Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
Veranderend idealisme bij priesterkandidaten
| |
[pagina 737]
| |
seminariedocent (die ik ben) gebeurtenissen en toestanden anders ervaart en beoordeelt dan de student op wie ze betrekking hebben. Toch denk ik, dat het mogelijk is de nieuwe sfeer te schetsen, als we uitgaan van enkele gegevens die het seminarieleven zelf ons verstrekt. Daar is dan vooreerst de studie zoals die momenteel op de seminaria bedreven wordt. Allerwegen is men weliswaar nog volop bezig met studie-reorganisatie, met herstructurering der vakken en zo meer, maar dat alles is juist gaande omdat er een verandering ontstaan is in het klimaat van de wetenschapsbeoefening op de seminaria. Het is wel waar dat er nog altijd lieden zijn die voor de wetenschappelijke waarde van de moderne katholieke theologie weinig achting hebbenGa naar voetnoot1. Maar wie enigszins oog heeft voor het eigen statuut van de theologische wetenschap en een vergelijking maakt met de vroegere situatie, weet dat er in wetenschappelijk opzicht veel gewonnen is. Vooral de stelligheid van toen - veelal samenhangend met de gewoonte om de wetenschap in theses op te dienen - is zo goed als verdwenen. De docenten zijn kritischer geworden tegenover hun leerstof, ze vertonen meer dynamiek in hun denken, ze durven te twijfelen en ze hebben hun betweterigheid afgelegd. Deze meer wetenschappelijke instelling heeft natuurlijk haar weerslag op de studenten. De geest van kritiek is ook over hen vaardig geworden, ze studeren met meer ambitie, ze raken geëngageerd, al blijven er ten deze nog wensen. Maar de wensen leven in ieder geval en pogingen tot kritisch-wetenschappelijk en zelfstandig studeren worden eerder aangemoedigd dan afgeremd. Er kan in dit verband vervolgens gewezen worden op de veranderingen in de levenswijze der priesterkandidaten. Wat men er ook van zegt, het is voor insiders buiten kijf dat de seminaria veel minder gesloten zijn dan vroeger. Ook in dit opzicht is er nog veel in beweging, maar het is duidelijk dat de huidige studentengeneratie aanzienlijk meer vrijheden kent dan de vroegere. Er is gelegenheid om naar de schouwburg te gaan, om films te zien en concerten te bezoeken, om televisie te kijken. De reglementen laten veel meer kans tot eigen tijd-indeling, de vakanties - en dat geldt wellicht vooral voor regulieren - bieden aanmerkelijk meer gelegenheid om zelf iets te organiseren. De faciliteiten voor sportbeoefening zijn toegenomen. De meeste Nederlandse priesterstudenten zijn lid van hun eigen studentenvereniging Vindicamus. Het is dan wel noodzakelijkerwijs een eigenaardige studentenvereniging, maar door Vindicamus hebben de priesterstudenten toch een mogelijkheid tot reëel contact met elkaar en met universiteitsstudenten. Het kader van het eigen studiehuis is doorbroken. De meningen over het isolement lopen overigens uiteen. Insiders bespeuren een belangrijke vooruitgang, geïnteresseerde buitenstaanders letten vooral op de nog steeds aanwezige afstand tussen de priesterstudent en zijn leeftijdgenoot aan de universiteit. Hier gaat het er vooral om te wijzen op de nu aanwezige en goed herkenbare veranderingen en tendensen. En dan mag gezegd worden dat het isolement in betrekkelijk korte tijd sterk verminderd is. Een aanwijzing daarvoor meen ik ook te vinden in de verruimde blik op de toekomstmogelijkheden. De jongeman die momenteel aan een groot-seminarie | |
[pagina 738]
| |
tudeert, heeft vaak een door het rijk erkende middelbare-schoolopleiding genoten. Hij weet dat ook voor hem de weg naar de universiteit, en aldus naar een boeiende werkkring, openligt. Hij moet zijn keuze voor het seminarie wellicht nadrukkelijker stellen dan toen de overgang van klein- naar groot-seminarie niet gehinderd werd door zoveel andere studiekansen. Een doorbraak van de geslotenheid zie ik ook in het bewuster open staan voor een andere levensstaat, met name voor het huwelijk. De priesterkandidaat moest natuurlijk ook vroeger kennis nemen van wat hij opgaf als hij voor de celibataire staat koos. Maar met de overal gegroeide herwaardering van de aardse werkelijkheden is er een barrière opgeheven, die vroeger een vrijmoedig en open nadenken over het huwelijk in de weg stond. Met dat al is het voor de tegenwoordige seminarist aanmerkelijk gemakkelijker geworden om metterdaad een andere richting te kiezen. En het instituut zelf aanvaardt het uittreden met een begrijpende loyaliteit. De geheimzinnigheid rond een vertrekkend student is opgeheven. Hij kan nu in alle openheid afscheid nemen. Vroeger werd hij vrijwel geruisloos afgevoerd.
