Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
ForumHet Moskouse schrijversprocesIn Sovjet-Rusland leven dichters en schrijvers nog altijd in een ‘gevarenzone’. De moeilijkheden, die Boris Pasternak in de weg gelegd werden, toen hem in 1958 de Nobelprijs voor letterkunde werd toegekend, zal iedereen zich nog wel herinneren. Het is echter niet bij Pasternak gebleven. Onlangs is dit weer eens duidelijk geworden, toen twee bekende Sovjet-russische literatoren en critici, Sinjawskij en Daniël, te Moskou werden veroordeeld tot respectievelijk zeven en vijf jaar dwangarbeid. Beiden hadden tussen 1956 en 1963 enige malen werken naar het buitenland weten te krijgen en daar onder een pseudoniem laten publiceren. Begingen de genoemde auteurs hiermee echter inderdaad iets, wat volgens het Sovjetrecht in strijd is met de wet en dus strafbaar is? Hier schuilt al onmiddellijk een moeilijkheid. Nergens blijkt namelijk uit het Sovjetrecht, dat men door de publikatie van boeken in het buitenland op zich in overtreding is. Dit op de eerste plaats. Bovendien kunnen diegenen in Rusland die naar een dergelijke buitenlandse publikatie streven, verwijzen naar het verleden van de Sovjet-literatuur. In de jaren twintig gebeurde het bij herhaling, dat Sovjet-auteurs hun werken buiten de Sovjet-unie lieten uitgeven, zonder dat dit moeilijkheden opleverde. Men zou zelfs naar een nog verder terugliggend verleden kunnen verwijzen. Want ook vóór de revolutie kwam het voor, en zelfs veelvuldig, dat Russische schrijvers de voorkeur gaven aan een publikatie in het buitenland, wetend dat ze dit konden doen zonder dat er onmiddellijk maatregelen tegen hen zouden worden genomen. Iets anders is echter: de verspreiding van literatuur die duidelijk tegen het in de Sovjet-Unie heersende systeem gericht is. Dit wordt volgens het Sovjetrecht wèl strafbaar gesteld. Met name dit laatste werd dan ook op het te Moskou gevoerde proces aan Sinjawskij en Daniël ten laste gelegd. De publikatie in het buitenland op zich speelde hierbij slechts in zoverre een rol dat zij, zo heette het in de aanklacht, de vijanden van de Sovjet-Unie in de kaart speelde. De vraag is nu: kan men de werken die Sinjawskij en Daniël in het buitenland lieten publiceren, inderdaad betitelen als ‘anti-Sovjet-literatuur’? Met het antwoord hierop staat of valt de aanklacht. Wat zeggen de genoemde schrijvers er zelf van? Toen de aanklacht was voorgelezen, werd hen door de president van de rechtbank gevraagd of zij hun schuld bekenden. Zowel Sinjawskij als Daniël verklaarden zich ten aanzien van het eerste gedeelte van de aanklacht (het schrijven van tegen de Sovjet-Unie gerichte literatuur) met de meest nadruk: ‘volkomen onschuldig’; op zich al een bijzonderheid, omdat beklaagden in de Sovjet-Unie doorgaans rouwmoedig schuld plegen te bekennen. Wat het tweede gedeelte van de aanklacht betreft (het in de kaart spelen van de vijand) verklaarde alleen Daniël, en dan nog eerst aan het einde van het proces, dat hij inzag ‘de vijanden van de Sov- | |
[pagina 678]
| |
jet-Unie een gelegenheid te hebben gegeven zijn vaderland in discrediet te brengen’; iets wat hij, zo voegde hij er aan toe, beslist niet gewild had. Een werkelijke anti-Sovjet-mentaliteit spreekt er inderdaad niet uit de in het buitenland gepubliceerde werken van Sinjawskij en Daniël. Van Sinjawskij was onder het pseudoniem van A. Tertz in een Frans tijdschrift een kritische beschouwing over het socialistisch realisme verschenen. Wat daarin gezegd wordt, weerspiegelt in feite slechts de ook in de literaire periodieken van de Sovjet-Unie zelf aan te wijzen tendens, los te komen uit de greep die dit socialistisch realisme op de Sovjet-literatuur zoekt te houden. De andere werken van Sinjawskij, eveneens verschenen onder het pseudoniem van A. Tertz, zijn knap geschreven en van grote literaire begaafdheid getuigende satires op bepaalde facetten uit het Sovjet-bestaanGa naar voetnoot1. De grenzen van het satirische en allegorische worden hier echter nergens overschreden naar wat men ‘anti-Sovjet-propaganda’ zou kunnen noemen. Hetzelfde geldt voor Daniël, die zijn ‘buitenlandse’ werken, waaronder het bekendste: Hier spreekt Moskou, onder het pseudoniem van N. Arzjak liet verschijnen. Het enige, wat men van al deze in het buitenland gepubliceerde werken van Sinjawskij en Daniël kan zeggen is, dat er een wezenlijk andere mentaliteit uit spreekt dan wat de officiële partij-ideologie als ideaal voor ogen staat. Zij herhalen in feite, zij het scherper van toon, wat er ook in de legaal in de Sovjet-Unie verschijnende literatuur leeft aan genuanceerd denken, kritische bezinning en groeiend inzicht in de betrekkelijkheid van zoveel wat door de partij-ideologen als absoluut wordt aangeprezen. In verschillende eerder gepubliceerde essays in dit tijdschrift hebben we op deze nieuwe tendensen in de Sovjet-literatuur gewezen. Zelfs een kritische bezinning op het falen van de Sovjet-samenleving, zoals die spreekt uit de in het buitenland gepubliceerde werken van Sinjawskij en Daniël, gaat men ook in de legale Sovjet-literatuur niet langer uit de weg, zoals blijken mag uit ons in het vorig nummer opgenomen artikel over dit onderwerp. De tegen Sinjawskij en Daniël uitgesproken beschuldiging van anti-Sovjet-propaganda is dan ook inderdaad hoogst dubieus. Dit wordt kennelijk ook zo gevoeld door de verschillende buitenlandse communistische partijen als die van Engeland, Denemarken, Italië en Frankrijk, die zich in hun kritiek op deze gang van zaken onmiddellijk aansluiten bij de in de Sovjet-Unie zelf openlijk geuite protesten van talrijke Russische kunstenaars en intellectuelen. Dit alles moet voor de Communistische Partij in de Sovjet-Unie wel een teken aan de wand zijn; zij heeft hier een gewaagd spel gespeeld waarmee ze zich zelf, meer dan de werken van Sinjawskij en Daniël dit deden, in discrediet heeft gebracht. | |
De affaire TarsisIn dezelfde tijd dat het Moskouse schrijversproces de aandacht trok, stond nog een ander Sovjet-russisch auteur sterk in de publieke belangstelling: Valerii Tarsis. Deze had, evenals Sinjawskij en Daniël, echter niet onder een pseudoniem doch onder zijn eigen naam, enige malen werken naar het buitenland weten te smokkelen en daar laten publiceren. In het fel anti-communistische, te Frankfurt uitgegeven en door Russische emigranten geredigeerde tijdschrift Grani verschenen van hem enige jaren geleden de vertelling Het verhaal van de blauwe vlieg en de roman Rood en zwart. Dit had zijn opsluiting in een psychiatrische inrichting ten gevolge. Zodra hij daaruit echter ontslagen was, wist hij opnieuw een van zijn werken naar het Westen te krijgen: Zaal zeven. Opsluiting in een psychiatrische inrichting schijnt inderdaad een maatregel te | |
[pagina 679]
| |
