| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Prof. dr. A.A. van Ruler
Reformatorische opmerkingen in de ontmoeting met Rome
Uitg. Paul Brand, Hilversum, Antwerpen, 1965, 238 pp.
De reformatie van de 16de eeuw was volgens schr. ‘een moment in de traditie van de catholica’ en wel zo dat de volle katholiciteit toen nog maar enkel bij haar te vinden was. Met verloop van tijd is echter ook bij de Reformatie veel verworden. De huidige kerkelijke situatie is eerder te zien als ‘een breuk in de catholica’. Toch blijft het ook nu nog principieel waar dat de R.K. Kerk best getypeerd wordt als ‘het nog niet gezuiverde deel van de Kerk van Christus’ (35). Ned. Herv. hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, wil schr. komen tot een ‘vruchtbaar’ gesprek met de ‘christenbroeders’ van Rome. Maar van de aanvang af, zo waarschuwt hij, moet het duidelijk zijn dat een vereniging nooit tot stand zal komen door een ‘integratie’ van de reformatorische elementen in de R.K. Kerk. Meer bepaald worden behandeld het vraagstuk van de traditie, het ambt, de prediking en de eucharistie. Volgens de authentieke geest van de Reformatie (Genève) zijn er wel aanknopingspunten met Rome: de traditie is onvermijdelijk; de ambtelijke prediking gaat terug op apostolische successie; de Kerk is niet enkel ‘Ereignis’, zij is ook ‘instituut’ zodat zelfs ‘excommunicatie’ verantwoord kan zijn; de gereformeerde leer van de consecratie van de eucharistische elementen ‘staat niet zo ver af van de r.k. leer van de transsubstantiatie’ (222); de eucharistie is ‘offermaaltijd’ en zelfs ‘offer’. Anderzijds heeft, volgens schr., de R.K. Kerk het actueel leergezag ‘als een stolp gezet én over de Schrift én over de Traditie’ (80); in de Kerk kan enkel sprake zijn van ‘feilbare onfeilbaarheid’;
de R.K. Kerk ignoreert de apostolische en profetische aard van de prediking; het sacrament voegt niets essentieels toe aan de prediking, enz. De grondfout van het rooms-katholicisme bestaat in een overbeklemtonen van de christologie, speciaal de Incarnatie, en in een miskenning van de pneumatologie en bijgevolg van de eschatologie. Dit verwijt vormt het leitmotiv van het hele betoog. Voor vaktheologen, maar dan ook alleen voor hen, zal dit diepgaand en op meerdere punten oorspronkelijk werk niet enkel nuttig maar ook verrijkend zijn.
J. Van Torre
| |
Dr. Rudolf Boon
Apostolisch ambt en Reformatie Primair probleem der oecumene
G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, 1965, 222 pp., f 17.50.
Dit werk, waartoe reeds ruim tien jaren lang voorstudies verschenen o.a. in De Waagschaal, paart degelijke bronnenstudie (zowel patristisch als bijbeltheologisch) aan vlotte leesbaarheid, zodat het boek voor brede lezerskring toegankelijk is. Dit is van zo groot belang, daar de oecumenische situatie in een stadium is gekomen waarin slechts voortgang te boeken valt indien het kerkvolk in brede lagen meegaat. Ik beschouw dit werk als het belangrijkste dat het afgelopen jaar aan Nederlands-reformatorische zijde is verschenen, indien men het schat op zijn waarde voor het gesprek met de rooms-katholieke en oosters-katholieke kerken, alsmede met de hoogkerkelijke anglikaanse en lutherse kerken. Wij gaan akkoord indien de schrijver constateert, dat de middeleeuwse gestalte van de bisschop de diakonie en de
| |
| |
collegialiteit van het ambt verduisterde, zodat de reformatie begrijpelijk werd. Van de andere kant hopen wij, dat de Nederlandse reformatie zich serieus op basis van dit werk gaat bezinnen op een bijbelse confrontatie van het domineesambt en ouderlingenambt in de huidige gestalte. Ook aan katholieke zijde mag men zich aan de hand van dit werk van Boon er op bezinnen, dat de vraag omtrent het sacramentele bisschopsambt niet slechts in de postapostolische traditie beslist wordt. Dit werk verdient derhalve aan katholieke en protestantse zijde de grootste aandacht, indien wij in Nederland mee willen spelen op het peil van de internationaal-theologische oecumenische situatie.
W. Boelens
| |
Dr. J. Mulders S.J.
Het mysterie der Kerk
Kerk en Kerkorde (Reeks: Woord en Beleving, 20), Uitg. Lannoo, Tielt, Den Haag, 1965, 214 pp., ing. 112 Fr., geb. 138 Fr.