De veranderde leefsfeer op de seminaria wijst m.i. op verschuivingen in het idealisme der priesterkandidaten. Zijn die verschuivingen ook nader te karakteriseren? Men zou een aantal helder geformuleerde kenmerken wensen, waarin men kort en zakelijk bijeengeplaatst zag wat er nu eigenlijk aan de hand is. Maar daarmee zou de werkelijkheid te kort gedaan worden. Geen enkele vorm van idealisme kan in eenvoudige categorieën uiteengelegd worden, niet zozeer omdat het van nature zo vaag en weinig tastbaar is, maar omdat het zo sterk aan concrete personen gebonden is. Bovendien gaat het in dit geval niet om een nieuw ideaal, maar eerder om een ander beleven van hetzelfde ideaal dat al zovelen aangetrokken heeft. We moeten ons tevreden stellen met enkele suggesties, die ik dan graag de steun meegeef van het poëtisch woord. De dichter Huub Oosterhuis werd in de zomer van 1964 priester gewijd. In de bundel Hand op mijn hoofd geeft hij in poëzie weer wat hem in de tijd rond zijn wijding, en waarschijnlijk al vele jaren daarvoor, bezig hieldGa naar voetnoot2. Er staan in die bundel verschillende verzen die voor ons onderwerp bijzonder instructief zijn. Ik doe een keuze en citeer nu allereerst het vers waarmee de bundel opent:
Dichter blijf bij je mens
doe wat je hebt gezegd
drink zijn bloedende beker -
zo leven wij terecht.
Priester blijf bij je kerk
bij de blinde zijn graf
wees niemand met de arme
en doe je borstkruis af.
| |
[pagina 739]
| |
Kom van je boek je stoel
kerk wees een handvol zaad
een en al oor iemand
in het gewoel van de straat.
De priesterkandidaten voelen zich helemaal niet zo gelukkig met de geisoleerde positie waarin de priester zich vroeger dikwijls bevond. De priester moet niet tot apartheid veroordeeld worden omdat hij nu eenmaal een verheven ambt bekleedt. Die verhevenheid belemmert hem in de eigenlijke vervulling van zijn taak en daarom streeft de kandidaat liever naar het gewone leven van mensen onder elkaar. Toch is het niet ondenkbaar dat hij zich aldus een nieuw beeld schept, waarmee hij evenmin vrede kan hebben, omdat het ook weer geladen blijkt met een onwerkelijk idealisme:
Helaas toch nog dit pro -
grammatische begin, als een o
een inktvlek, de pen te heftig
in ideeën gedoopt.
zomaar leven was er
nooit bij, zien en zuigen
over mijn kant gaan, altij
denken dat het geduid moet.
en met zo'n ethische lome
trek om de bek de schone
mensen beminnen, helaas
toch nog deze noodkreet.
