rebellen van een olie-embargo, dat op 17 december werd afgekondigd. Het bleek al spoedig te lijken op de gang van zaken in de dertiger jaren, toen de Volkenbond economische sancties toepaste tegen Italië tijdens de Abessijnse oorlog. Ook nu steunden de Verenigde Naties de actie maar noch premier Verwoerd van Zuid-Afrika noch Salazar van Portugal wensten zich te storen aan het embargo. Voor Portugal is de situatie nu moeilijker geworden, nadat de Veiligheidsraad heeft beslist, dat aanvoer van olie per tanker een bedreiging van de vrede inhoudt en Engeland het recht heeft om dit door gewapend optreden te verhinderen, maar aan de door Verwoerd toegelaten particuliere leveranties over land wordt niets gedaan, daar Wilson de financiële gevolgen van een blokkade van Zuid-Afrika, waarop de Afrikaanse staten aandringen, vreest. Als er echter geen meer doeltreffende maatregelen tegen Smith genomen worden, kan hij het nog lang volhouden, ten nadele niet alleen van de inlandse bevolking van Rhodesië maar ook van het
toch al niet zo sterke prestige van de Verenigde Naties. Het lijkt er nu op, dat ook Wilson inziet, dat hij moeilijk winst kan halen bij voortzetting van het conflict, getuige het feit, dat hij heeft aangekondigd, dat er informele besprekingen met Smith zullen beginnen om naar een oplossing te zoeken. Het zal hem niet makkelijk vallen de eisen van Smith te combineren met de verlangens van de Afrikaanse staten en zijn eigen herhaalde malen verkondigde opvattingen.
| |
| |
| |
Vietnam
Op 9 januari 1966 verscheen een rapport van de Democratische fractie van de Senaat der Verenigde Staten waarin de bevindingen waren vastgelegd, opgedaan tijdens een wereldreis van een vijftal senatoren, waaronder de fractieleider, Mansfield. Hierin werd niet alleen duidelijk gemaakt, dat Johnsons vredesoffensief rond de jaarwisseling geen succes had gehad, maar werd er ook op gewezen, dat de regering van Zuid-Vietnam - d.i. de regering Ky, die nu 10 maanden het heft in handen heeft, de zesde en langste na de val van Diem in november 1963 - zelfs nog geen begin had gemaakt met de mobilisatie van het Zuid-Vietnamese volk tot ondersteuning van haar politiek; Ky had net zo min als zijn voorgangers aandacht besteed aan het invoeren van sociale en economische hervormingen. Dit was voor de heren echter geen reden om Ky bijzonder te wantrouwen; zij constateerden, dat de militaire versterkingen van de Verenigde Staten het prestige van de regering aanzienlijk hadden versterkt, en verklaarden, dat deze nu streefde naar het opstellen van een grondwet en de vorming van een representatieve regering, terwijl zij tevens plannen had voor een landhervorming en voor verbetering van de woningtoestanden. De senatoren waren wel zo verstandig om in te zien, dat het nog jaren zou duren voor deze hervormingen politieke uitwerking zouden hebben.
Ook premier Ky zelf sprak herhaalde malen erover, dat de oorlog slechts gewonnen kon worden, wanneer door verbetering van de maatschappelijke omstandigheden de steun van het volk zou kunnen worden gewonnen en een democratisch regime kon worden opgebouwd. Deze uitlatingen waren voor Johnson aanleiding om een topconferentie te organiseren tussen functionarissen van de Verenigde Staten en Zuid-Vietnam in Honoloeloe op 7 en 8 februari, waarop werd besloten de agressie te blijven bestrijden en tevens open te staan voor elke serieuze poging om te komen tot een rechtvaardige vrede, terwijl de Verenigde Staten daarnaast zouden helpen bij het doorvoeren van sociale, economische en politieke hervormingen en de regering Ky zou werken aan het opstellen van een democratische grondwet en een kieswet. Het was duidelijk, dat de Verenigde Staten zich weer eens volledig achter een Zuid-Vietnamese regering hadden gesteld, die daardoor haar prestige zag versterkt, zonder dat Washington voldoende op de hoogte ervan was of deze regering haar steun wel waard was. Het gaat n.l. niet om plannen, maar om de vraag of Ky ook van plan is over te gaan tot daden. En zelfs als dit zou gebeuren was het nog altijd een open vraag of de Verenigde Staten bereid waren om een eventuele communistische overwinning na vrije verkiezingen in Zuid-Vietnam te accepteren. Op dit laatste punt insisteerde vooral W. Fulbright, voorzitter van de Senaatscommissie voor buitenlandse zaken, tijdens het grote debat in februari over de politiek van Johnson in Vietnam en hij wist minister Rusk zover te krijgen, dat deze inderdaad verklaarde een dergelijk resultaat te zullen aanvaarden, hetgeen kort daarop door president Johnson werd bevestigd.
