Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 869]
| |
Het jezuïetenverbod in Zwitserland
| |
Historische oorsprong van het jezuïetenverbodNa de Franse revolutie vormden de vrijgeworden 22 Zwitserse kantons in 1815 een losse Statenbond: de kantons genoten een grote zelfstandigheid, en de | |
[pagina 870]
| |
centrale regering, de Tagsatzung, stond enkel in voor de vrede tussen de kantons en voor de betrekkingen met het buitenland. De Grondwet verbood de kantons onderlinge verdragen te sluiten en waarborgde uitdrukkelijk het bezit van kerkelijke goederen door kloosters. Na het revolutiejaar 1830 namen in verscheidene landen van West-Europa een deel der Liberalen een meer linkse en antiklerikale koers; men noemde ze meestal Radicalen. De andere Liberalen en de Conservatieven waren politiek en religieus-kerkelijk meer tolerant. In Zwitserland wisten de revolutionaire Radicalen in verscheidene kantons de macht te veroveren. Zo sloten in 1834 zeven kantons, waaronder Luzern en Aargau, het Siebner Konkordat, waarbij zich later nog Zürich aansloot: in de 14 Badener Artikel besloten zij de Katholieke Kerk onder curatele te stellen en zij verplichtten zich, elkaar te steunen bij hun kerkelijke politiek. Dit was uitdrukkelijk tegen de Grondwet, maar de Tagsatzung moest lijdelijk toezien. In de volgende jaren nam de invloed van de Radicalen in verscheidene kantons gaandeweg toe. In Zürich protesteerde echter het kerkelijk-conservatieve boerenvolk toen de kantonale regering in 1839 de leerstoel van theologie aan de universiteit aan de ‘Christusloochenaar’ Dr. David Strauss toevertrouwde. De landlieden hepen te wapen en dwongen de kantonale regering Strauss af te danken. Deze ‘Züri-Putsch’ bracht echter een lawine in beweging, die weldra de jezuïeten mee zou sleuren. Hoe scherp de partijen daarna tegenover elkaar stonden, bleek toen in 1841 het kanton Aargau, met de hulp van troepen uit Bern en Basel, beslag legde op de kloosters. Toen de Tagsatzung tegen deze schending van de Grondwet protesteerde, schonk Aargau vier vrouwenkloosters terug, maar meer ook niet. Deze kloostervervolging verwekte in die tijd heftige beroering in en buiten Zwitserland. In mei 1844 leden de Radicalen in Wallis een gevoelig échec, wat de woede van de Zwitserse Radicalen opwekte. Augustin Keiler - om redenen die wij hier niet kunnen uiteenzetten - zag in alles de hand der jezuïeten en wilde deze uit Zwitserland verbannen zien. Hij kon er het kanton Aargau toe brengen bij de regering een ontwerp in te dienen ‘dass der Jesuitenorden in der Schweiz von Bundes wegen aufgehoben und ausgewiesen werde’. Maar in Wallis wist men niets van een actie der jezuïeten bij de Walliser burgeroorlog. Kunstmatig werd een hele hetze tegen de jezuïeten op touw gezet. Toch verwierp het kanton Zürich met 97 tegen 78 stemmen het voorstel van Aargau. Toen in de zomer van 1844 de Tagsatzung samenkwam, stelde Zürich voor, op het voorstel van Aargau niet in te gaan, en met 17 hele en 2 halve stemmen verwierp de Tagsatzung een gewelddadig optreden tegen de jezuïeten. In het kanton Luzern waren intussen de Conservatieven aan het bewind gekomen. Om de ondermijnende invloed van de Aufklarung en van het rationalisme der Liberalen bij de priesteropleiding tegen te gaan, besloten zij zeven jezuïeten te vragen voor de theologische faculteit van Luzern. Jezuïeten hadden in Luzern gewerkt van 1574 tot aan de opheffing der Orde in 1773, en zij werkten ook in vier andere Zwitserse kantons; het leek dus een doodgewone | |
[pagina 871]
| |