zijn, die in de Sovjet-Unie meer werd toegepast op ‘weerspannige elementen’. Tarsis noemt in dit verband met name de filosoof en dichter A.S. Jesenin-Wolpin, de zoon van Sergej Jesenin, een van de grootste Russische dichters uit het begin van deze eeuw, die in 1925 zelfmoord pleegde. Ook van A.S. Jesenin-Wolpin werd er, enige jaren geleden, een werk in het buitenland (de Verenigde Staten) uitgegeven: een bundel voortreffelijke, van grote begaafdheid getuigende gedichten en een niet minder boeiende wijsgerige beschouwing. De daarop volgende opsluiting in een psychiatrische inrichting was eenzelfde onrechtvaardigheid als de veroordeling van Sinjawskij en Daniël tot dwangarbeid. Van enige vorm van krankzinnigheid was bij Jesenin-Wolpin geen sprake, hoezeer dit ook door de officiële instanties beweerd werd. Dit mag al blijken uit het volgende. Juist in de tijd dat men over zijn werk sprak als over het ‘delirium van een krankzinnige’ en men zich afvroeg: ‘hoe een normaal iemand zulke dingen kon schrijven, die iedereen tegen de borst moeten stuiten’, memoreerde het belangrijkste Sovjet-tijdschrift voor wijsbegeerte, Vraagstukken der filosofie, met grote waardering een referaat dat deze Jesenin-Wolpin op een congres van de Academie van Wetenschappen hield over de ‘wijsgerige problematiek van de cybernetica’. Wanneer men het geval Tarsis echter op één lijn wil stellen met het geval Jesenin-Wolpin - of, in groter verband, met het geval Sinjawskij - Daniël - dan begaat men beslist een fout. Er zijn hier wezenlijke verschillen, die men niet uit het oog mag verliezen. Zowel de werken van Jesenin-Wolpin als van Sin-jawskij en Daniël getuigen van grote literaire begaafdheid. Zowel Jesenin-Wolpin als Sinjawskij en in mindere mate Daniël waren in Sovjet-Rusland bekende publicisten. De bijdrage van Jesenin-Wolpin aan de Academie van Wetenschappen hebben we reeds genoemd. Sinjawskij was in en buiten de Sovjet-Unie onder meer bekend als de schrijver van een boeiende inleiding op de enige tijd geleden uitgekomen Verzamelde gedichten van Boris Pasternak en als scherpzinnig criticus van het progressieve Sovjet-russische literaire tijdschrift Nowyj Mir. Verder redigeerde hij enige hoofdstukken van het driedelige standaardwerk Geschiedenis der Sovjet-literatuur en publiceerde hij twee boeken, respectievelijk over de Russische poëzie uit de tijd van de revolutie en over de symboliek van aarde en hemel in de Oud-russische ikonen. Van de hand van Daniël verschenen in Rusland uitstekende vertalingen van Joodse, Oekraïnse en Tsjechische dichters. Bij Tarsis - en hetzelfde geldt voor de enige jaren geleden in de belangstelling staande schrijver Narytsa, die onder het pseudoniem Narymow zijn roman Het onvoltooide lied in het Westen had laten publiceren - is echter noch van bekendheid, noch van begaafdheid sprake; ook al getuigt Tarsis nog zo zelfbewust van zichzelf: ‘Ik ben een groot schrijver’, en ook al wordt er in de westerse pers, zoals in The London Observer, soms verkondigd dat zijn werk een directe voortzetting is van de ‘grote Russische literaire traditie’. Bovendien is hier, in tegenstelling tot Sinjawskij, Daniël en Jesenin-Wolpin, wèl sprake van uitgesproken tegen de Sovjet-Unie gerichte werken. Tarsis spuit zijn haat jegens het Sovjet-systeem - ‘U kunt niet iemand noemen die de Sovjet-macht zo haat als ik’, zegt hij van zichzelf - op een wijze waarbij alle proporties uit het oog verloren worden. Nemen we bijvoorbeeld zijn laatste in het buitenland gepubliceerde werk, Zaal zeven. De titel is een toespeling op een verhaal van Tsjechow, Zaal zes, waarin een arts, na tot de conclusie te zijn gekomen dat de enige normale mensen in het Rusland van zijn tijd degenen zijn die werden opgesloten in de psychiatrische inrichting waaraan hij verbonden is, zich tenslotte ook zelf vrijwillig laat insluiten. Hiermee is gelijk ook de strekking van Tarsis’ verhaal gegeven. In Zaal Zeven bevinden zich ‘n 150 patiënten, waarvan er slechts één werkelijk krankzinnig is. De anderen zijn daar zonder uitzondering opgesloten wegens hun anti-Sovjet-mentaliteit. Het blijken stuk voor stuk hartstochtelijke anti-communisten, die in de zwart-wit-tekening | |
[pagina 680]
| |
van Tarsis welhaast übermenschen worden. Binnen de psychiatrische inrichting is alles, als in het ‘Ark van Noach’ zoals Tarsis het letterlijk noemt, goed en ideaal, terwijl buiten, waar zich alleen maar ‘vijanden’ bevinden, alles ‘gonst van haat en de waarheid wordt verraden, in het gunstige geval door onverschilligheid of verachting, in het ergste geval door terreur’. De communistische partij wordt afgedaan als een ‘troep gedegenereerde huichelaars, carrièristen, lakeien en politie-spionnen’. Van de Russische literatuur heet het tenslotte, dat die ‘opgehouden heeft te bestaan’, met uitzondering dan van Tarsis zelf, die zich immers nadrukkelijk aandiende als een ‘groot schrijver’. Neen, wat Tarsis schrijft is, op enkele passages na, op zijn zachtst gezegd nogal ongenuanceerd en onevenwichtig. Even onevenwichtig als wat hij in de verschillende interviews bij zijn aankomst in Engeland zoal debiteerde. Waarschijnlijk is juist deze ‘onevenwichtigheid’ ook zijn vrijgeleide naar het Westen geweest. We kunnen ons namelijk goed indenken, dat men hem eigenlijk alleen heeft laten gaan om het Westen te laten zien, wat voor wonderlijk vlees men met deze ‘anti-communist’ in de kuip heeft, en dit Westen dan maar verder met hem op te schepen. In de overtuiging dat men ook hier al gauw niet veel raad meer met hem zal weten. M.A. Lathouwers | |
Oecumenische perspectieven hoger godsdienstonderwijs in CaliforniëNiet alleen oecumenische overwegingen maar ook zuinigheid en doeltreffendheid hebben verschillende Kerken in de zone van San Francisco en Berkeley er toe aangezet samen te werken voor het hoger godsdienstonderwijs en het verlenen van universitaire graden in de filosofie en de theologie. Het is deze samenwerking die op 31 oktober 1962 te Berkeley de Graduate Theological Union (GTU) deed ontstaan. Deze instelling is een hoger theologisch instituut waarin theologische seminaries en andere dergelijke instellingen in samenwerking hun studieprogramma kunnen uitwerken. Men kan er academische graden behalen die gewoonlijk in universiteiten en hogere seminaries gegeven worden. Deze graden worden toegekend door de GTU zelf, die bestaat uit universiteitsprofessoren en bestuurd wordt door een faculteitsdeken. Zowel katholieken als protestanten gaven reeds hun medewerking en men voorziet dat ook orthodoxe en joodse instituten zeer in het kort zullen aansluiten. ‘Niemand kan hogere studies alleen opbouwen. Het geven van een academische vorming valt te duur uit om de onkosten ervan alleen te dragen’, zegt Dr. John Dillenberger, deken van de GTU. Berkeley heeft een uitstekende ligging om dit programma van samenwerking te bevorderen. Vooreerst is er de universiteit van Californië te Berkeley, die haar samenwerking en steun heeft toegezegd. Met haar bibliotheek van over de twee miljoen boeken, haar rijke verzameling op het gebied van het kerkelijk recht, de kerkgeschiedenis en de filosofie; met haar talrijke professoren en cursussen in de randgebieden van de theologie en de filosofie; met haar gezag tenslotte bij het geven van de graden is deze steun van het hoogste belang. Op nauwelijks twee minuten afstand van deze universiteit bevinden zich vijf verschillende theologische instituten, die nu reeds deel uitmaken van de GTU: het theologisch instituut der Baptisten, het theologisch instituut van de protestantse episcopaalse Kerk, het Luthers theologisch seminarie, het Starr-King instituut voor de opleiding van Unitaristische dominees, het protestants godsdienstig instituut van de Stille Oceaan. De GTU wil echter méér zijn dan een unie van protestantse kerken, ze wil een echte samenwerking bevorderen tussen álle kerken. Van katholieke zijde werken nu reeds mee: het bisschoppelijk seminarie van St. Patrick, het Alma College, de theologische faculteit van de jezuïeten te Los Gatos, en de St. Albert | |
[pagina 681]
| |