Een dichter ziet uiteraard scherper en ervaart intenser dan de gewone jongelui die de meeste priesterkandidaten zijn. Maar ik denk toch dat Oosterhuis hier inderdaad iets raakt van wat algemeen leeft. Er is een zekere weerzin tegen de dikke woorden, tegen de frases, omdat de schone schijn als vals en onoprecht wordt aangevoeld. Daarbij blijft wel de vraag, of er helemaal aan te ontkomen is, ‘.... zo aangeboren ongeneeslijk is dit soort priesterschap....’, schrijft Oosterhuis in een ander vers. Maar over het algemeen wordt de werkelijkheid van het priesterlijke bestaan toch met grote nuchterheid bezien. De kandidaten leven niet meer in een tijd waarin de gevallen van mislukking angstvallig verborgen werden gehouden. Ieder van hen kent wel enkele priesters die het ambt hebben neergelegd, hij is soms op de hoogte van de achtergronden en hij weet ook dat het lang niet altijd de slechtsten zijn. Hij zal zich zelf niet bij voorbaat onschendbaar verklaren. In zijn houding tegenover de Kerk is een soortgelijke nuchterheid doorgedrongen. Hij wil beslist wel dienaar zijn van die Kerk en hij is dankbaar dat ze door het concilie tastbaarder is geworden, meer vlees en bloed en minder abstracte | |
[pagina 740]
| |
geest. Maar hij is zich ook terdege bewust dat de Kerk haar vroegere onaantastbaarheid voor een deel heeft prijsgegeven. Ik citeer nog eens Huub Oosterhuis:
Een hooggestemde geliefde
is onze moeder de kerk
een schoot voor alle levenden,
je zult met haar getrouwd zijn.
om je laatste geheimen
om je hart is het haar
te doen, en wie dat door heeft
voelt zich niet meer zo zeker.
wit zegt zij en de zwarte
zon wordt een wit glas water,
water geeft zij te drinken
en voortaan heb je dorst.
Voor de kandidaat die in een regulier instituut naar het priesterschap streeft, komt er nog een kwestie bij. Achter de vanzelfsprekendheid waarmee vroeger in zijn milieu kloosterleven en priesterambt aan elkaar gekoppeld werden, wordt een vraagteken geplaatst. Is het wel zo absoluut zeker dat hij als kloosterling priester wil zijn? Waarom wordt hij geacht zowel het een als het ander te ambiëren? Sommigen opteren al voor het kloosterleven alleen, maar dan graag een kloosterleven dat hen toestaat een taak te vervullen die met hun intellectuele begaafdheden overeenkomt. Anderen zoeken naar een vernieuwing van het kloosterlijke kader, waardoor het hun mogelijk wordt de voorvoelde of bij medebroeders geconstateerde conflictsituaties tussen priesterschap en kloosterleven op te heffen. Ook hier een nuchterder kijk op het aangeboden ideaal, het wordt getoetst aan de reële beleving en aan de openbaar geworden mislukkingen.
Wie naar een achtergrond zoekt om de verschuivingen in het idealisme der priesterkandidaten te verklaren, raakt wellicht een heel eind op de goede weg als hij zich niet laat afschrikken door het historisch zwaar belaste begrip relativisme. Wat hierboven omschreven werd, is inderdaad een doorbreken van volstrektheden, van taboes en onaantastbaarheden. Waar vroeger uitroeptekens stonden om het vanzelfsprekende te beklemtonen, worden nu vraagtekens geplaatst. Het stabiele en solide is in beweging gebracht en nagenoeg niets blijft onberoerd. De oude waarheid over het priesterschap wordt in twijfel getrokken. De stelligheid van de beweringen, waardoor bepaalde formuleringen tot staande uitdrukkingen konden worden, is aangetast. Dit alles is niet ineens ontstaan en dit relativisme doet zich in werkelijkheid veel minder absoluut voor dan ik het nu omwille van de duidelijkheid om- | |
[pagina 741]
| |
schrijf. Maar er wordt met dit begrip toch iets aangewezen dat iedereen die vrij is van vooringenomenheid kan waarnemen. De bron van dit relativisme hoeft niet buiten het seminarie gezocht te worden, althans niet buiten datgene waaraan de seminarist het grootste deel van zijn tijd besteedt, de studie. Het zou te ver voeren hier omstandig na te gaan, wanneer en hoe de wetenschapsbeoefening op de seminaria van klimaat veranderd is. Ik denk dat het in eerste instantie met de wijsbegeerte begonnen is. De ontdekking van de moderne filosofie, het aanvankelijk heel schroomvallig en omzichtig hanteren van hedendaagse wijsgerige gedachten en het latere openlijk doceren vanuit een moderne visie, het zijn fasen die elkaar vrij snel hebben opgevolgd. De theologie heeft er wellicht wat meer moeite mee gehad, omdat ze zich strakker gebonden voelde aan de traditie, maar ze heeft toch ook een verjongingskuur ondergaan, zozeer zelfs dat een wat oudere generatie in de huidige theologie beweert niets terug te vinden van wat indertijd te leren werd voorgehouden. Heel het wetenschappelijk bedrijf aan de seminaria is van inslag kritischer geworden. Het voorzichtige, tastende, streng methodisch verlopende denken ondervindt meer waardering en blijkt sterker aan te slaan dan het pasklare, systematisch fraai ingerichte, maar weinig aansprekende pakket waarheden dat men vroeger kreeg aangereikt. Men weet nu ook op de seminaria dat wetenschappelijke creativiteit slechts mogelijk is, als de denkarbeid in vrijheid en openheid, in hoor en wederhoor kan voltrokken worden. Dat nieuwe klimaat heeft de jonge mens niet onberoerd gelaten. Ervaringen en overwegingen die vroeger onmogelijk waren, krijgen nu een kans. Gedachten waar hij vroeger niet op kon komen, worden nu uitgesproken. Het kan er soms de schijn van hebben dat het idealisme aan het verdwijnen is, maar dat is een ongegronde vrees. Men vindt bij pas afgestudeerden vaak een intense pastorale bezorgdheid, ze voelen ook meer behoefte om te blijven studeren. En er is een eerlijk meeleven met de Kerk, een mee-bouwen aan het aggiornamento en een mee-lijden aan de mislukkingen.