Deze speculatief-theologische bezinning over de Kerk, een onder het geloofslicht doorgevoerde synthese van bijbelse herbronning en fenomenologische verklaring, is rijker dan de betrekkelijk kleine omvang kan laten vermoeden. In een eerste gedeelte wordt de ‘inhoud’ van de Kerk beschreven. Dit gebeurt met een beroep op haar bijbelse bena-mingen en in één verband met de christologie want: ‘Ecclesiologie is in de eerste en laatste instantie inderdaad christologie, maar dan ook leer over de hele Christus, Hoofd én ledematen’ (11). Het tweede gedeelte behandelt de ‘gestalte’ van de Kerk, meer bepaald haar juridisch, ambtelijk en dogmatisch, d.i. haar institutioneel karakter. Hierbij geldt als grondprinciep: ‘De eigenlijke gestalte van de Kerk is haar uitwendigheid, voor zover daarin en daardoor het grond-perspectief van de openbaring wordt meegedeeld en ervaren kan worden’ (74). Schr. citeert en benut overvloedig en oordeelkundig de beste katholieke en reformatorische ecclesiologen uit de Nederlandse, Duitse en Franse taalgebieden. In oecumenisch opzicht werd het o.i. een geslaagde poging om tot een gesprek over de Kerk te komen met de Reformatie. Opvallend zijn de aanknopingspunten met de laatste publikaties van Prof. van Ruler. Actueel is ongetwijfeld de uiteen-zetting ook om de verhouding Kerk en Wereld nader te belichten. Enkele bedenkingen wezen ons toch veroorloofd. Ook indien de ‘wereld’ Gods openbaring in Christus aanvaard had, zou de stichting van de Kerk heilvol zijn gebleven (61). Wellicht ziet schr. het ‘niet-louter-Ereignis-zijn’ van de Kerk ietwat te negatief. De vaste, fundamentele kerkstructuren, nl. Schrift, sacramenten en de drievoudige,
hiërarchische ambtsbevoegdheid,
houden immers positieve en blijvende heilswaarde in voor heel de duur van de pelgrimerende Kerk. Ten slotte volstaat het om ‘goddelijk’ recht te zijn o.i. niet dat ‘het ontstaat in de levende ontmoeting met de Heer, die zichzelf als norm van de Kerk laat ontmoeten en ervaren’ (95). Hetgeen schr. ‘positief-goddelijk’ recht noemt zouden wij eerder aanduiden als ‘apostolisch’ recht, staande tussen ‘goddelijk’ en louter ‘kerkelijk’ recht in. Wij weten echter hoe moeilijk het is de juiste maat van een ‘existentieel-historische’ en een ‘dogmatisch-essentiële’ wijze van spreken over de Kerk (beide gerechtigd want noodzakelijk en complementair) tegenover elkaar af te wegen. Schr. biedt ons een waardevolle bijdrage in deze pioniersarbeid. Zijn studie zal dan ook heel zeker alle in de hedendaagse Kerkproblematiek geïnteresseerde lezers aanspreken.
J. Van Torre
| |
Thomas Ohm O.S.B.
Faites des disciples de toutes les nations. Théorie de la mission
Tome premier, Traduit de l'allemand par Dom Germain Varin O.S.B. et André Décamps. (Coll. In Domo Domini), Saint-Paul, Issy-les-Moulineaux, 1964, 302 pp.
Er bestaan reeds veel ‘inleidingen’ op de ‘missiewetenschap’. Schr. bedoelde hier echter een ‘synthetische uitwerking’ van de ‘missieleer’, d.i. van hetgeen Mgr. Mulders noemt de eigenlijke ‘missietheologie’. De oorspronkelijke Duitse uitgave (928 pp.) verscheen in 1962, enkele maanden vóór het afsterven van de 70-jarige auteur, die zijn beste krachten voor de missiologie had ingezet o.a. als titularis van de leerstoel voor missiologie aan de universiteit van Münster, als stichter van het missiologisch instituut aldaar en als hoofdredacteur van het Zeit-schrift für Missionswissenschaft und Religionswissenschaft. De hier te bespreken publikatie bevat het eerste van de drie voorziene delen van de Franse vertaling, nl. de inleiding en de drie eerste hoofdstukken, handelend over beweegreden, doeleinde en object van de missieactiviteit. De speculatief-dogmatische uiteenzetting wordt scholastisch, thomistisch ontwikkeld, solied maar voor ‘modern’ ingestelde lezers misschien wat te ‘klassiek’ voorgesteld, hoewel toch ook doorlopend naar recente auteurs verwezen wordt.
| |
| |
Kennelijk zat tevens de bedoeling voor ook de ‘missiespiritualiteit’ tot haar recht te laten komen. De positief-theologische fundering, speciaal in zake bijbelexegese, werd niet altijd voldoende kritisch doorgevoerd. Interessant blijft echter steeds de objectieve informatie over de stand van de behandelde problemen. Zeer terecht o.i. wordt, in tegenstelling met de huidige Franse school, het onderscheid benadrukt tussen het algemeen kerkelijk apostolaat en de eigenlijke ‘missie naar ver afgelegen en vreemde volkeren’ (53). Dat schr. de ‘inplanting van de Kerk’, al wijdt hij er een hele sectie aan als ‘bijkomend’ einddoel, zo scherp als ‘specifiek’ einddoel afwijst is nog een reminiscentie aan de oude strijd met P. Charles S.J. Ohm heeft de voorliefde van Charles voor paradoxen nooit helemaal goed begrepen. Een moedige bladzijde wijdt schr. aan de historische ‘zonden’ van de ‘christelijke volkeren’ tegenover ‘de zwarte, rode, bruine en gele aardbewoners’ (242). Diep en gevoelvol ook is hetgeen hij zegt over de soms door missionarissen onderschatte offers welke een ‘bekering’ uit een oude cultuurgodsdienst tot het christendom vergt (266). Schr. staat positief tegenover de niet-christelijke godsdiensten maar blijft overtuigd van de noodzakelijkheid van het missiewerk. Opmerkelijke zorg werd besteed aan de methodische voorstelling door systematische verdelingen en onderverdelingen (ook typografisch zeer goed aangegeven) en de overvloedige (ook Nederlandse) bibliografie bij iedere sectie. Meerdere, soms storende, drukfouten (zo bijv. ‘l'école historique de Bossuet’ i.p.v. ‘Bousset’, p. 174). Alles te samen: om reden van de ruime opzet, de rijke informatie, de degelijke speculatieve uitwerking werd het een standaardwerk,
dat evident voornamelijk door missiologen en missionarissen maar ook door anderen dankbaar zal worden aanvaard en benut.
J. Van Torre
| |
Godsdienst
J. Heijke C.S.Sp.
De Bijbel over geloven
J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1965, 112 pp.