faculteit van de dominicanen. Men wil nu dat de jezuïetenfaculteit naar Berkeley zou verhuizen. Het plan is reeds uitgetekend en de bouw van de nieuwe jezuïetenfaculteit, die men op zeven miljoen dollar schat, wordt verzekerd door de GTU. Zeer in het kort moet hierover een beslissing vallen, maar in ieder geval blijft de huidige samenwerking gegarandeerd. De voordelen van deze geografische concentratie zijn direct duidelijk. Om slechts één voorbeeld te noemen: de professor van Oud Testament die vroeger alleen stond in zijn faculteit, voelt zich nu omringd door verschillende collega's in andere seminaries. Daarenboven heeft hij in de Universiteit van California collega's die gespecialiseerd zijn in de archeologie of in talen van het Nabije Oosten. Een nauwe samenwerking tussen al deze professoren wordt nu mogelijk. Voor gastprofessoren die door één faculteit worden uitgenodigd, kunnen ook in de andere faculteiten contacten worden gelegd zonder de onkosten te verhogen. Tenslotte is er het grote voordeel van één grote centrale bibliotheek. Waar elk seminarie vroeger met een beperkt budget hoogstens zestigduizend, maar veelal niet meer dan vijf- en tienduizend boeken bezat, bezitten de aangesloten faculteiten nu reeds een bibliotheek van ongeveer zeshonderdduizend boeken. Reeds is men begonnen een centrum aan te leggen voor de aankoop van boeken en het catalogiseren ervan. De directeur van het centrum is de jezuïet John Alhadef, bibliothecaris van Alma College in Los Gatos. Hij hoopt binnenkort zijn bibliotheek naar Berkeley over te brengen. Ze zal ingeschakeld worden in de andere bibliotheken van de Unie en aldus open staan voor gemeenschappelijk gebruik. Met de inbreng van deze verschillende bibliotheken wordt de centrale bibliotheek van de GTU een der grootste theologische bibliotheken met een jaarlijks budget van over de tweehonderdduizend dollar. Aan deze bibliotheek is een bibliografisch centrum verbonden, dat nu reeds in werking is met meer dan dertig beambten. De GTU heeft dit jaar 54 studenten die een doctoraatsthesis voorbereiden. Wanneer de faculteit der jezuïeten zal overkomen, betekent dit een aangroei van ongeveer 150 studenten. Elke faculteit blijft haar eigen karakter en eigen cursussen bewaren, maar voor vele vakken, zoals b.v. voor taalwetenschap, is interfacultaire samenwerking mogelijk. Oecumenisme, ja, maar vooral diep doordachte en wijze samenwerking. Hier ontstaat de hoop dat er een theologische faculteit tot stand komt in nauwe samenwerking met de universiteit van Berkeley en de andere universiteiten van de streek. F. Bossuyt | |
Roem en ellende van de architectuurkritiekVijfentwintig jaar heeft het geduurd voor S. Giedions boek Space, Time and Architecture, na eerst in het Italiaans, Spaans, Japans en Nederlands te zijn vertaald, in het Duits, de moedertaal van de auteur, verscheenGa naar voetnoot1, op een moment dat de oorspronkelijke Engelse versie aan haar vijftiende bijgewerkte herdruk is, de Italiaanse aan haar tweede en dat Franse, Poolse en Portugese vertalingen in voorbereiding zijn. De Duitse uitgave is slechts een symptoom van de aanhoudende en momenteel verhevigde belangstelling voor dit boek. Die belangstelling heeft haar redenen. Het boek van Giedion is een stuk van de zogenaamde ‘moderne architectuur’. Het heeft er in grote mate de voorstelling van beïnvloed en het begrip er voor gewekt. Juist die ‘moderne architectuur’ is nu het voorwerp van vele vragen. De glorieuze voorstelling die Giedion ervan geeft, wekt achterdocht. Men wil ze op haar waarheid en validiteit testen. Giedion gaf zich van die huidige kritische instelling enigszins rekenschap. Hij interpreteerde ze echter niet erg correct. In zijn inleiding op de Duitse vertaling | |
[pagina 682]
| |
spreekt hij met een beetje minachting over de crisis van de moderne architectuur als over een verschijnsel van vermoeidheid en een vlucht voor de werkelijkheid. Hij plaatst daar tegenover zijn monumentale boek als getuigenis van een onwankelbaar geloof in en een warme liefde voor zijn tijd en voor de toekomstmogelijkheden die deze inhoudt. De moderne architectuur is slechts het gezicht van die nu reeds begonnen toekomst. Nu is het echter niet aan Giedions geloof dat men twijfelt, noch aan de bestaansreden of de noodzaak van een moderne architectuur, maar aan het begrip ‘moderne architectuur’ zoals het in dit boek is omschreven. Het staat gevaarlijk dicht bij het architectuurideaal van het Bauhaus dat, mede door Giedions gezag, als het enige waarachtige voor deze tijd werd beschouwd. Dit ideaal kreeg hierdoor een pseudo-historische onderbouw. Zijn universaliteit werd schijnbaar geconfirmeerd door de parallellen in de andere ruimtekunsten. Maar tenslotte bleef de beschouwing van Giedion toch steken in een formele analyse van een rationeel functionalisme. Misschien moet men zelfs nog verder gaan. Is het niet Giedions visie geweest die het functionalisme van het Bauhaus tot die rationalistische interpretatie heeft verengd? Banham heeft er al op gewezen hoe bepaalde afzonderlijke elementen als de glazen gevel of de vrijstaande kolom uit de totaliteit van het gebouw worden losgemaakt en tot bepalende factoren voor het oordeel over de architectuur worden gepromoveerd. Opvallend is het in elk geval dat van de Duitse architecten uit de jaren twintig slechts die van het Bauhaus worden vermeld. Oorspronkelijk kwam slechts Gropius alleen ter sprake. Van alles wat rondom het Bauhaus gebeurde wordt niets vermeld, ook niet in de Duitse uitgave van 1965. De naam Hugo Häring is nog onbestaande. Mendelsohn komt in het register niet voor. En zo zou men nog even kunnen doorgaan met een aantal onbegrijpelijke nalatigheden waarvan geen één afzonderlijk genomen de grootse synthese kan aantasten, maar die alle tezamen aan de waarachtigheid ervan doen twijfelen. Ik spreek dan nog niet van het onverklaarde filosofisch jargon dat in dit boek gebruikt wordtGa naar voetnoot2. Sigfried Giedion zou men de abbé Breuil van de moderne architectuur kunnen noemen. Breuil heeft van de prehistorie een beeld opgehangen dat omwille van zijn innerlijke coherentie lange tijd als het enig mogelijke werd aangezien. Deze synthese steunde echter op een oppervlakkige en daardoor foutieve kennis van de feiten, die achteraf door de te vlug opgestelde synthese niet meer in hun onderlinge samenhang konden worden gezien, (zie Streven, aug. 1965, p. 1122). Iets gelijkaardigs is met Giedion gebeurd. Maar zoals men nooit over de voorgeschiedenis zal kunnen spreken zonder zich met abbé Breuil in te laten, zo blijft ook Giedion dé naamgever van de ‘moderne architectuur’, een begrip dat mede door zijn toedoen nu al historisch is geworden. Peter Collins' boek Changing Ideals in Modern ArchitectureGa naar voetnoot3 vormt een sterk tegengif voor Giedions eenzijdig enthousiasme. In tegenstelling met Giedion, zoekt Collins niet vanuit een bepaald punt van de geschiedenis naar de mogelijke kiemen van waaruit de continuïteit van de ontwikkeling naar dit punt kan verhelderd worden. Nuchter en niet zonder ironie bekijkt hij het schouwspel van de moderne architectuur. Geamuseerd volgt hij druktemakers als Giedion en Le Corbusier, die niet weten wat ze schrijven of die niets anders doen dan | |
[pagina 683]
| |
ideeën van anderen overnemen. Collins is overigens niet met persoonlijkheden begaan. Hij speurt naar de ideeën - want deze maken de architectuur - die architecten en theoretici van de architectuur hebben beheerst tussen 1750 en 1950. Op die speurtocht laat hij zich soms heel ver afleiden. Hij komt tot beschouwingen waarvan ik niet meer weet in hoeverre ze serieus gemeend zijn, zoals in zijn hoofdstuk over ‘The gastronomie Analogy’. Maar ook dit hoofdstuk leest men met veel binnenpret, om de manier waarop met hoogdravende theorieën wordt afgerekend. Zijn conclusie wil ik hier citeren: ‘Het is duidelijk dat in architectuur, zoals in de gastronomie, het toneel en de muziek, twee soorten kunstenaars bestaan: de zeldzame geesten die originele composities kunnen maken en de minder begaafden wier roeping het is aan te passen, te interpreteren en bij te staan’. Daarbij hoort dan nog de prik, dat in gastronomie het algemene publiek over de originaliteit van de grote kunstenaar te oordelen heeft en niet de ‘avant-garde connoisseurs or magazine editors’. Er zijn andere hoofdstukken, dat over de negentiende eeuw vooral, waar men vastere grond onder de voet heeft. Maar overal speurt men dezelfde ongeëngageerde, maar superieur-geïnfor-meerde ironie. Het engagement van Giedion en de scepsis van Collins worden in de architectuurkritiek van Jürgen Joedicke tot een vruchtbare eenheid. Zijn engagement is niet gebonden aan één theorie of één bepaalde school. Zijn scepsis is niet fundamenteel, maar methodisch. Hij zal de gelegenheid niet verzuimen alle bronnen aan te boren om bijvoorbeeld de herkomst van Le Corbusiers geschriften te achterhalen, maar dit zal hem niet blind maken om in de relativering toch nog Le Corbusier's oorspronkelijkheid te herkennen. Joedicke's kritiek steunt op een zo volledig en onbevooroordeeld mogelijke analyse van de feiten - het gebouw, het oeuvre, de architectonische situatie. Hij wil in de eerste plaats de toestand zien en laten zien. Alleen de analyse kan tenslotte gaandeweg tot ernstige criteria voor beoordeling leiden. Het spreekt vanzelf dat deze analyse in Joedicke's opvatting niet beperkt blijft tot een beschrijving van de uitwendige vorm, constructie of materiaal. Ze dringt door tot de ‘persoonlijkheid’ van de architectuur, waarin plaats, functie, constructie én vorm een onlosmakelijke en zinvolle eenheid zijn geworden. Het hangt een beetje met deze analytische instelling samen dat Joedicke, die de lezers van Streven kennen uit zijn merkwaardig artikel Huidige tendensen in de architectuur (1960), meestal korte monografische verhandelingen maakt. Zijn boek Für eine lebendige BaukunstGa naar voetnoot4 geeft hiervan enkele staaltjes. Ze behandelen de voornaamste thema's die ook door Giedion en Collins werden aangesneden, en geven zo de gelegenheid om door de confrontatie van deze drie auteurs over eenzelfde onderwerp de roem en de ellende van de hedendaagse architectuurkritiek te meten. G. Bekaert | |