zaak nu ook jezuïeten naar Luzern te roepen. De regering van Luzern en de provinciaal der jezuïeten sloten op 24 oktober 1844 een overeenkomst, die door de Grote Raad met 70 stemmen tegen 24, en door het volk met 18.246 stemmen tegen 7.985 werd goedgekeurd. Zuiver juridisch had Luzern het volle recht zo te handelen, maar tactisch was het een grote fout in een zo roerige tijd, niettegenstaande het verzet der Radicalen en de antipathieën der protestanten tegen de jezuïeten, dezen naar Luzern te roepen. Trouwens Strobel heeft afdoend aangetoond, dat de Generaal der jezuïeten, de Amsterdammer Jan Roothaan, zich zo lang mogelijk verzette en schreef dat de beslissing van Luzern, op aandringen van het Vaticaan ‘ohne uns und trotz uns’ genomen wasGa naar voetnoot3. De antiklerikale Radicalen van de omliggende kantons protesteerden heftig en organiseerden op 8 december 1844 een expeditie van vrijkorpsen tegen Luzern, die mislukte. De Tagsatzung verbood op 20 maart 1845 militaire expedities van kantons tegen kantons, wat niet belette dat elf dagen later een tweede expeditie van vrijkorpsen tegen Luzern optrok, maar weer werd verslagen. Zo kwamen in de zomer van 1845 zeven jezuïeten in alle stilte naar Luzern en werden bij het begin van het academisch jaar plechtig geïnstalleerd. De zeven katholieke kantons hadden echter schrik gekregen voor de militaire actie der vrijkorpsen van de Radicalen, en sloten einde 1845 een eigen bond, weldra bekend als Sonderbund. Dit was echter tegen de Grondwet en ‘eine politische Dummheit ersten Ranges’. Men vermoedde dat de jezuïeten hiertoe hadden aangezet, maar Strobel heeft aangetoond dat zij er zich buiten hielden. De Tagsatzung greep echter in: met de stemming van de 12 radicale kantons beval de centrale regering de Sonderbund op te heffen, wat haar volle recht was, en de jezuïeten uit te wijzen, waartoe zij niet bevoegd was. Nog wilden de zeven katholieke kantons een compromis-oplossing vinden, maar de Radicalen waren tot geen compromis bereid. Nu ging het hard tegen hard. Einde 1847 brak de Sonderbundsoorlog uit en in minder dan één maand werden de katholieke kantons verslagen. De Radicalen profiteerden van hun overwinning en brachten overal hun eigen mannen op het kussen. De losse Zwitserse Statenbond werd vervangen door een sterker gecentraliseerde BondsstaatGa naar voetnoot4. In de nieuwe Bundesverfassung of Grondwet van 1848 werd - naar men onlangs heeft kunnen aantonen - eer toevallig een artikel opgenomen: ‘De jezuïetenorde en de bij haar aangesloten genootschappen mogen in geen deel van Zwitserland opname vinden’. Het | |
[pagina 872]
| |
ging echter de Radicalen niet zozeer om de jezuïeten, maar zij wilden de hele Katholieke Kerk treffen: tussen 1847 en 1874 werden niet minder dan 39 kloosters of huizen van religieuzen opgeheven, waaronder jezuïetenhuizen. De antiklerikale storm was na 1848 allerminst gaan liggen. Het uitvaardigen door Paus Pius IX van de ongelukkige Syllabus in 1864, voor de Liberalen een afwijzing van heel de moderne cultuur, en het uitroepen van de pauselijke onfeilbaarheid op het concilie van het Vaticaan in 1870 wekten bij de Zwitserse liberalen en protestanten het heftigste verzet. Anderzijds sloeg de Duitse Kulturkampf, welke Bismarck in het Duitse Keizerrijk ontketend had, naar Zwitserland over. Bij een herziening van de Grondwet in 1874 werd het Jesuitenverbot tot andere religieuze orden uitgebreid. Zo ontstonden de artikels 51 en 52 van de Bundesverfassung, die wij boven citeerden. | |
Naar een opheffing van de uitzonderingsmaatregelen?Tot 1914 toe bleef de koers van de Zwitserse Bondsregering pal antiklerikaal gericht. Toen verloren de Radicalen de absolute meerderheid in de Bondsraad. De mentaliteit in Zwitserland evolueerde echter uiterst traag. De Zwitsers, ingesloten binnen hun bergen, met een uitgesproken kantonale geest en een federatieve staatsstructuur, zijn buiten de twee wereldoorlogen gebleven en meteen buiten de grote gedachtenstromingen. Zo komt het dat zij in hun politieke en religieuze opvattingen nog restanten vertonen van de negentiende eeuw, om niet hoger op te klimmen. Wel is de interpretatie van