Zonder beroep te willen doen op volledigheid stelt de S. van dit werk zich voor ‘niet zozeer een theologische introspectie op te zetten, als wel de blik opwaarts te richten naar de voorbeelden en handvesten van het geloof, zoals die in de loop van de heilsgeschiedenis, na geleidelijke of uit de nood van het ogenblik geboren bezinning, door de geloofsgemeenschap zijn gecanoniseerd’. Na een verklaring van het woord ‘geloven’ in het O.T. geeft de S. de volgende beschouwingen: Abraham als de gelovige in het O.T.; Geloven in het N.T.; Geloven volgens Paulus’ brieven; Geloven volgens het Johannesevangelie. Uit dit werkje blijkt heel duidelijk dat de zaligspreking van de Heer: ‘Zalig zij die niet zien en toch geloven’ zich richt tot alle mensen van alle tijden die oprecht geloven.
P. Grootens
| |
Mario von Galli en Bernh. Moosbrugger Het Concilie
Kroniek van de derde zitting. Lannoo, Tielt-Den Haag, 1965, 144 pp., 100 foto's, ingen. 125 F.
Zoals in de vorige twee delen brengen von Galli en zijn fotograaf Moosbrugger ons een fijn ineengewerkt beeld van de derde sessie van Vaticanum II. Eerst vallen de snapshots op, door typerende, vaak humoristische onderschriften verklaard. Wie echter nauwkeurig het rijke beeldenmateriaal bekijkt, ziet er een diepe betekenis achter, die afgestemd is op de begeleidende tekst. De moeilijkheid van een boek als dit is: hoe kan men een lange sessie, waarin redevoeringen over een bepaald onderwerp en stemmingen over talrijke andere onderwerpen soms op één morgenzitting voorkomen, duidelijk aan het lezerspubliek voorstellen. De auteur deed er goed aan, de stof enigszins te ordenen. Zo krijgen wij in een eerste deel een exposé over vier onderwerpen: het kerkschema en de oecumene, de godsdienstvrijheid en de jodenkwestie, daarna het probleem van de korte schemata of richtlijnen die verscheidene themata raken, en ten slotte het zo besproken thema van de Kerk en de moderne wereld. In een tweede deel groepeert de auteur enkele markante redevoeringen over twaalf onderwerpen als de godsdienstvrijheid, de verklaring over de joden, het communisme, het huwelijk, de sociale kwestie en de solidariteit van de volkeren, enz. Hier kunnen wij de meest rake sprekers rechtstreeks beluisteren. Ik geloof dat deze kroniek van de alom bekende Zwitserse reporter von Galli in zijn genre onovertroffen is.
M. Dierickx
| |
| |
| |
Dr. N. Luyten O.P.
Wetenschap en geloof
Naar het einde van een conflict?
(Kernen en Facetten, 8), Lannoo, Tielt, Den Haag, 1965, 62 pp.
Paulus, ja zelfs Christus, schijnen geloof tegenover wetenschap te stellen maar dit duidt enkel op het nodige onderscheid tussen goddelijk geopenbaarde wijsheid en menselijk weten. Conflict is slechts mogelijk tussen enerzijds een ‘blind geloof’, dat niet het verschil merkt tussen Gods onfeilbare openbaring en menselijke inkleding, en anderzijds een ‘oppervlakkige wetenschap’, die haar eigen grenzen niet aanvaardt. Vlot en onderhoudend geschreven zal dit korte essay nuttig zijn voor intellectuelen die door zgn. ‘moeilijkheden uit de Bijbel’ of een ander ‘Galilei-geval’ in de knel zitten.
J. Van Torre
| |
Liturgisch Woordenboek
onder redactie van L. Brinkhoff, A. Hollaerdt e.a.
afl. 5, Kerkgang - Lijden van Christus (kol. 1311-1630). - Romen en Zn., Roermond-Maaseik, 1965, bij intekening f 12,50.
Het feit dat de 5e aflevering van het Liturgisch Woordenboek vrij snel is gevolgd op de 4e, doet de verwachting stijgen dat dit werk binnen niet al te lange tijd voltooid zal zijn. Wat dit deel betreft, kunnen we herhalen wat we in vroegere recensies hebben gezegd: de kwaliteit der verschillende artikelen is zeer goed. Onder de voornaamste onderwerpen noemen we: Kerkwijding, Kerstmis, Kinderdoop, Krans, Kruisoffer, Leo de Grote, Leonianum, Lezingen, Licht, Lied, Liefde, Litanie, Liturgie, Liturgische beweging. Sommige bibliografieën zijn wel erg uitvoerig en o.i. voor een naslagwerk te groot (zo bv. bij het art. Leo de Grote; men vergelijke hiermee de beknopte literatuuropgave bij het zo fundamentele art. Liturgie; in de bibliografie van het art. Liturgische beweging staan ook titels die weg hadden kunnen blijven; bij het art. Laatste Avondmaal had toch wel verwezen mogen worden naar het werk van Strack-Billerbeck, waar de originele teksten van het joodse avondmaal worden vermeld).
Ook in dit deel zijn er een twaalftal bladzijden met fraaie reprodukties.
J. Mulders
| |
M.J. Nicolas O.P.
Théotokos, le mystère de Marie
Desclée, Doornik, 1965, IX + 238 pp.
De auteur, professor aan het Institut Catholique de Toulouse, geeft in deze studie een synthese van hetgeen bijbel en traditie omtrent Maria leren en wel een theologische synthese, waarin alles herleid wordt tot het goddelijk moederschap. ‘L'intuition précise qui inspire ma synthese’, zegt hij in het voorwoord, ‘est que Marie est en effet Mère et Compagne de Jésus et Compagne paree que Mère’.