Ky voelde zich door de openlijke steun van de Verenigde Staten onmiddellijk gesterkt en maakte op 10 maart hiervan gebruik om zich te ontdoen van zijn voornaamste rivaal, generaal Thi, bevelhebber van het eerste militaire district,
| |
| |
omvattende de vijf noordelijke provincies, waar hij gesteund werd door de boeddhisten; Ky verweet hem eigenmachtig optreden, m.a.w. insubordinatie. Dit ontslag vormde de aanleiding tot een opstand, die eerst beperkt was tot het Noorden maar spoedig oversloeg naar Saigon. Ky kwam in ernstige moeilijkheden en trachtte de opstand met geweld neer te slaan, maar achtte het tenslotte toch beter het bij grote woorden te laten, daar er anders een openlijke burgeroorlog zou uitbreken, waarvan slechts Hanoi en de Vietcong zouden profiteren. Hij beloofde daarom binnen drie tot vijf maanden verkiezingen te laten houden voor een grondwetgevende vergadering en na het tot stand komen van de grondwet een burgerregering te laten vormen. Op deze beslissing zullen de Verenigde Staten wel sterke invloed hebben uitgeoefend; zij hadden zich te nauw met Ky verbonden om hem te laten vallen en konden hem ook niet steunen in zijn poging de opstand te onderdrukken zonder hun zo vaak verkondigde stelling te logenstraffen, dat Ky de steun van de meerderheid van het volk genoot; het is overigens ook zo wel duidelijk, dat dit niet het geval is. Alhoewel de tegenstanders van Ky, waaronder de Boeddhistische monnik Tri Quang een leidende rol speelt, met deze beloften niet tevreden gesteld waren en speciaal de termijn voor de verkiezingen te lang vonden, meenden zij toch van onmiddellijke verdere acties te moeten afzien en werd de orde althans enigszins hersteld.
Van begin af aan werd van verschillende zijden gesuggereerd, dat de opstand een communistische actie was. Tri Quang ontkent dit ten sterkste; volgens zijn opvatting kan Zuid-Vietnam inderdaad niet zonder de hulp van de Verenigde Staten, maar voert Washington een verkeerde politiek, wanneer het een verkiezing voor een nationale vergadering op korte termijn afwijst, omdat alleen deze in staat zal zijn het volk te leiden in de strijd voor het recht op zelfbeschikking en ter verdediging van zijn souvereiniteit; het gevaar van een communistische overwinning bij de verkiezingen acht hij niet aanwezig. Het zou toch wel nuttig zijn als men in de Verenigde Staten en elders eens een diepgaand onderzoek ging instellen naar het verschil tussen communisme en gezond nationalisme; communist is in teveel kringen synoniem aan tegenstander en dit heeft te vaak geleid tot het verlenen van steun aan de verkeerde partij.
| |
NATO
President de Gaulle wenst vast te houden aan zijn genomen besluit om zich terug te trekken uit de geïntegreerde NATO-structuur; hij is hierin versterkt door een verklaring van de 14 NATO-partners dd. 18 maart, waaruit - althans volgens de Gaulle - zou blijken, dat een hervorming van het bondgenootschap onmogelijk is. Hij heeft nu aangekondigd, dat op 1 juli 1966 de Franse troepen in West-Duitsland aan het NATO-opperbevel zullen worden onttrokken, en dat dan ook het Franse personeel uit de verschillende commando's zal worden teruggenomen; voor 1 april 1967 moeten tevens de Amerikaanse bases en de NATO-hoofdkwartieren in Frankrijk zijn ontruimd. Dat de Verenigde Staten de termijn voor de ontruiming van hun bases te kort vonden, was voor de Gaulle geen reden zijn zienswijze te veranderen. Ook de felle
| |
| |
kritiek door Pléven en Mitterand in de Nationale Vergadering geuit had geen enkel succes, daar de socialistische motie van wantrouwen in het - nu nog door de Unie voor de Nieuwe Republiek beheerste - parlement geen schijn van kans had, temeer daar de communisten de anti-NATO-politiek van de Franse president steunen, ook al staan zij in alle andere vraagstukken vrijwel lijnrecht tegenover hem.