Het idealisme is veranderd, of liever het is aan het veranderen. Het is in beweging en er is nog geen duidelijk aanwijsbaar eindpunt in zicht. Misschien moet de beweging blijven voortduren - ik meen van wel -, maar vooreerst dient er wat meer evenwicht te ontstaan in de tendens van het moment, zodat overdrijvingen tot juiste proporties worden teruggebracht. Het is nu eenmaal voor de hand liggend dat in een relativerende beweging allereerst die waarden en waarheden worden aangetast welke bij de betrokkenen de meeste wrevel verwekken. Maar daarbij gebeurt het dat men de beweging niet voortzet en stopt als men andere waarden ontdekt. De tegenwoordige priesterkandidaten vertonen de neiging het studentenleven-in-nieuwe-stijl te overtrekken. Ze relativeren de celibataire staat, maar kweken bij zich zelf een naïef-idealistisch beeld van het huwelijk. Als ze tijdens een vakantie een poosje in een bedrijf gewerkt hebben, menen ze de echte arbeiderswereld te kennen. Ze kunnen zich in bepaalde omstandigheden wat vlotter kleden, maar ze weten geen maat te houden. Ze hebben de voosheid van geijkte omgangsvormen doorzien, maar | |
[pagina 742]
| |
vervallen soms tot trivialiteiten die geen zinnig mens kan accepteren. Onder studenten uit kloosterlijk milieu zijn er die de religieuze status niet op de koop van hun toekomstig priesterschap toe willen nemen. Daar steekt een in aanzet ongetwijfeld uitstekende waardering van het kloosterleven achter. Maar ze slaan soms door en eisen een radicale beleving, die met de beste wil van de wereld niet te realiseren valt. Al deze overdrijvingen hangen natuurlijk ook samen met de groei naar volwassenheid, maar in het geheel van dit betoog meen ik er een gebrek aan relativeren in te mogen zien, een verabsoluteren van wat in wezen evenzeer aan betrekkelijkheid onderhevig is.