In het eerste hoofdstuk geeft S. een samenvatting van de exegese van de N.T.-gegevens over Maria. In het licht hiervan beschouwt hij dan hetgeen men in het O.T. op Maria betrekken kan. Daarna volgt een overzicht van de Mariologie zoals deze uit de traditie spreekt. Vervolgens behandelt hij het centrale probleem van zijn studie: Maria, Moeder van God. De analyse van de menselijke werkelijkheid van het moederschap leidt dan tot de onscheidbare eenheid van fysieke en geestelijke realiteit. Maar omdat Maria Moeder van God is, stijgt haar betrekking tot Jesus verre uit boven die van de gewone relatie van moeder tot zoon. Hieruit wordt duidelijk de betekenis van haar maagdelijkheid en in welke zin haar goddelijk moederschap een genade is. De vereniging door haar moederschap met haar goddelijke Zoon maakt haar vol van genade. Wat men hieronder verstaan moet, wordt in het derde hoofdstuk verklaard. Maar die persoonlijke eenheid met het mensgeworden Woord impliceert ook haar deelname aan het verlossingswerk. (Hoofdst. 4). Logisch volgt dan hieruit het probleem, met de behandeling waarvan S. zijn werk besluit: Welke de betrekkingen zijn tussen Maria en de Kerk. Deze studie is met grote eruditie geschreven. Maar ‘l'analyse rationelle des concepts, pourtant proposés par la Révélation et par la Tradition’ (p. VIII) maakt deze synthese niet tot een boeiende lectuur.
P. Grootens
| |
Dieu aujourd' hui
Semaine des intellectuels catholiques
Desclée de Brouwer, Parijs, Brugge, 1965, 264 pp., F. 120.
Wat onmiddellijk opvalt bij het lezen van deze bundel voordrachten is de openheid, de actualiteit en de veelzijdigheid van dit gesprek over God. De Franse katholieken hebben zich niet in eigen kring opgesloten. Verschillende bekende ongelovigen, o.a. L.
| |
| |
Schwartz (mathematicus) en G. Morin (socioloog) hebben onomwonden hun levensvisie en hun opwerpingen tegen het Godsgeloof uiteengezet. Kwamen verder aan het woord: kunstenaars, Marxisten en de protestantse filosofie-professor P. Ricoeur. Meteen stond het gesprek ook in de volle actualiteit; de pijnlijke situatie van de Kerk in Frankrijk, welke naast een actieve en oorspronkelijk-denkende elite ook verregaande religieuze onverschilligheid, agnosticisme en atheïsme kent, werd niet uit de weg gegaan. De interventies namen dan ook dikwijls de toon aan van een getuigenis, het werd een gesprek over ‘la foi incarnée’. Het boek in zijn geheel schenkt ons een inzicht in de veelzijdigheid, de diepgang en de tegenstellingen welke het Godsmysterie in de huidige wereld oproept.
F. Vandenbussche
| |
Dr. Hubertus Halbfas
Der Religionsunterricht
Didaktische und psychologische
Konturen
Patmos-Verlag, Düsseldorf, 1965, 264 pp., D.M. 18.60.
Dit boek is de synthetische neerslag van lezingen en voordrachten die de auteur heeft gehouden aan de pedagogische hogeschool van Paderborn en waarin hij drie componenten van het godsdienstonderricht met elkaar confronteert: de bijbel, de katechismus en de liturgie. De opzet verwoordt hij als volgt: ‘möchte das vorliegende Buch ein Diskussionsbeitrag sein, die Fremdheit zwischen den Bibelwissenschaften und dem Religionsunterricht zu überwinden’. In een eerste hoofdstuk confronteert de auteur de wereld van het kind met het fenomeen der religiositeit waarin hij reageert tegen de reformatorische stelling als zou ‘das religiöse Leben der Kleinen nur Nachahmung sein’. Het tweede hoofdstuk plaatst het kind tegenover de eigenheid van een christelijk geloof dat ontleed wordt in zijn verschillende geledingen van bijbel, katechismus en liturgie. Zoals de ondertitel aangeeft blijken didactiek en psychologie de hoofdbekommernissen van de auteur en hiervoor biedt dit werk zeer waardevolle gegevens. De katechetische bibliografie waarmede het werk besluit is de beste die wij tot nog toe voor de duitstalige uitgaven konden vinden. De ruimheid waarmede de problematiek hier wordt behandeld maakt het boek geschikt voor allen die betrokken zijn bij het godsdienstonderricht.
J. De Bruyn
| |
Psychologie pedagogie
Fr. A. Vinken in samenwerking met Dr. C.W. van Boekel M.S.C., en Drs. Th. Gerritse
Wij en de jongeren
Pax, 's-Gravenhage, 1964, 228 pp.
Dit boek werd grotendeels geschreven door de eerstgenoemde auteur. Drs. van Boekel voegde er een korte beschouwing aan toe in een totaal ander genre. Het boek bevat vooral een gedetailleerde bespreking van kenmerken der hedendaagse jeugdigen, waarbij betoogd wordt dat de jeugdigen minder oorspronkelijk zijn als vaak beweerd wordt en dat zij in feite aan het licht brengen wat reeds bij ouderen leeft of dat zelfs ten onrechte aan hen wordt toegeschreven wat eigenlijk problematiek vormt van een oudere generatie. De vaderlijk vermanende, soms autoritair klinkende tekst bevat een aantal waardevolle gedachten, maar de bezwaren tegen de vorm raken uiteraard ook de inhoud.
J. Kijm
| |
Drs. H. v. Praag
Psychologische encyclopedie
(Grote Phoenix Pocket), De Haan/Standaard, Boekhandel, Zeist/Antwerpen, 1964, 223 pp.
Behalve een tekst van 150 bladzijden met trefwoorden en een verzameling van 48 foto's waarin het menselijke wordt getypeerd, treft men in dit boek een doorlopende tekst van ongeveer 60 bladzijden aan, waarin de auteur een overzicht geeft van enkele kwesties uit de psychologie. Het boekje bevat een rijkdom aan informatie, maar ook veel dat discutabel is. De eigenaardige vermenging van psychologieën, wijsbegeerte van het Westen en het Oosten en verwijzingen naar de Bijbel, welke geboden wordt in zeer gecomprimeerde vorm, doet wel uitkomen dat de auteur persoonlijke opvattingen heeft over psychologie, maar ontneemt aan het boekje iets van de breedheid die bij een encyclopedisch overzicht past.