Het optreden van de Gaulle heeft onmiddellijke gevolgen voor de positie van de Franse troepen in de West-Duitse Bondsrepubliek. Nadat in 1954 door Frans toedoen de vorming van een Europese Defensie Gemeenschap was mislukt, is West-Duitsland door de bezettende mogendheden - de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk - als gelijkwaardig lid van het Atlantisch bondgenootschap erkend, waarbij echter besloten werd, dat de legers van de drie genoemde landen op Duits grondgebied mochten blijven. Volgens Bonn zouden deze legers onder NATO-opperleiding staan en moeten er dus, als Frankrijk zijn troepen uit dit verband terugtrekt, nieuwe afspraken tussen Bonn en Parijs worden gemaakt over hun verdere verblijf in West-Duitsland; in deze zienswijze wordt Bonn door Washington en Londen gesteund, maar de Gaulle heeft een andere interpretatie. Hij wil terugvallen op de eenvoudige toezegging van 1954 dat Franse troepen in de Bondsrepubliek mochten zijn gelegerd, en dus een toestand herstellen van voor 1954, m.a.w. een herstel van de Franse bezettingszone in West-Duitsland. Het is begrijpelijk, dat Bonn hiertegen overwegende bezwaren heeft; het ziet hierin terecht een aantasting van de gelijk-waardige positie die het in de laatste jaren heeft weten te verkrijgen; het wil, dat de Fransen een formele relatie tot de NATO erkennen om er zeker van te zijn, dat in geval van een oorlog de samenwerking zo groot mogelijk zal zijn. De Gaulle ondervindt nu weer, dat het Frans-Duitse vriendschapsverdrag van 1963 niet meer zo goed werkt als in de periode Adenauer; hoe deze laatste hierop zou hebben gereageerd is nu niet van belang, maar in elk geval is Erhard niet van plan zich te laten dwingen tot een essentiële wijziging in de positie van de Franse troepen in zijn land, zoals reeds gebleken is bij de eerste besprekingen die Couve de Murville deze maand had in Bonn en die geen enkel praktisch resultaat hebben opgeleverd.
J. Oomes
| |
België
Houben, C.V.P.-voorzitter
Zaterdag 30 april werd senator Robert Houben door de uitgebreide partijraad tot voorzitter van de C.V.P. verkozen. Zijn kandidatuur was voorgedragen door het nationaal comité. Tot enkele dagen vóór de verkiezing was er spanning geweest, omdat ook arrondissementele hoofdbesturen gebruik gemaakt hadden van hun recht om kandidaturen voor te dragen, o.m. die van dhr. Theo Lefèvre, oud-voorzitter van de C.V.P. en oud-premier. Deze had zich in het openbaar zeer kritisch uitgelaten over de door het nationale comité gevolgde procedure; hij verweet het comité, dat het door het opleggen van één enkele kandidatuur, eigenmachtig optrad en alle invloeden van onderuit wilde weren.
| |
| |
Het incident zal misschien spoedig vergeten zijn; het heeft dhr. Lefèvre echter weer op het voorplan gebracht en hem, behalve enkele vrienden, ook weer nieuwe tegenstrevers in eigen rangen bezorgd.
De vrienden van R. Houben zien in de nieuwe voorzitter in de eerste plaats een man met een vaste overtuiging, een ruime kennis en een stevige staat van verdienste als leider van het Studiecentrum van de partij, dat hij zowat 20 jaar geleid heeft. Dat hij een voorzitter zou zijn die ook tegemoet kan komen aan de behoefte aan meer actie en meer spankracht in de partij, wordt betwijfeld. Was er een kandidaat geweest van wie men kon aannemen dat hij de C.V.P. tot een vernieuwd dynamisch bestaan kon leiden, dan zou dhr. Houben allicht niet verkozen zijn. Het ‘type’ van de beweeglijke partijvoorzitter, die zowel ideologisch als inzake actieve uitstraling en organisatietalent onbetwistbaar nummer één is, werd niet gevonden. Men kan zich afvragen of het sociaal-economische en algemeen geestelijke klimaat waarin we thans leven, zich wel leent tot de ontplooiing en de ontdekking van een dergelijk type. De B.S.P. beschikt evenmin over zulk een figuur. Is de tijdgeest te skeptisch geworden, zijn de mensen te individualistisch, de massa's te loom? Is er nog veel energie beschikbaar voor massaal partijpolitiek werk, voor fanatieke collectieve inspanningen zoals er tussen de twee wereldoorlogen in vrijwel alle West-Euro-pese landen te zien waren?