Nieuws in de Nederlandse literatuurDe Boekenweek wordt dit jaar gehouden van 26 maart tot 2 april. Bij aankoop van f 7,50 aan boeken in deze week krijgt u het boekenweekgeschenk gratis. Het geschenk is ditmaal een boek van Theun de Vries getiteld Het zwaard, de zee en het valse hart en het beschrijft de immigratie van de Friezen in Brittannië in de 5e eeuw. Na de boekenweek gaat het boek f 4.90 kosten. De jeugduitgave is dit jaar een essay van Steven Membrecht over wat volgens de auteur de drie basisgevoelens van de mens zijn: eenzaamheid, schuld en angst. Titel van het boek Een waarachtige driehoek. Veel poëziebundels deze maand. Is de belangstelling voor poëzie stijgende? Een recente poëziemanifestatie wees wel in die richting. Ik doel hier op de poëzieavond in Theater Carré in Amsterdam op maandag 28 februari 1966. Deze 1800 | |
[pagina 684]
| |
plaatsen tellende zaal was vrijwel direct uitverkocht en men had de zaal nog wel vier maal kunnen uitverkopen. Op deze avond, georganiseerd door dichter Simon Vinkenoog, traden vijfentwintig dichters voor het voetlicht, dichters van alle generaties, in leeftijd variërend van 78 tot 21 jaar. De dichter van 78 jaar was A. Roland Holst van wie zojuist een bundeltje gelegenheidsgedichten met betrekking tot het Koninklijk Huis verscheen Voor Prinses Beatrix (Van Dishoeck, Van Holkema en Warendorf). De dichter van 21 jaar was Johnny the Selfkicker (pseudoniem van J. van Doorn) die meerdere malen door luid boe-geroep van het, overwegend jeugdige, publiek onder-broken werd. Van deze, zichzelf als Psychopoëet, PostSexueel Exhibitionist, Depressive Minor Popplayer omschrijvende, dichter verscheen de debuutbundel Een nieuwe mongool (Bezige Bij). Van organisator Vinkenoog zelf verscheen een verzamelbundel Eerste gedichten 1949-1964 (Bezige Bij). Gerard Kornelis van het Reve, die veel opzien baarde door zijn verzen voor te dragen in een smetteloos wit kostuum, bundelde in één boek zijn nieuwste reisbrieven en zijn gedichten Nader tot U (Van Oorschot). Veel waardering oogstte ook Ed. Hoornik die enkele anti-fascistische gedichten van vóór de laatste wereldoorlog voordroeg, omdat hij vond dat ze nu nog even actueel waren. Hij verzamelde zijn lange gedichten Mattheus, Geboorte, Requiem, De Vis en De Overweg tot één bundel Vijf gedichten (Meulenhoff). Bert Voeten die al jarenlang met de literaire stromingen meedrijft, schrijft nu gedichten in Barbarberstijl. Het resultaat is te vinden in Een bord bekijken (Bezige Bij). Weinig instemming vond eveneens Jaap Harten, die het nodig vond het gedicht voor te dragen, dat enkele dagen daarvoor door de NCRV-radio verboden werd omdat het woord copuleren erin voorkwam. Het betreffende gedicht kunt u vinden in Hartens zojuist verschenen bundel Totemtaal (Bezige Bij). Van twee dichters verscheen nieuw prozawerk. Van J. Bernlef zijn tweede roman Paspoort in duplo (Querido) en van Jan Hanlo zijn verzameld proza In een gewoon rijtuig (Van Oorschot). Van Hugues C. Pernath verscheen een nieuwe gedichtenbundel Mijn gegeven woord (Bezige Bij). Met Gust Gils vormde hij de helft van de Vlaamse afvaardiging daar wegens ziekte Hugo Claus en Paul Snoek verstek moesten laten gaan. Men kan zich trouwens afvragen of zo'n poëziemanifestatie niet in Brussel een even groot succes zou behalen. (Of is Antwerpen in dit opzicht toch progressiever?). Er zijn echter meer dichters dan er op één podium kunnen. Van Ellen Warmond verscheen de zevende gedichtenbundel Testbeeld voor een koud klimaat (Querido). Bij Polak en Van Gennep verscheen een nieuwe bundel van H.C. ten Berge, Swartkrans. Bij dezelfde uitgever verscheen het debuut van Rein Bloem Overschrijven en een nieuwe bundel van Hans Warren Een roos van Jericho. Na reeds in verschillende tijdschriften uitstekende gedichten gepubliceerd te hebben verschijnt van de 34-jarige Riekus Waskowsky eindelijk zijn debuutbundel Tant pis pour le clown (Bezige Bij), terwijl bij dezelfde uitgever de sinds kort AOW-gerechtigde Gerard den Brabander (pseud. van Jan Jofriet) zijn Verzamelde gedichten 1934-1965 het licht liet zien. Dan het proza. Uitgeverij Querido verwacht nogal wat van het debuut van de 19-jarige Peter H. van Lieshout De generalen-repetitie. Alain Teister (het pseudoniem van kunstcriticus Jacq. Boersma) bundelde een aantal verhalen tot Brief aan de eigenaar (Polak en Van Gennep). Hetzelfde deed Paul de Wispelaere met zijn essayistisch proza Het Perzische Tapijt (Bezige Bij). Van Alfred Kossmann verscheen weer een nieuw reisboek, getiteld Reisverhaal (Querido). Het boek is gesplitst in twee delen, een ‘Proeve van vaderland’ en een ‘Proeve van buitenland’. Raoul Chapkis (pseudoniem van Hugo Brandt Corstius) beschreef de (fictieve) avonturen van een Nederlandse missionaris in De reizen van pater Key (Querido). Het | |
[pagina 685]
| |
boek is geïllustreerd met prachtige prentjes van Peter Vos. Tenslotte twee belangrijke auteurs. Van Simon Vestdijk een nieuwe detectiveachtige roman Een onmogelijke moord (Bezige Bij) en van Willem Frederik Hermans na zeven jaar weer een nieuwe roman. Het boek, dat een geologische expeditie naar een onherbergzaam poolgebied beschrijft, is getiteld Nooit meer slapen (Bezige Bij). Er bleek voor 't verschijnen al zoveel vraag naar, dat de eerste druk van 10.000 op 20.000 exemplaren gebracht werd. Jaco Groot | |
Beeldende kunst in BelgiëAnimisten en surrealisten, escapisme en époqueDe tentoonstelling De generatie 1900-animisten en surrealisten in het Antwerpse Museum voor Schone Kunsten (van 13 februari tot 17 april) begint met de drijvende rotsblokken van René Magritte en eindigt met de blote dames van Paul Delvaux. In een zijvertrek presenteert zij het magisch cabinet van Pierre Caille. Tussen deze uitersten, in een suite van zalen en zaaltjes die de ganse linkervleugel van het museum in beslag neemt, triomfeert het animisme. Triomfeert bij wijze van spreken, want niets is minder triomfantelijk, minder pronkerig, minder pretentieus. Het is een stille, bedaarde en ingetogen schilderkunst, zó stil zelfs dat men ze bijna niet merkt en er gemakkelijk aan voorbij gaat. Dat heeft men inderdaad jarenlang gedaan: het animisme bleef in de schaduw, waar het door zijn bescheidenheid en door zijn wereldvreemdheid in thuis hoorde, en waar deze tentoonstelling het nu uit weg tracht te halen. De term ‘animisme’ werd gelanceerd door de criticus Paul Haesaerts, kort vóór de tweede wereldoorlog, om de schilderkunst aan te duiden die op dat ogenblik een zekere bloei beleefde. Hij wilde ermee benadrukken dat het een schilderkunst ‘uit de zieP was (anima), in tegenstelling misschien tot de baanbrekende richtingen van de eerste eeuw-helft, de abstracte kunst, die men graag voor cerebraal doet doorgaan, en het expressionisme, dat hoofdzakelijk instinctief en zintuigelijk zou zijn. Deze