J. Kijm
| |
| |
| |
H. Faber
De jonge volwassenen
(Serie: De mens en zijn kerk). Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1965, 83 pp., f 4.90.
Nadat de auteur in het eerste hoofdstuk aan de hand van psychologische literatuur gedachten ontwikkeld heeft over de menselijke levensloop, bespreekt hij een groot aantal kenmerken van de jonge volwassene in het tweede hoofdstuk. De auteur plaats zijn uiteenzetting in het kader van pastorale psychologie. Het is een nuttig boekje voor zielzorgers en voor mensen die in het kader van opvoeding of maatschappelijk werk anderen moeten steunen en begeleiden.
J. Kijm
| |
M. Mead
De groei naar volwassenheid
Aula, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1965, 240 pp.
Vertaling van ‘Coming of age in Samoa’, dat in 1928 als eerste werk van deze grote etnologe verscheen. Deze indringende beschrijving van een ons zo vreemde cultuur verdient bijzondere aandacht in een tijd, waarin de veranderlijkheid dwingt tot bezinning op het relatieve in vele opvattingen en gebruiken in het eigen cultuurmilieu. Het hoofdthema van dit boek is het volwassen-worden der meisjes.
J. Kijm
| |
Prof. Dr. Jos J. Gieten
Het sociale in opvoeding en opvoedkunde
Sociaal aspect, sociopedagogiek, globopeda-gogiek, verkenningstocht naar een program, (serie: Nijmeegse bijdragen tot de opvoedkunde en haar grensgebieden. Nr. 2) Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1964, 257 pp.
Een uitgebreid overzicht van de vele kwesties die door de zo actuele belangstelling voor het sociale in de opvoeding aan de orde zijn gekomen. Het boek is inderdaad een verkenningstocht en dit vormt er ook de waarde van. Vooral voor hen die streven naar een vernieuwing van het onderwijs kan dit boek inspirerend en stimulerend zijn.
J. Kijm
| |
Prof. Dr. E.A.D.E. Carp
De dubbelganger
Beschouwingen over dood en leven. Aula. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1964, 186 pp.
Met grote eruditie behandelt deze bekende auteur vragen over leven en dood vanuit de literatuur, biologie, psychologie en antropologie. Het is een vrij moeilijk boek, zowel door het onderwerp als door de veelzijdige benadering hiervan.
J. Kijm
| |
M. Wertenbroek
De mens als man en vrouw (Tweelicht)
Brand, Hilversum/Antwerpen, 1965, 90 pp., ing. F. 110.
Dit niet zo omvangrijke boek hoort zeker thuis in een reeks die de mens wil beschrijven in zijn ontwikkeling en zijn verhoudingen. Uitgaande van de gegevens van een biologisch-finalistische en een culturele evolutie ontwikkelt S., psychiater te Heiloo, een antropologische sexuologie, waarin de eigen momenten van sexualiteit, procreatie en huwelijk gesitueerd worden. Naast waardevolle inzichten, wij denken hier aan de trouw als fundament van het huwelijk, bevat de uiteenzetting ook haastige conclusies, zo waar de sexualiteit te los van de procreatie beschreven wordt, misschien wel omdat S. het sociale element van de sexualiteit minoriseert. Het geheel is origineel en leest vlot en boeiend.
L. Braeckmans
| |
Geschiedenis
Walther Hubatsch
Hindenburg und der Staat
Musterschmid-Verlag, Göttingen, 1965, 397 pp., geb. D.M. 39.80.
Over de grote Hindenburg wordt opvallend weinig geschreven. Deze trouwe zoon van het Duitse keizerrijk en loyale dienaar van Wilhelm I en Wilhelm II werd in 1847 in Posen geboren, en was, na een mooie militaire carrière, reeds gepensioneerd, toen de eerste wereldoorlog uitbrak. Uit diepe over- | |
| |
tuiging zijn vaderland te moeten dienen, nam hij aan, opperbevelhebber van een der tien Duitse legergroepen te worden. Hij bevocht in 1914 de beroemde zege van Tannenberg op de Russen en werd meteen een legendarische figuur. In 1916 werd hij opperbevelhebber van het hele Duitse leger, maar moest in 1918 zijn verslagen leger naar de Heimat terugleiden en zijn diep vereerde keizer adviseren (voorlopig) naar Nederland uit te wijken. Toen de Weimar-republiek in gevaar verkeerde, liet hij zich ompraten om zich kandidaat te stellen voor de presidentskeuze. In 1925 werd hij rijkspresident en weer, tegen Hitler ditmaal, in 1932. Gedwongen door de omstandigheden moest hij in 1933 Hitler aanstellen tot rijkskanselier. Hij stierf in 1934, 87 jaar oud. Steunend op de persoonlijke papieren van Hindenburg verhaalt Hubatsch de grote periode van 1914 tot 1934. Hij toont aan dat de rustige, trouwe en vertrouwenwekkende Hindenburg wel een groot generaal, geen groot staatsman was, maar zich steeds strikt boven alle partijen heeft gehouden, de Duitse eenheid ten bate. Meer dan de helft van dit boek (pp. 151-383) bestaat uit documenten, veelal persoonlijke brieven of aktenstukken van Hindenburg zelf. Uit dit boek draagt men een grote eerbied mee voor deze plichtsgetrouwe, zwijgzame man.
M. Dierickx
| |
Mr. H.J. Zeevalking
Vrijmetselarij, een Westeuropees cultuurverschijnsel
Grootoosten der Nederlanden, 's-Gravenhage (Fluwelen Burgwal, 22), 1965, 40 pp., f 1.50.