| |
Veranderende politieke methodologie
Een typisch aspect van dit vraagstuk vindt men in het gebruik dat er thans nog gemaakt wordt van de massale vergaderingen en optochten. In de rangen van de christen-democratie is het geloof aan de doelmatigheid van het massale optreden in de straat derwijze verzwakt, dat de ‘Rerum Novarum’-stoeten dit jaar van menig programma geschrapt zijn. Over het succes van de één-meioptochten van de B.S.P. wordt ook door de socialisten uiteenlopend geoordeeld. Zou daarmee een belangrijk stuk van de politieke propagandistische methodologie afgedaan hebben? Zullen de politieke gemeenschappen zich voortaan niet meer bij voorkeur massaal vertonen in straten en zalen?
De gemotoriseerde verplaatsingsmogelijkheden en de veralgemeende radio en T.V. hebben ongetwijfeld het gezinsleven versterkt en de plaatselijke bindingen met politieke gemeenschappen losser gemaakt. In België hebben de massale bijeenkomsten echter nog lang niet afgedaan. De Volks-Unie b.v. blijft er zich op toeleggen, en zet ook het propaganda-werk in de straat onverpoosd verder. In de maand april had ook in Brussel een anti-atoommars plaats waaraan door 10 à 15.000 mensen deelgenomen werd. In de Vlaams-nationale sfeer werden in de jongste weken verscheidene collectieve uitingen door het optreden van het ministerie van binnenlandse zaken verhinderd. Zo b.v. de herdenking van Dr. Borms te Merksem op 17 april.
De vrijheid van vergadering is in de huidige omstandigheden vooral van grote waarde voor de oppositiegroepen die geen of weinig toegang hebben tot de massale communicatiemiddelen: T.V., radio, dagbladpers. Indien de overheid hun systematisch de straat zou ontzeggen, ware dit een inbreuk op de grond
| |
| |
wettelijke rechten en tevens een beslissing met een voor de rechtsstaat zeer bedenkelijk gevolg. Daarenboven zouden de drie staatspartijen dan nog dichter naderen tot het monopolie van de communicatiemiddelen - monopolie dat eveneens indruist tegen de geest van een parlementaire democratie. In de jongste tijd werden massale bijeenkomsten vooral georganiseerd door andere actiecentra dan de drie grote partijen. Dit verklaart dat de gevestigde politieke machten er niet veel voor voelden en getracht hebben - soms met succes - de openbare machten in beweging te brengen om ze te doen verbieden.
| |
Een andere buitenlandse politiek?
In de laatste dagen van april heeft de Kamer de begroting van buitenlandse zaken en buitenlandse handel besproken. Op 20 april droeg dhr. Delwaide als verslaggever van de desbetreffende commissie een tekst voor waarin de voor-naamste vraagstukken van het buitenlands beleid uiteengezet werden in een toon die op geen enkel ogenblik twijfel deed ontstaan over de geldigheid van de grondslagen van de Belgische buitenlandse politiek in de jongste jaren. Ondanks de crisis in de E.E.G. en in de NAVO, ontstaan ten gevolge van Frankrijks houding, blijven de Belgische diplomatie en de Belgische landsverdediging steunen op het vroegere draagvlak. Op de Franse politiek bracht de verslaggever kritiek uit, maar hij deed het in gematigde termen: ‘Ik zou durven zeggen dat het een onverantwoorde beslissing is die Frankrijk heeft getroffen. Ik zie als lichtpunt dat de veertien andere partners van de NAVO eensgezind zijn. Ik hoop dat deze eensgezindheid zal bewaard blijven, niet alleen in woorden maar ook in een volledig coherent optreden’. Daarmee vertolkte Delwaide een standpunt dat ook in andere omstandigheden reeds door de Belgische regering tot uitdrukking was gebracht. In het parlementaire debat bleek er zich dan toch een oppositie tegen het NAVO-beleid af te tekenen, niet alleen in enkele beperkte kringen - die beperkte oppositie was er vroeger ook al - maar ook in de B.S.P. Daarnaast zijn er in de conservatieve vleugel van de C.V.P. steeds beperkte, min of meer persoonlijke, houdingen merkbaar geweest (Struye, Scheyven e.a.) die afbreuk deden aan de officiële buitenlandse politiek zoals deze jarenlang geformuleerd werd door minister Spaak.