Als men de verschuivingen in het idealisme der priesterkandidaten niet afwijst, maar welwillend aanvaardt, is een nadere bezinning nodig over de wijze waarop men de tegenwoordige priesterstudent positief tegemoet kan treden. De nadruk die in het voorafgaande op de studie werd gelegd als bron van het relativisme, maakt wel duidelijk dat ik in dit opzicht van een voortgaande en verder uitgebouwde wetenschappelijke aanpak van alles wat gedoceerd wordt, veel heil verwacht. Er moet nog gezocht worden naar een evenwicht tussen het pragmatische, het pastorale aspect in de opleiding en het zuiver wetenschappelijke. Daar is nog veel aan te doen. Maar ik wil hier vooral pleiten voor een voortzetting van de openheid en vrijheid in het denken, voor een nauwgezet volgen en eerlijk waarderen van de hedendaagse theologische en wijsgerige problematiek. Voor zulk een waardering is ook het gesprek nodig met andere wetenschappen, die over de mens en zijn omgang met natuur en techniek waardevolle gegevens aanreiken, óók voor de theoloog en de filosoof. Misschien hoeven we ons over de studie aan de seminaria het minst zorgen te maken. Het proces van reorganisatie en herprogrammering is in volle gang. Als het een reële kans behoudt, als er ruimte blijft voor experimenten en als men zich niet door overhaasting van de wijs laat brengen, zijn de perspectieven hoopvol. Maar de priesteropleiding bestaat niet enkel uit studie. Er is hier boven al op gewezen dat de geschiktheid van een kandidaat niet uitsluitend beoordeeld wordt aan de hand van zijn studieresultaten. Dikwijls maakt men dan ook een onderscheid tussen de wetenschappelijke opleiding en de vorming tot priester- en, c.q., kloosterleven. We raken hier een punt aan dat in de praktijk nogal eens tot moeilijkheden aanleiding geeft. Het lijkt onjuist tussen het studieuze gedeelte en de rest van de opleiding een scherpe scheiding aan te brengen, alsof we te doen hadden met twee van elkaar onafhankelijke grootheden. Het is op zich al vreemd te veronderstellen dat het grootste gedeelte van de beschikbare tijd besteed zou worden aan de studie, maar dat de eigenlijke voorbereiding tot het priester- en kloosterleven daar buiten om moet plaats vinden. Als er enig verband bestaat tussen de veranderingen in de wetenschappelijke opleiding en de verschuivingen in het idealisme, dan is daarmee ook duidelijk dat de studie een zeer belangrijke factor is in de totale vorming. De andere factoren mogen niet uitgesloten worden, maar ze mogen evenmin als dé vormende waarden worden voorgesteld. Het denken in tweevoud of zelfs | |
[pagina 743]
| |
in drievoud - studie naast priesterschap naast kloosterleven - zou plaats moeten maken voor een beschouwing waarin de samenhang van alle factoren onderling vooropgesteld wordt. De huidige overgangsfase brengt mee dat er analytisch gewerkt moet worden, maar daarbij bestaat het gevaar, dat men noodgedwongen overmatig veel aandacht besteedt aan één der factoren - dat kan ook de studie zijn - en het streven naar synthese te veel naar de marge verschuift. Heel deze arbeid aan vernieuwing, aan herstructurering en reorganisatie eist een aangepaste sfeer. Die moet voor een groot deel nog geschapen worden, al is een begin van realisatie waarneembaar. De feitelijke studie-inrichting heeft daarmee te maken, bij voorbeeld meer zelfstandigheid, een minder schools examensysteem en wat dies meer zij, maar ook de inrichting van woon- en werkruimten, van religieuze beleving en ontspanning. Het zou een onderwerp apart worden daar dieper op in te gaan. Ik wil hier alleen even wijzen op een trek die steeds meer tot uiting komt. In de Nederlandse situatie treft men de studiehuizen van de priesterkandidaten voornamelijk op het platteland aan. Nu blijkt dat de tendens tot vernieuwing ook een zekere verstedelijking inhoudt: men zoekt naar steden waar theologische centra gevestigd kunnen worden. Dat is gemakkelijk vanuit utiliteitsoverwegingen te verklaren. Maar misschien moet er wel meer in gezien worden. Wellicht hoort deze vorm van urbanisatie bij de nieuwe sfeer waarnaar gestreefd wordt. En dan zou het meer zijn dan enkel een topografische aangelegenheid. De wijze waarop men de priesterkandidaat met zijn veranderend idealisme tegemoet treedt, eist ook een nieuwe terminologie. Wie in de opleiding een begeleidende taak vervult, zou afstand moeten doen van de oude woorden, van de taal die wel paste bij een vroegere mentaliteit - daar althans niet vloekte -, maar die nu de kandidaten niet meer aanspreekt. Het lijkt wellicht een