Onder de vele boeken en brochures die wij tot nog toe over de vrijmetselarij hebben gelezen, is deze korte studie in zekere zin de merkwaardigste. De auteur, een Noordnederlandse vrijmetselaar, zet klaar en duidelijk uiteen hoe de moderne vrijmetselarij zich ontwikkelde uit de middeleeuwse bouwge-nootschappen, hoe zij na de stichting der Londense Grootloge in 1717 zich over Europa en de hele wereld verspreidde, hoe zij georganiseerd is en werkt en welke haar eigenschappen zijn. Zij stoelt op de vrijheid en tolerantiegedachte, zo dierbaar aan West-Europa, zoekt naar de zin van het leven en de orde in de wereld, erkent de Opperbouwmeester van het Heelal als algemeen ordenend principe, werkt aan eigen vervolmaking en aan verbetering van de maatschappij, en streeft naar een algemene broederschap onder alle mensen. Er steekt dus wel een diepchristelijke inslag in de echte vrijmetselarij. Steeds zijn de Angelsaksische (en Noordnederlandse) loges - met voor het ogenblik meer dan vijf miljoen leden - aan de hoge doelstellingen trouw gebleven, en wij noteren met genoegen dat er in de Belgische en Franse loges, die zich vóór honderd jaar op dwaalwegen begaven, meer en meer leden zijn die naar de oorspronkelijke geest terugwillen en weer door de Moeder-Grootloge van Londen erkend worden. Deze brochure, die in haar beknoptheid de kern van de vrijmetselarij blootlegt, bevelen wij niet ter lezing maar ter overdenking aan, niet alleen aan onze getrouwe Streven-lezers, maar evenzeer aan de Vlaamse logebroeders.
M. Dierickx
| |
Hans Müller
Katholische Kirche und Nationalsozialismus
(DTV Dokumente 328), Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1965, 374 pp.
De vraag waarom het Duitse episcopaat niet strakker opgetreden is tegen het nationaal-socialisme blijft de Duitse (en ook buitenlandse) geesten beroeren. Men is reeds begonnen met de publikatie van de bronnen van het Vatikaan. Hier worden nu 144 documenten gepubliceerd uit de jaren 1930 tot 1935, meestal brieven van Duitse bisschoppen of bisschoppengroepen, maar ook enkele documenten van katholieke personen of instanties, en van nationaalsocialistische leiders, als Hitler, von Schirach, Göring en Goebbels. Prof Sontheimer geeft een algemene inleiding, terwijl Hans Müller een Woord Vooraf en een inleiding op elk deel documenten schreef, en tevens een bibliografie, een personen- en zaakregister samenstelde. De algemene lijn is dat de Duitse bisschoppen vóór 1933 het nieuw-heidendom in het nazisme scherp aanvielen, met de machtsovername door Hitler begin 1933 (die op rechtmatige wijze gebeurde) en het concordaat tussen het Vaticaan en het Duitse rijk in juli 1933 heel wat voorzichtiger begonnen op te treden, totdat hun stilaan de schellen van de ogen vielen en hun uitspraken, vooral van sommigen, met de dag scherper werden. In een moedig artikel van einde 1934 (doe. 123) vroeg Muckermann zich af waarom dit zo laat gebeurde. Hij somt twee redenen op: omdat het heidendom zich nog nooit zo vermomd had opgesteld en omdat heel wat katholieken meenden dat de Kerk zich binnen de sacristie moest houden. Hij verwachtte evenwel een
| |
| |
duidelijke veroordeling van het nazisme kort daarop. De encycliek Mit brennender Sorge van Pius XI, die het nazisme scherp veroordeelde, verscheen op 14 maart 1937. Deze documentenverzameling draagt kostbaar materiaal bij voor een objectieve studie over de verhouding Kerk-nazisme.
M. Dierickx
| |
Persönlichkeit und Geschichte
Bd. 31: O. Wolff
Mahatma Gandhi
120 pp.
Bd. 32: E. Marckx
Hindenburg
76 pp.
Bd. 36: F. Hirsch
Stresemann
112 pp.
Bd. 38: H. Lehmann
Nehru
108 pp., 6 pl.
Musterschmid-Verlag, Göttingen, 1965, ing. D.M. 4.80, Bd. 38: D.M. 5.80.
Mahatma Gandhi, de profeet van de geweldloosheid, de ziel van India, is stilaan tot een mythos geworden. De verdienste van deze korte biografie bestaat erin dat zij niet alleen het leven van deze unieke man beschrijft, maar tracht door te dringen in zijn geest en mentaliteit en in zijn religieuze grondhouding, zodat ook een lezer die niets van het hindoeïsme afweet, deze leider van Indië in de periode vóór de onafhankelijkheid weet te waarderen op zijn echte waarde.
De korte biografie van Hindenburg werd geschreven door de dertig jaar geleden overleden historicus Marcks, die zelf tijdgenoot was van Wilhelm I, Bismarck en Hindenburg. Hubatsch leidt het werk in en vult het aan waar het nodig is. Deze bondige studie is vooral gericht op de persoonlijkheid van de grote overwinnaar van Tannenberg en rijkspresident van 1925 tot 1934.
De levensbeschrijving van Stresemann door Hirsch leest vlot en is uitermate boeiend. Niettegenstaande zijn vergissingen onder de eerste wereldoorlog - hij verdedigde de annexatie van België bij Duitsland en de onbeperkte duikbotenoorlog - wist Stresemann zich tot een groot staatsman van wereldformaat op te werken. Als Duitse minister van buitenlandse zaken in 1923-1929 bewerkte hij het Dawesplan en het Locaraopact, verkreeg de intrede van Duitsland in de volkenbond, en kreeg, als enige Duitser, de Nobelprijs voor de vrede met zijn tegen-of beter meespeler Briand.
Op de uitvoerige beschrijving van Nehru's leven vóór India's onafhankelijkheid, toen deze als een volgeling van Gandhi voor zijn volk streed en o.a. negen jaar in de gevangenis verbleef, volgt een uiteenzetting over Nehru als premier van het pas opgerichte India van 1947 tot aan zijn dood in 1964. Hierin werkt de auteur vier thema's uit: de politieke ordening van India met het probleem Kasjmir, de opbouw van India tot een sociale en democratische staat, de strijd tegen de massa-ellende door een agrarische hervorming, en ten slotte Nehru's buitenlandse neutrale politiek tussen de twee grote blokken. Een verhelderend boek.