de twee discriminerende grondwetsartikelen soepeler geworden. Zo konden talrijke Zwitserse jezuïeten, toen de nazi-vervolging in Duitsland en Oostenrijk hen daar verdreef, naar hun vaderland terugkeren. Sindsdien hebben de jezuïeten zich in Zwitserland kunnen ontwikkelen en vormen met 181 leden een afzonderlijke viceprovincie onder een eigen provinciaal. Het blijft hun evenwel verboden parochies of openbare kerken te bedienen of eigen scholen te openen. Het is hun ook verboden voor de radio te spreken, of te preken in kerken en zelfs in de open lucht. Een jezuïet mag geen docent zijn aan een universiteit of leraar aan een katholieke school. Hij mag echter wel aan wetenschappelijk werk doen en wetenschappelijke (geen theologische!) voordrachten houden; hij mag boeken en tijdschriften uitgeven, aan het hoofd staan van verenigingen en geestelijke leider zijn van studenten, al is dit laatste reeds een grensgeval. Met deze casuïstiek trachten de Zwitsers hun geweten te paaien voor het niet naleven van de Rechten van de Mens, maar meteen zijn de Zwitserse jezuïeten overgeleverd aan de willekeur van staats-ambtenaren. Na de laatste oorlog zijn dan ook herhaaldelijk stemmen opgegaan om aan deze discriminatie een einde te stellen. Zo verklaarde de kantonale regering van Zürich (waar slechts 24% katholieken zijn) in 1953 dat de jezuïetenorde niet gesticht is om het protestantisme te bestrijden, en dat haar schuld in de Sonderbundsoorlog minstens een omstreden vraag is. Zij heeft de 18 jezuïeten die te Zürich verblijven, zeven jaar lang in het oog laten houden, en het is gebleken dat zij geen staatsvijanden of vredeverstoorders zijn. | |
[pagina 873]
| |
Op 24 juni 1954 heeft von Moos bij de Stendenraad een motie ingediend, mede ondertekend door de hele Conservatieve fractie van de Bondsvergadering: ‘De grondwet bevat bepalingen die met de vrijheidsbeginselen van de Zwitserse democratie in tegenspraak zijn en een uitzonderingsrecht scheppen. Als zakelijk niet gerechtvaardigd uitzonderingsrecht moeten vooral de artikelen 51 en 52 van de grondwet worden beschouwd. De Bondsraad wordt derhalve uitgenodigd een ontwerp tot gedeeltelijke herziening van de grondwet uit te brengen met het voorstel tot opheffing van de artikelen 51 en 52’. Feldmann, een protestants lid van de Bondsraad, had zich voor de zaak ingezet, maar zijn onverwacht overlijden heeft de zaak toen op de lange baan doen schuiven. De laatste jaren schijnt er weer schot in de zaak te komen. In Der Samann, het maandblad van de Reformierte Landeskirche van Bern, schreef in augustus 1964 Curt Diem dat de Katholieke Kerk eerst haar wetgeving betreffende de gemengde huwelijken moet wijzigen, eer de Zwitsers er aan kunnen denken het Jesuitenartikel af te schaffen. In het septembernummer van hetzelfde tijdschrift antwoordde echter Oberstcorpscommandant Alfred Ernst: ‘Het jezuïetenverbod berust op beschuldigingen die historisch niet gefundeerd zijn. Er ontbreekt elk bewijs voor dat de jezuïeten ten tijde van de Sonderbundsoorlog het politiek conflict zouden hebben verscherpt. (...) Verder is te overwegen dat de moraal van de jezuïeten dezelfde is als de door de Kerk erkende moraal. Wie een verbod van jezuïeten voorstaat, zou bijgevolg logischerwijze de activiteit van de hele katholieke clerus moeten willen verbieden. Heden ten dage behoren de jezuïeten tot de meest overtuigde verdedigers van een vrijheidslievende, tolerante en sociaal tegemoetkomende richting binnen de Katholieke Kerk. De jezuïeten R. Mayer en A. Delp stonden schouder aan schouder met evangelische christenen in de strijd tegen het nationaal-socialisme en hebben hun dappere houding met de dood betaald. Kardinaal Bea is jezuïet’Ga naar voetnoot5. In dezelfde maand september 1964 hield Dr. Caratsch een opiniepeiling en stuurde naar 180 persoonlijkheden van uiteenlopende richting, waaronder een derde katholieken, zes vragen betreffende artikelen van de grondwet. Van de 96 binnengekomen antwoorden spraken zich 77 uit voor het afschaffen van het Jesuitenverbot, 12 voor het handhaven en 7 aarzelden. Kenners van de Zwitserse toestanden merken hierbij op dat deze steekproef een te gunstige indruk voor de houding der Zwitsers wekt. De aandacht, ook van de internationale pers, werd getrokken door de Girenbad-Tagung van de vrijzinnige partij van het kanton Zürich op 9 en 10 oktober | |