voorstelling van zaken is natuurlijk slechts ten dele juist, zoals alle simplistische veralgemeningen; maar men heeft nu eenmaal behoefte aan etiketten om te weten waar men het over heeft, en aan classificaties die het mogelijk maken tentoonstellingen pro en contra in te richten. De kritiek moet dan maar trachten verder te nuanceren en de scheefgetrokken waarheid enigszins recht te trekken. Hoe dan ook, de term animisme bestaat en onder deze gemene noemer heeft men dan een aantal goede en minder goede schilders samengebracht. Uitsluitend Belgen, dit weze allereerst aangestipt, want in tegenstelling met de moderne kunstrichtingen, die alle een internationaal karakter hebben, bleef het animisme een louter lokale aangelegenheid. Misschien zou men, met enige goede wil, in het buitenland ook wel animisten kunnen vinden, - want er zullen daar zo tussen 1930 en 1945 ook wel gevoelige mensen geleefd hebben, die met meer of minder talent stille landschapjes en bleke kinderen bleven schilderen terwijl rondom hen de wereld grondig veranderde, maar blijkbaar is geen enkele Franse of Duitse criticus op het idee gekomen aan hun werk een speciale naam te geven, en zo bleef het dan onopgemerkt. In België echter, waar de pioniers van de abstracte kunst dertig jaar lang werden doodgezwegen, werden de animisten een ‘school’. Zij zijn ‘de meesters van het poëtisch realisme’. Ook deze term van Paul Haesaerts, die bijzonder begaafd is in het vinden van mooie formuleringen, is in zijn vaagheid voor betwisting vatbaar. Wát is ‘poëtisch’, en wat is ‘realisme’? Zou het niet juister zijn te spreken van ‘poëtisch escapisme’, vermits het gaat om een kunst die de ware realiteiten van haar tijd ontvluchtte om zichzelf af te zonderen in muffe bourgeoisinterieurs, (Albert Dasnoy), in ongerepte landschapjes van een (helaas) onvindbaar geworden Arcadische Kempen (Albert Van Dyck), in | |
[pagina 686]
| |
een wazige romantiek zonder contact met de werkelijkheid (War Van Overstraeten)? Men voelt zich verdeeld tussen ergernis om het reactionaire van deze schilders en vertedering om hun weemoed-om-de-dingen-die-voorbij-zijn. Maar Van Dycks brave kinderen zijn toch werkelijk al te week, ál te archaïsch: zij irriteren, zoals de personages van Hendrik Conscience waarvoor zij schijnen te poseren: bleek, deugdzaam, conventioneel en kennelijk een beetje dom. Behoren de andere schilders in dit gezelschap wel echt tot het animisme? De Gentenaar Verdegem is een complex geval dat moeilijk in dit gezelschap kadert: een intelligentere, meer eclectische, zeer ongelijke kunst. Malfait is een bekwaam epigoon van de grote expressionisten. Vanderlick combineert elementen van Brusselmans en Tijtgat, maar imponeert door de koppigheid waarmee hij alles onveranderlijk onder een witte krijtlaag zet en zodoende een stijl schept. Wolvens heeft zijn goede momenten als hij een strand of een lege straat in Oostende ziet, maar hij legt de verf er zo dik op dat hij er vaak niet meer uit komt. Dan is Jozef Vinck, over wie men veel minder spreekt en die soms dezelfde dingen schildert, een veel ingetogener en veel zuiverder schilder: zijn stille straten en pleinen, zijn parkzichten, zijn barreeltjes en blinde muren schemeren zachtjes in een droge, korrelige matière, die zich niet opdringt en die wezenlijk picturaal functioneert. Hier kan men tenminste van ‘poëtisch realisme’ spreken, zonder dat de poëzie een bijsmaak van sentimentaliteit krijgt, of het realisme anachronistisch wordt. Het gevoel is aanwezig, zeker, maar de schilder neemt er voldoende afstand van om zijn schilderij niet te vergeten; en omgekeerd krijgt het schilderij dikwijls een geestelijke dimensie, die het doet leven los van de maker én van het doek. Paul Maas staat totaal buiten het ensemble: deze barokke expressionist, aan wie nu ook in het Brusselse Museum voor Moderne Kunst een overzicht gewijd wordt, staat tamelijk dicht bij Kokoschka. De registers die hij openwerpt, een beetje slordig, maar wel met een zekere Schwung, overstemmen de animisten volledig. De aanwezigheid van Delvaux en Magritte is alleen maar verklaarbaar doordat men de figuratie als unieke gemene noemer voor de tentoonstelling heeft aanvaard. Wilde men de surrealisten echter, zoals gedaan is voor de animisten, niet alleen met de eersterangs-figuren vertegenwoordigen, dan hadden hier bv. ook een Rachel Baes, Robert Geenens, E.L.T. Mesens, Aubin Pasque niet mogen ontbreken. De inzending van Magritte, wiens belangrijkste werk momenteel op een grote retrospectieve te New York is, is niet erg representatief, maar bevat enkele kleine gouaches uit privébezit die wel zeer mooi zijn. Paul Delvaux zond een merkwaardige keuze in, waarin praktisch elk jaar van zijn produktie met één werk is vertegenwoordigd. Buiten de reeds vermelde beeldhouwerkeramist Pierre Caille zijn er nog twee beeldhouwers: de klassieke, Maillol-achtige Grard en de meer genuanceerde, gevoeligere, ‘animistischere’ Leplae. | |
Yves KleinNa de grote Arman-show biedt de tentoonstelling Yves Klein in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel (tot 3 april) eindelijk de gelegenheid tot nadere kennismaking met L'Ecole de Nice. Als we nu ook nog Martial Raysse naar Brussel krijgen (beide exposities waren reeds vorig jaar in het Stedelijke Museum te Amsterdam, cfr. Streven, dec. 1965, p. 263), zullen we de drie belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘nieuwe stijl’ in Frankrijk hebben gezien. Yves Klein, Yves le Monochrome (Nice 1928-Parijs 1962) blijft een omstreden figuur, een geïllumineerde volgens de enen, een zwendelaar volgens de anderen, in elk geval meer profeet, dichter, fantast, stuntman, decorateur dan schilder in de gangbare betekenis. Men doet hem onrecht wanneer men hem alleen maar naar het hier geëxposeerde werk beoordeelt: dit werk is eigenlijk slechts één verlengstuk van zijn persoonlijkheid, een onderdeel van zijn betekenis. Wat eigenlijk het belangrijkst is, is het feit dat hij, hoe kort ook, heeft geleefd. Zijn oeuvre is meer dan deze intensblauwe | |
[pagina 687]
| |
panelen, dan bladgoud en afdrukken van vrouwenlichamen, dan in ultramarijn gedrenkte sponsen en prachtige glazen tafels; het ligt in zijn streven naar verruimen en dematerialiseren van de plastische uitdrukking, in zijn misschien utopisch maar extatisch hunkeren naar wat hij noemde ‘une sensibilité picturale de l'immatériel’. Een streven dus méér dan een bereiken, en een streven dat met idealistische koppigheid weigerde het onbereikbare ervan te zien, dat zich resoluut voorbij elke logica situeerde om zijn eigen logica te scheppen. ‘Hij was een mysticus, een extaticus’, schrijft Ulf Linde, ‘men vindt in hem een grote poëtische fantasie, maar ook een rigoreuze discipline’. De sleutel tot zijn ganse persoonlijkheid is zijn zoeken naar het onbegrensde, naar een schilderkunst waaraan elk begrip van dimensie ontbreekt. In zijn lang Chelsea-manifest (zo genoemd naar het fameuze kunstenaarshotel te New York, waar hij het in 1962 enkele maanden vóór zijn dood publiceerde) is voortdurend sprake van ‘antiruimte’, ‘essentie’, ‘het onmeetbare’, ‘het ondefinieerbare’, ‘de Leegte’, ‘het Niets’. De uiterste consequentie hiervan was bereikt in 1958, toen hij te Parijs bij Iris Clert een lege zaal ‘exposeerde’, en in 1959, toen hij zijn ‘immateriële deelname’ verleende aan een tentoonstelling in het Hessenhuis te Antwerpen. Hij stond er midden in een vierkant dat hij met krijt op de vloer had getekend, en hield een toespraak waarin hij verklaarde dat hij deze ruimte doordrongen had met zijn ‘sensibilité picturale à l'état de matière première’. Wij stonden er toen nogal sceptisch bij en begrepen niet dat Klein op dat ogenblik het dichtst zijn ideaalbeeld van de kunstenaar benaderde: ‘Diegene die, door middel van de stilte, voor de eeuwigheid, zich uitdrukt in een immens schilderij waaraan elk begrip van dimensie ontbreekt’. | |