Droeg het optreden van de nieuwe minister van buitenlandse zaken, dhr. Harmei, bij tot de versteviging van de indruk dat België zich vast verbonden voelt door de NAVO? Zijn verklaringen hebben tekstueel gezien geen afbreuk gedaan aan de gevestigde buitenlands-politieke beginselen. De toon die hij in het Kamerdebat bracht, was echter niet erg resoluut. Misschien is dat te wijten aan zijn gebrek aan ervaring en aan zijn geestelijke afhankelijkheid tegenover zijn voorganger. Daarnaast zijn er echter verschijnselen die wijzen op een merkbare beïnvloeding van Belgische politieke milieus door het Gaullisme en op een verminderde aanhankelijkheid tegenover de NAVO. België, dat zo graag internationale organismen herbergt, deed ditmaal geen pogingen om NAVO-instellingen, die Frankrijk moeten verlaten, gastvrijheid aan te bieden. De eerste-minister, P. VandenBoeynants vroeg zelfs niet teveel uit te weiden over NAVO-vraagstukken, vermits ze nog in volle evolutie waren. Wat toch
| |
| |
wel een verrassende opmerking was, op een ogenblik dat al sedert ettelijke weken de meest gezaghebbende publicisten in Europa en de U.S.A. de NAVO-vraagstukken met een overvloed van technische en andere details behandelen. Het feit dat de B.S.P. in de oppositie staat en dat Spaak het ministerie van buitenlandse zaken heeft verlaten, draagt blijkbaar bij tot de activering van een anti-NATO en anti-U.S.A.-stemming die thans voor het eerst sedert jaren meer armslag krijgt. Gezien de inherente zwakheid van het diplomatieke en militaire denken in België - ook en misschien vooral in parlementaire en partijpolitieke kringen - is het niet uitgesloten dat hier de oorsprong ligt van ernstige moeilijkheden in de volgende maanden.
| |
Betwiste benoeming op buitenlandse zaken
Het ontbreken van een voedings- en klankbodem voor het diplomatieke en militaire beleid is een verschijnsel dat zich niet alleen in België voordoet. In België wordt dit vraagstuk echter nog ingewikkelder door het ongelijkmatige anadeel van de twee volksgemeenschappen in de leiding van buitenlandse en van militaire zaken. Gedeeltelijk is ook dit weer een probleem dat zich in andere landen stelt, maar dat in België zwaarder doorweegt wegens de Vlaams-Waalse tweeledigheid. De diplomatie is in burgerlijke Staten tot voor kort in ruime mate beheerst geweest door een leidende stand die nog sterk in de adel en in de hogere burgerij wortelde. In het leger was met het einde van het ancien regime, door de invoering van de algemene dienstplicht en de ontwikkeling van de democratie, aan het monopolie van de adel en de bourgeoisie in veel ruimere mate afbreuk gedaan. In de twee domeinen echter was het aandeel van de Vlamingen relatief gezien veel te gering, omdat de sociologische verhoudingen in Vlaanderen zelf er toe leidden dat de Vlamingen, die tot de top doordrongen, geestelijk, cultureel en taalkundig veel verder van de volksgemeenschap verwijderd waren dan de sociologisch-leidende groepen in taalkundig-homogene landen. Meer dan elders is het in België mogelijk dat het hogere diplomatieke en militaire beleid afgesneden is van een deel van de basis der bevolking. Indien het alleen een kwestie van ‘posten’ was, kon men er lichter overheen stappen. Een rechtmatige vertegenwoordiging van de Vlaamse gemeenschap in de leiding van leger en diplomatie heeft echter belang voor de staatszaken in-se, afgezien van om het even welke persoonlijke belangen.
In dit perspectief is er begrijpelijkerwijze kritiek losgekomen op de benoeming van dhr. Vaes tot secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken. Van afkomst een Vlaming, behorend tot de franssprekende minderheid te Antwerpen, was hij zelfs zijn loopbaan op het departement buitenlandse zaken begonnen op de Franse rol. Zijn overheveling naar de Nederlandse rol verandert niets aan de algemene oriëntering van de nieuwe secretaris-generaal en aan zijn ongeschiktheid om de Vlamingen in toenemende mate te bewegen tot het vervullen van een staatsdragende rol, waartoe men hen wel geregeld oproept maar voor het praktisch beleven waarvan hun weinig gelegenheid wordt geboden.
6-5-1966
Hektor de Bruyne
|
|