M. Dierickx
| |
Geschiedenis van de Kerk
o.r.v. L.J. Rogier e.a. Deel VIII: G. de Bertier de Sauvigny
De Kerk in het tijdperk van de restauratie (1801-1848)
Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 328 pp., 15 afb., 7 krtn., geb. f 19.90, 280 F.
In deze tiendelige Kerkgeschiedenis verschijnt, na de delen I, II en VII, nu deel VIII. De bekende Franse historicus de Bertier de Sauvigny verhaalt hoe na de politieke, economische, sociale en intellectuele revoluties van ca. 1800 de Kerk onder de leiding van de pausen zich herstelt. Nu stond zij veel meer los van de vorsten en van de politiek, de clerus was weliswaar uitgedund, maar gelouterd door de beproevingen, de gewone luiden waren meestal nog diep-gelovig: de Kerk en de paus leken velen een baken in de storm, en tal van markante persoonlijkheden bekeerden zich. In het hoofdstuk over Napoleon en Pius VII verdoezelt de auteur de zwakke momenten van de grote paus niet. De pauselijke staten werden door een Romeinse gerontocratie van geestelijken achterlijk bestuurd. Bijzonder te loven valt dat de Franse auteur achtereenvolgens hoofdstukken wijdt aan Frankrijk en de Latijnse landen, aan Noord-Europa (waarbij de Nederlanden) en de Britse eilanden, aan Midden- en Oost-Europa en ten slotte aan de beide Amerika's. Over de katholieken spreekt hij uitvoerig en vakkundig, maar telkens heeft hij ook een of meer bladzijden over de protestanten in die landen. De meest boeiende hoofdstukken lijken ons die over het
| |
| |
intellectueel leven en het ontwaken van de geestelijke krachten: hier maken wij kennis met Schleiermacher en Sailer, met Strauss en Möhler, met Lamennais en Guéranger, en met vooraanstaande leken als Ozanam en Montalembert, zoals ook met een vernieuwde belangstelling van velen voor de godsdienst en met het groeiend ultra-montanisme, en last not least met de missieactiviteit en de vooruitstrevende missieprincipes van Gregorius XVI. In het slothoofdstuk beschrijft Dr. Hajjar hoe de oosterse Kerken in het uiteenvallend Turks rijk meer zelfstandigheid verwerven. De kaarten, telkens over twee bladzijden, zijn allerelementairst: op de kaart pp. 84-85 zijn de Nederlanden verkeerd gearceerd, daar het concordaat van 1827 nooit werd toegepast (zie p. 92), en op de kaart van Zwitserland op pp. 132-133 moeten ook de kantons Sankt-Gallen en Zürich gearceerd worden. Deze degelijke en vlot geschreven Kerkgeschiedenis wensen wij een ruime lezerskring.
M. Dierickx
| |
Politiek
Tijmen Knecht
Laat Europa kiezen
Boeketreeks, J.H. Kok N.V., Kampen, 1965, f 3,25.
Met zijn echtgenote schreef T. Knecht een bundel politieke opstellen vol gezonde conclusies, of liever richtingwijzers. Voor conclusies blijft het geheel toch te vraag. Schrijver wil dat Europa kans krijgt een duidelijke politieke keuze te doen, die dan weer zal moeten leiden tot wezenlijke bijdrage aan de sociaal-economische vraagstukken van de wereld. De grote hindernis voor deze keuze is de partij-politieke constellatie in de afzonderlijke landen: de macht van de katholieken wier inborst strijdig is met de ware democratie, de onmacht van de protestanten hoewel zij het evangelisch beginsel bezitten dat een vrije keuze mogelijk maakt. Tegenover de katholieke kerk zijn deze opstellen verre van irenisch. Zinnen als deze komen voortdurend voor: ‘de nog altijd machtige rooms-katholieke kerk zegent met de ene hand het statuut van de rechten van de mens en met de andere wetten en instellingen, die de menselijke persoon en zijn vrije politieke en maatschappelijke instellingen in de onderworpenheid en de afhankelijkheid van vroeger eeuwen zouden willen terugvoeren’. Nu moet men, wanneer de schrijvers spreken over Vroeger eeuwen’, ‘Middeleeuwen’, ‘feodalisme’ geen al te strenge historische maatstaf aanleggen. Ze hebben het over vandaag en willen wat. Iets dergelijks kan men zeggen van de wijze waarop zij de katholieke kerk behandelen. Ze zetten er niet zo zeer het mes in, maar timmeren erop met een (houten?) hamer. Maar zoals gezegd, er staan gezonde ideeën in, hoewel daar niet onmiddellijk uit op te maken is wat we in het stemhokje moeten doen.
W. Pisa
| |
Walter Kolarz
Communisme en kolonialisme
Tijdsignalen nr. 6. Uitg. Nederlands Boekhuis, Tilburg, 1965, 239 pp.
Wie zich bezig houdt met de bestudering van het communisme, komt vroeg of laat ook in aanraking met problemen die op het nationalisme betrekking hebben. Het communisme vindt een groot deel van zijn geschiedenis nu eenmaal in Oost-Europa, en juist dit gebied is altijd een haard van nationalistische gevoelens geweest.