Jonge Belgische SchilderkunstIeder jaar in februari is de wedstrijd voor de Jonge Belgische Schilderkunst aanleiding tot een snelle tour d'horizon, of liever tour d'ateliers. Uit de eindselectie die getoond wordt in het Paleis voor Schone Kunsten, - laureaten, onderscheidenen en ‘weerhoudenen’ - kan men zo ongeveer afleiden wat de jonge en niet meer zo heel jonge schilders (tot 40) bezighoudt. En natuurlijk ook wat de verzamelaars, die de grote meerderheid van de jury vormen, op dat bepaald moment interesseert. Documentair dus alleszins een niet te missen tentoonstelling. Voor wie er nog aan kon twijfelen: de wind waait dit jaar figuratief, maar dan natuurlijk nieuw-figuratief. Geen spoor van pop, één enkel spoor van op, geen enkele assemblage, niets dat uitpuilt of beweegt. Doodgewone vertrouwde oude veilige verf-op-doek. Waar is der jongeren fierheid nu gevaren? De nieuwe figuratie biedt natuurlijk en gelukkig vele voorbeelden en die worden lustig nagevolgd: Francis Bacon, Allan Davie, David Hockney, Maryan, Raysse, en vlakbij Roger Raveel. Frisse of zure kleuren, combinatie van fotografische reproduktie met publicitaire blikvangers, droomkoboldjes, sexbommen, de mogelijkheden laten vele spelingen toe en worden met een zekere soepelheid geëxploiteerd. Maar zonder geest, zonder briljante vondst, zonder één persoonlijkheid die zich werkelijk opdringt. Men heeft de prijs dan nog maar eens tussen twee concurrenten verdeeld: Hugo Declerq, een jonge Gentenaar die nog niet zo lang geleden lyrisch abstract schilderde, maar wiens losse tekens zich nu gecondenseerd hebben tot schimmige gedrochtjes, die spottend grijnzen en die men associeert met foetussen of nachtmerries; en Etienne Elias, uit Oostende, een levendig en zonnig kolorist in de onvlaamse toon, veel onmogelijke harmonieën die juist door hun onmogelijkheid het oog verfrissen: giftig groen en oranje, violet en geel, drijvend in veel wit, zonder andere dan picturale logica, met nu en dan een stuntelige figuur erbij, en met telkens een geestige titel. Raveel-invloed is duidelijk. Mare Callewaert | |
[pagina 688]
| |
Beeldende kunst in NederlandKunst in ziekenhuizenDe Amsterdamse specialistenvereniging bestaat 60 jaar. Dr. A. Colaco-Belmonte, orthopedisch chirurg en voorzitter van de jubilerende vereniging, heeft hij die gelegenheid gezorgd voor een Europese primeur: geen beeld of portret aangeboden aan wie dan ook, maar een rondreizende collectie van 150 schilderijen van 35 bekende Amsterdamse kunstenaars, gehuurd voor een jaar en in die tijd roulerend door gangen en recreatiezalen van de Amsterdamse ziekenhuizen. De Nederlandse Kunststichting in Zeist stelde de verzameling samen. Er kwamen daaraan slechts negatieve criteria te pas. Het werk mocht niet symbolisch of erotisch van aard zijn en geen blasfemisch of religieus karakter hebben. Kunstschilders als Friso ten Holt, Jan Sierhuis, Dick Elffers en Gerrit Benner haalden de eindstreep. Binnenkort hoopt men ook mappen met grafiek te laten circuleren. Omdat de nog niet herstelde patiënt de kunst dan op bed gepresenteerd krijgt en er dus sprake is van een veel intiemer contact, zal de vereniging van specialisten zich hier wel mengen in de keuze. Het lofwaardige initiatief van de Amsterdamse artsen verdient alle succes. | |
Lismonde in RotterdamTot 1 mei wordt in de zaal voor wisselende tentoonstellingen van Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam een expositie gehouden van de in 1908 in Brussel geboren Belgische kunstenaar Lismonde, vooral bekend geworden als tekenaar. De tentoonstelling omvat tekeningen van 1945 tot nu. Daarnaast zijn er enkele door Lismonde ontworpen wandtapijten te zien. In zijn vroege werken (ontstaan tussen 1945 en het begin van de vijftiger jaren) gaat de kunstenaar uit van expressief en contrastrijk, veelal in houtskool, getekende landschappen, waarbij hij vooral gebruik maakt van het wit van het papier en het diepe zwart van het krijt. In de hierna volgende jaren treedt een versobering en stylering op. Zijn in de latere jaren tot pure abstracties geworden constructies kenmerken zich door een verstild poëtisch gehalte. Lismonde was in 1964 op de Dokumenta in Kassel vertegenwoordigd. Dit jaar maakt zijn werk deel uit van de Belgische inzending naar de Biennale te Venetië. De tentoonstelling in Rotterdam is een vervolg op en een uitbreiding van de onlangs in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel gehouden expositie. Ter gelegenheid van deze eerste omvangrijke overzichtstentoonstelling die van de Belgische kunstenaar in Nederland wordt gehouden, is een geïllustreerde catalogus uitgegeven, voorzien van een inleiding van de Belgische criticus Maurits Bilcke. | |
TentoonstellingsagendaWie wil weten waar welke tentoonstellingen gehouden worden en tot wanneer kan in een aantal gevallen in de krant de tentoonstellingsagenda raadplegen. In de praktijk blijkt echter dat àls een krant al zo'n agenda heeft, die praktisch nooit omvangrijk is. Plaatsgebrek en gerichtheid op de onmiddellijke omgeving (of de randstad) zijn hier de oorzaak van. Wie toch ten allen tijde en precies wil weten waar welke exposities gehouden worden en tot wanneer is dan ook aangewezen op een andere agenda, de tentoonstellingsagenda van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (Korte Vijverberg 7, Den Haag), tot voor kort eigenlijk een soort overdruk van een publikatie in het weekblad van het ministerie van O.K. en W., nu uitgegeven door de Staatsdrukkerij. De agenda verschijnt veertiendaags, is ruimer van opzet dan vroeger, bevat behalve de primaire gegevens m.b.t. tentoonstellingen (plaats, naam, datum) nu ook secundaire (openingstijden, prijs, kosten catalogus) en is uitgebreid met een overzicht van belangrijke exposities in het buitenland (België, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland) en een halfjaarlijkse agenda waarin lang van te voren vaststaande Nederlandse tentoonstellingen worden opgenomen. Een abonne | |
[pagina 689]
| |
ment op de uiterst waardevolle tentoonstellingsagenda kost slechts f 4,20 per jaar. | |
Wedgwoodprijs 1966Behalve de Talensprijs kennen we in Nederland sinds enkele jaren ook de Wedgwoodprijs, beschikbaar gesteld door de Nederlandse importeur van Wedgwood, firma N.F. van Gelder & Co. N.V. te Amsterdam. Dit jaar werden door 187 kunstenaars 511 doeken ter beoordeling ingezonden. De f 4000,- tellende prijs werd door de jury toegekend aan het schilderij ‘Hommage aan Floyd Patterson’ van de 37-jarige Hagenaar Kees van Bohemen. Eervolle vermeldingen vielen ten deel aan W.L. Bouthoorn (Den Haag) voor zijn compositie met organische vormen en aan Marjan de Glopper (Amsterdam) voor haar doek ‘Voor mijn moeder op haar verjaardag’. Een selectie van 25 schilderijen maakt (na de start in Museum Fodor te Amsterdam) een tocht langs Nederlandse musea. Van 1-24 april is de collectie te zien in de gemeentelijke Van Reekum Galerij te Apeldoorn, van 30 april tot 5 juni in het Groninger Museum. Daarna worden nog Zwolle, Rotterdam, Oostburg, Leeuwarden, Tilburg en Arnhem aangedaan. De Wedgwood expositie staat dit jaar op een aanzienlijk hoger niveau dan de Talens tentoonstelling, die als altijd veel omvangrijker is. Vooral de schilderijen ‘Bloemen voor mevrouw’ van Pierre van Soest, ‘Twee figuren in grasveld’ van Aat Verhoog, ‘Vrogel’ van C. Doolaard en ‘Landschap’ van Barend Blankert hebben mij zeer geboeid. De voor de werken gevraagde bedragen liggen m.i. uitzonderlijk hoog. Het verdient aanbeveling dat de organisatoren volgend jaar in de catalogus (een bescheiden velletje) iets vermelden over aard, doel en ontstaan van de prijs. Nu gaat men er gemakshalve maar van uit, dat iedereen wel weet wat de Wedgwoodprijs is. | |