[pagina 874]
| |
1965. Liberale sprekers wezen erop dat de opname van de artikels 51 en 52 in de toenmalige tijd te rechtvaardigen was, toen de staat nog moest gevestigd worden en de Katholieke Kerk zulk een intolerante houding aannam. Nu echter zijn deze artikelen niet alleen overbodig omdat de godsdienst- en gewetensvrijheid door andere artikelen voldoende zijn gewaarborgd, maar ook omdat zij in tegenspraak zijn met de Europese Conventie van 1950 ter bescherming van de Mensenrechten. Het stoot immers tegen de borst dat een groep medeburgers, die zich loyaal tegenover hun vaderland gedragen en hun volk met pastorale en theologische arbeid dienen, op grond van politieke bereke-ningen en noodzakelijke maatregelen die aan andere tijden beantwoordden, alleen omwille van deze geschiedenis, in hun religieuze vrijheid beperkt wordt. Ook stelde het congres ten gerieve van de vrijzinnige partij van Zwitserland de thesis op dat het behoud van de artikelen 51 en 52 van de Grondwet, ‘die zich richten tegen afzonderlijke organisaties en leden van de Katholieke Kerk, van vrijzinnig standpunt uit niet meer gerechtvaardigd kan worden’. Maar het congres drong er ook op aan dat de Katholieke Kerk haar houding inzake de scholen en de gemengde huwelijken zou herzien om een psychologisch gunstig klimaat te wekken. Op 12 oktober 1965 vroeg het Stenderaadslid Dr. A. Lusser namens de conservatief -christelijk-sociale fractie van de Bondsvergadering hoever het stond met het vooronderzoek dat in de zomer van 1955 het Bondsraadslid Feldmann op de motie von Moos had beloofd. Op 14 december daarop antwoordde F.T. Wahlen, Bondsraadslid, dus minister van de regering, dat de tien jaren die sinds de motie von Moos verstreken waren, zeker tot opheldering van de kwestie hadden bijgedragen. ‘De verstandhouding tussen de confessies heeft zich zienderogen verdiept. Door het werken en het voorbeeld van paus Joan-nes XXIII, wiens invloed zich tot op de laatste sessie van het concilie liet voelen, zijn menige spanningen opgeheven en misverstanden opgeklaard’. Prof. Dr. Werner Kagi heeft een uitvoerig onderzoek van de hele kwestie ingesteld en daaruit blijkt ‘dat het Zwitserse volk nog psychologisch moet ingelicht worden, vooraleer wij de afschaffing van die uitzonderingswetten aan een volksstemming kunnen onderwerpen, want een afwijzing zou fataal zijn. Anderzijds is de Bondsraad van mening dat Zwitserland de Europese Conventie ter bescherming van de Mensenrechten moet ondertekenen, maar eerst moeten twee punten in onze Grondwet gewijzigd worden: die over het vrouwenstemrecht en de uitzonderingsartikelen’. Dan maakte minister Wahlen een toespeling op hetgeen in Noorwegen was gebeurd en op de algemene overtuiging van de Noren ‘dat het jezuïetenverbod volledig voorbij gestreefd was en met de grondprincipes van een moderne rechtsstaat niet te verenigen is. De Bondsraad is overtuigd dat zich ook bij ons die opvatting zal doorzetten’. En tot slot liet minister Wahlen horen dat wellicht nog in de loop van 1966 de kwestie zowel aan de Bondsvergadering als aan het Zwitserse volk voorgelegd zou worden. Einde 1965 is evenwel minister Wahlen uit de regering getreden, zodat een andere minister met de uitzonderingsartikelen werd belast. Dit kan wel enige vertraging meebrengen voor het herzien der Zwitserse Grondwet. |
|