bijkomstigheid, maar toch geloof ik dat de jonge mens gevoelig is voor de wijze waarop hij toe- en aangesproken wordt. Het denken wordt in woorden uitgedrukt en wie de terminologie van een voorbije tijd hanteert, dient er op te rekenen dat men zijn gedachten ook in dat verleden zal lokaliseren. Vooral een zeer verheven en een sterk ‘programmatisch’ spreken slaat niet meer de juiste toon aan. Vroeger werd dat wel genomen, met name bij plechtige gelegenheden waar het werd ondergaan als een eigenaardige noodzakelijkheid. Men kon er zijn gezicht bij in de plooi houden. Wie enigszins op de hoogte is, weet wel dat er nu weinig of geen succes mee behaald wordt. Ik pleit beslist niet voor een triviale woordkeus of voor stijlloos spreken, maar eerder voor een nieuwe stijl en een aangepaste terminologie. De eis die daarin opgesloten ligt, is verre van gemakkelijk, maar het loont de moeite er zich voor in te spannen. Tot nu toe heb ik gepoogd enkele aanwijzingen te geven die wellicht dienstig kunnen zijn, als men metterdaad probeert het veranderend idealisme van de priesterkandidaat positief te benaderen. Misschien mag dat alles samengevat worden in de bewering, dat het boven omschreven relativisme om een consequente en naar alle zijden doorgevoerde uitwerking vraagt. Vrees voor nivellering of voor ontwaarding van het Absolute lijkt ongegrond, omdat dit relativis | |
[pagina 744]
| |
me betrekking heeft op menselijke waarden, menselijke verworvenheden en menselijke pogingen. De fout van het verleden ligt wellicht daarin dat de glans van de Enig Absolute overgebracht werd op de structuren waarin de toekomstige bedienaar van Woord en Sacramenten op zijn ambt werd voorbereid. We weten nu dat die structuren niet alleenzaligmakend zijn. Dit inzicht noem ik een verworvenheid van een gezond relativisme. Het veld van toepassing is breder en daarom mag men gerust vragen om een rigoureus doordenken en zorgvuldig uitwerken van dit relativisme. Als seminaristen en seminarie-overheden daartoe komen, dan wordt het ook minder moeilijk om kennis te nemen van alle verwachtingen die buiten het eigen, altijd enigermate gesloten milieu leven. Heer en meester spelen in eigen huis is misschien mogelijk als dat huis met de rest van de wereld niets te maken heeft. Maar een seminarie is per definitie een kweekplaats voor priesterlijke dienstbaarheid aan Kerk en wereld. Natuurlijk moet die kennisname van wat er buiten aan verwachtingen leeft ook kritisch en relativerend geschieden, als er maar bereidheid tot luisteren en tot dialoog is, want de zogenaamde buitenwacht zou wel eens een zeer belangrijke bijdrage kunnen leveren. In verschillende voorstellen tot herordening van de studie worden de laatste twee jaar gereserveerd voor specialisatie, o.a. voor pastorale specialisatie. Over 't statuut daarvan is nog weinig bekend. Ik heb de indruk dat men bij het opstellen van zulk een statuut de noodzaak van gesprek met mensen uit de pastorale praktijk en met leken helder inziet. Daarom is het een teken van wijs beleid, dat althans de opbouw van dit gedeelte der opleiding niet voorbehouden wordt aan de docentenstaf van het seminarie. Maar tegelijk kan men zich afvragen, of deze staf wel in alle opzichten bevoegd is om het statuut van de eerste vijf jaren, van de directe wetenschappelijke vorming, op te stellen. In ieder geval zou het goed zijn te overwegen, in hoever en op welke wijze hier met instanties buiten het seminarie samengewerkt kan worden.
Het veranderend idealisme der priesterkandidaten is een exponent van de overgangsfase waarin de Kerk zich in deze tijd bevindt. Wil de overgang slagen, dan dienen alle betrokkenen zich terdege bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid. Voor de priesterstudent zelf betekent dat o.a. dat hij geen enkel reëel probleem hoeft te verheimelijken, maar tevens dat hij begeleidende verschijnselen als ongewisheid en onrust niet moet cultiveren, want dan nestelt hij zich in een valse problematiek waarmee niemand gediend is. Docenten en overheden worden door de feitelijke gang van zaken wel gedwongen zich open te stellen voor de vele vraagstukken die zich opdringen. Het is daarbij te hopen dat zij er in slagen alle particularisme en isolationisme te overwinnen, dat zij niet alleen bereid zijn tot interne gesprekken, maar ook tot de dialoog naar buiten. In welke vorm de priesteropleiding over enige tijd gestalte krijgt, is nog niet duidelijk te omschrijven. Maar belangrijk is dat de toekomstige generatie van priesters Kerk en wereld dienen kan vanuit een zuiver ideaal. |