Citroën in het StedelijkVorig jaar werd in het Louvre (Musée des Arts Décoratifs) een tentoonstelling gehouden van het publiciteitswerk van Citroën Parijs (voor de autotypen 2cv, ami6 en ID-DS), waarop visueel vormgever Robert Delpire in hoge mate zijn stempel heeft gedrukt. Het was de eerste expositie waarop aandacht werd besteed aan het ‘gezicht’, in vaktermen ‘image’, van een onderneming. Bij mijn weten was een tentoonstelling van deze aard ook voor het Amsterdamse Stedelijk Museum nieuw, al toont dit museum wel (al jaren lang) op gezette tijden affiches en ander (reclame)-drukwerk, uit eigen land en daarbuiten. Zo vond in december zelfs een uitgebreide expositie plaats van publiciteitswerk, ontworpen door de leden van de ‘Art Director's Club’ van New York en was er vorige maand een internationale expositie van in zeefdruk uitgevoerde affiches. Tot 11 april is ook de Parijse expositie in het Stedelijk Museum te zien, wat aangepast en aangevuld, onder de titel ‘Publiciteit van een onderneming - Citroën’. Op de voortreffelijk ingerichte tentoonstelüng zijn uitzonderlijk fraaie folders (ontworpen door Robert Delpire), affiches (van André François), foto's (o.a. van William Klein) en films (Klein en François Reichenbach) te zien, alsmede een aantal bijzondere relatiegeschenken en een enkele advertentie. Wat daarbij opvalt is het - zeker voor Nederlandse begrippen - ongekend hoge peil (grafisch, fotografisch en druktechnisch) dat permanent gehandhaafd wordt en dat tezamen met de specifieke opvatting van opdrachtgever en ontwerper een magnifieke, duidelijk herkenbare sfeer oproept. In z'n inleiding tot de tentoonstelling zei ontwerper Pieter Brattinga over het totstandkomen van een en ander bij Citroën: ‘Ruim 7 jaar geleden benaderde Delpire de heer Claude Puech over de uitgave van een boekje over Citroën. Voor dit boekje, dat uitgegeven zou worden in de normale reeks van Delpire, zou door Cartier Bresson in de fabriek van Citroën gefotografeerd moeten worden. Aangezien het echter strikt verboden is in de fabriek van Citroën te fotograferen liep dit voorstel op niets uit. Delpire heeft daarna om te bewijzen dat het mogelijk is, een draaiboek voor Citroën gemaakt | |
[pagina 690]
| |
waarmee hij inderdaad bewees dat er, met de visie die hij heeft, een boekje gemaakt zou kunnen worden. Het uiteindelijk resultaat zijn de folders die Delpire voor Citroën heeft gemaakt met zijn verschillende fotografen en andere medewerkers. Enkele produkties werden in de studio gefotografeerd en gefilmd, terwijl men er ook toe overging in de buitenlucht te fotograferen en te filmen. Delpire is niet vast verbonden aan Citroën. Hij heeft zijn eigen organisatie, die verdeeld is in: de uitgeverij, een designbureau en een filmbureau’. Voor de vele Nederlandse ondernemingen die nog niet toe zijn aan het bewust bouwen van een (ook esthetisch verantwoord) ‘gezicht’ is de Citroën expositie in het Amsterdamse museum een lichtend voorbeeld. | |
VermeldenswaardighedenMuseumrel in Utrecht Mej. dr. M.E. Houtzager, directrice van het (stedelijk) Centraal Museum te Utrecht heeft geweigerd te voldoen aan een haar op 3 januari door b. en w. gegeven opdracht de catalogus van de tentoonstelling ‘Italianisanten’ (zie Streven van mei 1965) te voorzien van een inlegvel, waarop staat vermeld dat zij en adjunct-directeur drs. H.J. de Smedt niet de auteurs zijn van de catalogus, maar de heer A. Blankert, wetenschappelijk ambtenaar. Een onafhankelijke cornmissie van deskundigen heeft beslist dat in de catalogus ten onrechte de namen van de directrice en de adjunct-directeur zijn vermeld als schrijvers van het werk. De wethouder van kunstzaken kondigde in de raad maatregelen aan indien de directrice de opdracht van de raad niet opvolgt. | |
Zilver voor Boymans-Van BeuningenHet bestuur van de Rotterdamse vereniging van Beurs Makelaars in Assurantiën heeft ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de vereniging aan Museum Boymans-Van Beuningen twee fraaie stukken Nederlands zilver uit het begin van de vorige eeuw aangeboden: een sierlijk mosterdpotje en een groot presenteerblad. De stukken vormen een welkome verrijking en aanvulling van de nog niet zo grote groep 19e eeuws zilver in de verzameling. | |
Den Haag: autonoomRond de aankoop van een beeld van Henry Moore door de gemeente Den Haag is veel deining ontstaan. Op een vraag van ir. C.N. van Dis (Staatkundig Gereformeerde Partij) hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland nu medegedeeld dat voor deze aankoop (f 375.000,-) geen goedkeuring van Gedeputeerde Staten nodig was: de gemeente Den Haag mag zelf de prioriteit van haar uitgaven vaststellen. | |
Nederlandse grafiek in PolenEen collectie moderne Nederlandse grafiek, samengesteld door Museum Boymans-Van Beuningen, zal binnenkort in Warschau worden geëxposeerd in het kader van een uitwisselingsprogramma (vorig jaar was er Poolse grafiek in Nederlandse musea). Bij de samenstelling van de collectie is niet gestreefd naar volledigheid. Er werden bladen gekozen van o.a. Appel, Constant, Corneille, Lucebert, Couzijn, Heyboer, Visser, Westerik, Escher, Dick Cassée, Marthe Röling en Ton van Os. Vreemd genoeg ontbreken Berserik, Ap Sok, Willem van Leusen en Harry van Kruiningen. | |
100 jaar Haagse museumvriendenTer gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Vereeniging van Haagsche Museumvrienden worden van 5 april tot 31 mei zestig hoogtepunten uit 100 jaar schenkingen in het Haagse Gemeentemuseum tentoongesteld. De museumvrienden kochten aanvankelijk alleen schilderijen aan, vanaf 1936 ook oude kunstnijverheid en muziekinstrumenten, terwijl sinds 1963 dank zij de steun van het dr. H.E. van Gelder-fonds ook moderne keramiek aan de verzameling werd toegevoegd. De expositie geeft een gevariëerd beeld van wat de museumvrienden in een eeuw tijds aan het gemeentemuseum hebben gegeven. Waarschijnlijk zal op 21 mei a.s. voor de leden van de vereniging een feestelijke museumdag worden georganiseerd. | |
[pagina 691]
| |
Kunst in warenhuizenOnder dit kopje heb ik in Streven van februari melding gemaakt van de succesvolle verkooptentoonstellingen, die de Rotterdamse Kunstkring in warenhuis Ter Meulen heeft georganiseerd. Inmiddels is een - intern - rapport van de Kunstkring uitgebracht over de eerste expositie. Uit het rapport blijkt dat maar liefst 22.000 mensen naar de tentoonstelling, die werd gehouden in de stille september- en oktobermaanden, kwamen kijken. Ondanks het feit dat Ter Meulen een volkswarenhuis is, waar zelden voor meer dan f 25,- tegelijk wordt verkocht, gingen 88 kunstwerken van de hand, met een gezamenlijke waarde van ruim f 18.000,-. De kopers behoorden voor 60% tot de lagere en middengroep en voor 40 % tot de hogere inkomensklasse. Er werden 72 werken verkocht aan nieuwelingen, 8 aan musea en 8 aan verzamelaars. Er werd meer non-figuratief werk verkocht dan figuratief. | |
De museale functie van galeriesIn mijn verslag over mijn bezoek aan een aantal Amsterdamse kunstzalen in het maartnummer van Streven heb ik even gezinspeeld op de museale functie die galeries soms vervullen. In dit rijtje hoort ook de hoofdstedelijke Galerie Mokum thuis, gevestigd aan de Amstel (186). Van 17 december tot 14 januari besteedde Mokum aandacht aan de inmiddels overleden schilder Chabot, van 15 januari tot 10 februari aan de veelzijdige kunstenaar Tinus van Doorn (gestorven in 1940) en van 11 februari tot 10 maart aan de bekende kunsthandelaar Carel van Lier, van 1929 af tot aan het uitbreken van de oorlog ‘de baas’ van het Rokin, de ‘baas’ van de moderne kunst in Amsterdam. | |
Anthony Bosman overledenVorige maand is op 49-jarige leeftijd in Rotterdam overleden de kunstcriticus Anthony Bosman, verbonden aan het Algemeen Dagblad. Hij was zonder enige twijfel een van de beste kunstcritici die Nederland heeft. Bosman schreef in een heldere stijl, zonder veel omhaal, persoonlijk en terzake kundig. Hij was bovendien zeer veelzijdig. Van hem verscheen o.a. ook een boek over Jeroen Bosch. Paul Mertz | |
Film in Nederland1Op 7 april gaat van Fons Rademakers de film De dans van de reiger in première. In tien bioscopen kan het publiek kennisnemen van het nieuwe werk van Nederlands voornaamste speelfilmregisseur. Rademakers forceert bewust een doorbraak. Daar kan de filmliefhebber hem dankbaar voor zijn. De Dans van de Reiger staat op internationaal niveau. Het verhaal waarop de film is gebaseerd doet dat bepaald niet. Het door Hugo Claus oorspronkelijk voor film geschreven scenario (hoewel eerst als weinig succesrijk toneelstuk uitgebracht) behandelt een verhoudingsstoornis, met Freudiaanse aspecten, die het publiek van 1966 nauwelijks zal aanspreken. Dat Rademakers er een film van heeft gemaakt die het waard is gezien te worden ligt uitsluitend aan zijn persoon en zijn filmpersoonlijkheid. Het verhaal is zwak, gewild, gecompliceerd. De overtekende karakters passen misschien op het toneel maar veroorzaken in de bioscoop op de toeschouwer theater- in plaats van filmeffecten. Rademakers (1920 geboren; eerst acteur en toneelregisseur; in 1955 assisteren van De Sica bij het maken van Il Tetto in Rome; ervaring opdoen bij andere films; dan Dorp aan de Rivier, Makkers staakt uw wild geraas, Het Mes, Als twee druppels water) verraadt in De Dans zijn liefde voor toneel. Hij handhaaft een strakke regie waardoor men bij het zien van de film Rademakers zelf voortdurend in de situaties herkent. De dans is een regisseursfilm met weinig of geen vrijheden voor de acteurs. Rademakers domineert. Gunnel Lindblom, de Bergman-actrice, speelt, acteert. Ze is weinig momenten filmisch creatief bezig. Toch is het heerlijk haar te zien, te kijken hoe ze het doet. Door het plaatsen van deze actrice | |
[pagina 692]
| |
in een Nederlandse film maakt Rademakers geschiedenis. Het is een daad, niet vergelijkbaar met bijvoorbeeld de ‘buitenlandse ster’ Linda Christian in 10.32. Over Jean Desailly, van La Peau Douce, ben ik minder opgetogen. Ongetwijfeld een belangrijk acteur, maar in De Dans van de Reiger als type niet op zijn plaats. Ik schreef dat Rademakers een doorbraak forceert. Het Produktiefonds voor Nederlandse Speelfilms zal hiermee waarschijnlijk gelukkig zijn. De doelstelling van het fonds, een continu-speelfilmproduktie mogelijk maken door financiële backing, wordt met deze film realiteit. Nietttegenstaande een rijtje teleurstellingen blijft men doorgaan met het verlenen van faciliteiten. Rademakers geeft hierbij een nieuwe richting aan. In Duitsland zal De Dans na Cannes groot worden uitgebracht door Atlas Film, die de wereldrechten in handen heeft. Frankrijk, Engeland en Amerika tonen interesse maar wachten uiteraard op de eerste commerciële resultaten. Nog iets over de internationale opzet. Sacha Vierny werd aangetrokken voor het camerawerk. Een dure kracht, zijn ervaring moet worden betaald, maar het resultaat is te zien. Ik zou verder veel over Rademakers en zijn film kunnen schrijven. Wie op de hoogte wil blijven van vorderingen in de Nederlandse cinematografie (en er zijn vorderingen) moet de film zelf gaan zien. Zo gauw mogelijk. In mei gaat De Dans naar Cannes als officiële Nederlandse inzending. Gelieve bij het zien van de film te letten op Mien Duymaer van Twist, die een vorstelijke creatie maakt van de moeder van Edward. De scène op het terras rond ophangpogingen van de man is subliem. | |
2.Van een korte film een lange speelfilm maken is niet eenvoudig. Lou van Gasteren deed het indertijd met ‘Stranding’, nu is het Nicolai van der Heyde met Een ochtend van zes weken / Un printemps en Hollande. Beide pogingen zijn niet geslaagd. Toen niet en nu niet. Te oordelen naar de perskritieken is van der Heyde wèl geslaagd. Unaniem zijn de schrijvers enthousiast. ‘Een geweldige film’ heet dat nog steeds. Vooropgesteld zij dat het een belangrijke film is. Na Plantage Tamarinde van Hans Keuls, na Spuit Elf van Paul Cammermans (die overigens toch weer opnieuw gaat filmen), na 10.32 (die in zijn genre helemaal zo slecht niet is), is ‘Een ochtend’ een verademing, zij het een puberaal werkje. Jeugdsymbolen, zoals ‘fotomodel’, ‘autocoureur’ en ‘raceauto’, zijn de bestanddelen. Het lijkt of een reclame-adviesbureau ingrediënten heeft aangegeven die verwerkt moeten worden om 't twen-publiek te bereiken. Waar een gevorderd filmer begint, is Van der Heyde geëindigd. Enigszins de sfeer van Margriet of Avenue, en een heleboel mensen vinden dit voortreffelijke bladen. Belangrijk is de film mijns inziens omdat Van der Heyde een nieuw ontdekt talent is en omdat we afstappen van Plantage en Spuit-werk. Wat film-beleven betreft is ‘Een Ochtend van zes weken’ echter stram vervelend. Het fotomodel dat wel weggaat van de coureur, niet weggaat, wel weggaat, niet weggaat wel weggaat. Het is net of het nog moeilijker is dan we dachten om van een korte film een lange te maken. Zo van laten we er nog een scènetje tussenstoppen. Maar goed. De fotografie is over het algemeen best. Het racen op het circuit is onbeholpen. Spanningloze shots, geen wedstrijd, geen snelheid of een go. Dit in het bijzonder als we vergelijken met de wel vol spanning en snelheid gefilmde rit op de openbare weg. Is Een Ochtend door zijn ingrediënten (en zijn muziek) een generatiefilm voor twintigjarigen? Misschien. De film is in elk geval een stimulans voor andere jonge filmers. Geen nieuwe visie, wel aanwijsbare invloeden van Godard, Antonioni (hetgeen niet negatief behoeft te zijn) en wel Zweedse stijlbloempjes. Hoopvol winstpunt voor mij is dat uit het geheel Van der Heyde naar voren komt als een man die de toekomst van de Nederlandse film mede zal kunnen bepalen. U moet de film natuurlijk gaan zien, later zou u er spijt van hebben als u dit eerste werk van Van der Heyde niet kent. | |
[pagina 693]
| |
3.Frans Weisz is bezeten bezig met opnamen, na Amsterdam en Menton, in Rome voor Het Gangstermeisje. Eind april waarschijnlijk studio-opnamen in Cinetone. Oberhausen met grote Nederlandse belangstelling. Onder andere Pim de la Parra en Wim Verstappen. Zij maaktén onlangs voor de VPRO-televisie ‘Jongens jongens wat een meid’. Met hun ‘Ah Tamara’ een leuke gezellige film. Meer ook niet. Of zij in de toekomst een rol zullen spelen in de filmproduktie met werk of met uitsluitend woorden en gedachten, is me nog steeds niet duidelijk. Er zijn mensen die beweren dat ze het zelf ook niet weten. Oberhausen dan. De korte film. Van Parra en Verstappen werd vertoond Heart Beat Fresco. Een experiment met leuk gefilmde welgevormde boezems van Cox Habbema en het meisje Schapers of Schaper (ik weet het niet precies), die naar verluidt woorden kregen omdat in het filmpje niet goed tot uiting komt wat van wie is. Het is voor de eerste keer dat de Centrale Keuring eigen Neerlands boezembloot heeft doorgelaten. En er wordt eventjes door de hoofdpersoon mee gespeeld. Is dat belangrijk? De heer Schuller, hoofd van de keuring, schijnt er in een lezing mee geparadeerd te hebben. Kijk eens, dit laten we tegenwoordig toe, zijn we niet progressief? Ik weet het niet. Denk aan de lacher Schermer-hoorn, een korte film over man en jongetje, die verboden werd; waarover in het volgende nummer meer. Ik geloof dat we ‘Heart Beat Fresco’ gewoon moeten zien als een leuke grap, en Verstappen en La Parra zijn aardige jongens, maar of ze ooit iets zullen maken? | |
4.Bert Haanstra werkt met grote ijver aan zijn film over Nederlanders op, rond, in en aan het water. Indertijd tijdens een bioscoopjubileum in Sneek schijnt hij de daar aanwezigen verrast te hebben met enige stukken uit deze film (kleur, breed doek) over het wedstrijd-zeilen met grote aken. Wie ik er over sprak is er nog steeds stuk van, zo goed, zo knap. Van Haanstra mogen we zeker iets bijzonders verwachten.
John Fernhout werkt met zoon en Engelse cameraman vanuit zijn gehuurde molen in Abcoude aan de kleuren-cinemascopefilm met werktitel Holland 70. Op de wereldtentoonstelling in Vancouver zal de film in première gaan. Wie zijn film over de Zwitserse defensiemogelijkheden heeft gezien weet wat dit kan betekenen. Niet voor niets staat deze film thans op de nominatie voor een Oscar. Het zou me verbazen als hij die niet kreeg. De film is te knap, te goed. Eigenlijk wel mooi dat we zo een man in Nederland hebben. We zijn niet zo verwend. |
|