Het is merkwaardig, dat de theorieën van de meeste auteurs over het nationalisme nog voor een groot deel stammen uit een vorige eeuw, in grote mate geïnspireerd door het werk van J.G. Herder. Ook Walter Kolarz, die overigens terecht een grote naam heeft als kenner van de godsdienstige problemen in de communistische landen, heeft zich bij het beschrijven van de nationalistische problematiek laten verleiden door dit soort verouderde theorieën. Onbegrijpelijk is dat niet, wanneer men bedenkt, dat Kolarz stamt uit Praag, waar voor de oorlog de theorieën van Herder nog grote invloed hadden. De stelling van dit boek van Kolarz komt in het kort er op neer: de communisten zeggen tegen imperialisme en kolonialisme te strijden, maar in feite zijn zij zelf vertegenwoordigers van deze door hen veroordeelde ‘-ismen’. Als bewijsstukken worden dan met name een groot aantal voorbeelden uit de constellatie van de Sovjet-Unie naar voren gebracht, waar alles wat niet tot het Groot-russische volk behoort (ongeveer de helft van de inwoners van de Sovjet-Unie!) eigenlijk in een tweederangs-positie zou verkeren. Kolarz noemt een aantal feiten, die inderdaad erop zouden kunnen wijzen, dat hij gelijk heeft. Andere feiten noemt hij echter niet. Hij wijst er b.v. op, dat zoveel Russen belangrijke posten hebben, vergeet echter te vermelden, dat Lenin eigenlijk niet en Stalin
| |
| |
en Chroestsjov helemaal niet tot het Groot-russische volk behoorden, dat tallozen van de hoogste functionarissen juist afkomstig waren en zijn uit de ‘nationale minderheden’. Kolarz ziet de Sovjet-Unie als een kunstmatig aaneengesmeed geheel van vele nationaliteiten onder leiding van de Grootrussen. Dat lijkt ons niet juist. De Sovjet-Unie is een federatieve republiek, met weinig verschil - staatsrechtelijk gezien - met b.v. de Verenigde Staten of de Westduitse Bondsrepubliek. Natuurlijk zijn er in de Sovjet-Unie nog nationalistische tendenzen (dat is in Texas en in Beieren ook het geval!), maar dat daardoor de eenheid van de Sovjet-Unie bedreigd zou worden, heeft Kolarz in zijn boek niet waar kunnen maken. Zijn publikatie lijkt ons dan ook meer een wensdroom dan harde realiteit. Wat niet betekent, dat men de Sovjetrussen geen imperialistische strevingen zou kunnen toeschrijven. Maar er is een verschil tussen imperialisme en kolonialisme. En het verschil tussen kapitalistisch en communistisch imperialisme is ook nog al tamelijk groot, wat Kolarz echter niet wil erkennen, hoewel hij er zelf eigenlijk de argumenten voor aandraagt door te wijzen op het internationale karakter van het marxisme.
J.P. Schuyf
| |
George Paloczi Horvath
Opstand der feiten
De toekomst van Rusland en het Westen in het licht van de onderlinge concurrentiekracht
Tijdsignalen nr. 2. Uitg. Nederlands Boekhuis, Tilburg, 1965, 316 pp..
Niet alleen in de Sovjet-Unie en andere communistische staten, maar ook in het Westen ‘is iets aan de gang’. Uitvindingen van de laatste twee decennia hebben een tweede technische revolutie tot stand gebracht. Dit heeft tot gevolg, dat men zich zowel in het Oosten als het Westen moet gaan bezinnen op ‘de wereld van morgen’.
Paloczi-Horvath, die men als Hongaarse vluchteling na de opstand van 1956 bepaald niet van communistische sympathieën kan verdenken, heeft in een magistraal werk de trends naar de toekomst geanalyseerd. Er van uitgaande, dat het Westerse beeld van het communisme nog steeds bepaald wordt door de marxistische karikatuur die wij zowel aan Stalin als aan McCarthy te danken hebben, schetst hij de indrukwekkende ontwikkeling die het communisme in de Sovjet-Unie en in de satellietstaten heeft door-gemaakt. Hij wijst er daarbij op, dat het niet de op het oog zo belangrijke ‘liberaliserende’ tendenzen in de economie en de kunst zijn, die hier de doorslag geven. Veel belangrijker is de revolutie in de technische wetenschappen, die - ook voor de ideologen en partijfunctionarissen - tot onvermijdelijke en hoopvolle conclusies hebben geleid. Daar een dergelijke technische revolutie ook in het Westen plaats vond en vindt, komt de auteur tot de gerechtvaardigde slotsom, dat in de toekomst de nadruk nog meer zal komen te liggen op de economische wedijver, terwijl de mogelijkheid van een gewapend conflict steeds meer op de achtergrond zal geraken.
Dit boeiende en instructieve boek van deze Hongaarse Sovjetoloog hoort beslist thuis op de werktafel van degenen die zich met de problemen van het communisme, het Westen of ‘de wereld van morgen’ bezig houden.
J.P. Schuyf
| |
Literatuur
S. Greup-Roldanus
Levensgevaarlijke mannen
Querido, Amsterdam, 1965, 191 pp., f 9,90.
Deze historische roman, spelend in een Hollands stadje midden achttiende eeuw, beschrijft Zeeuwen, Brabanders, Friezen en Hollanders van beiderlei kunne, doch alleen de mannen kunnen levensgevaarlijk genoemd worden. De apothecaris en menger van gifstoffen Quartel treft in de mist van Goes ene juffer Meeuwese en hij trouwt haar; haar zuster helpt hij aan de man en die man is zijn vriend, de notaris Kaplaken. Rond deze vier personen draait het verhaal; het draait aardig. Het boek is bovendien kleurig door zijn beschrijving van ‘antieke’ gebruiken, zeden en redenatiën: de vrouw, altijd op de achtergrond, maar in zaak en gezin toch de meesteres - de lichte zeden van rondtrekkende Brabanders - het wereldvreemde der geïsoleerde Zeeuwen - het zinloze bestaan van weduwen zonder kinderen enzovoorts. Een zo moeiteloos aangebrachte schildering van een voltooid verleden tijd kan niet anders dan het gevolg zijn van moeizame studie, zoals de levendigheid van typering alleen kan voortkomen uit diepgaande vrouwelijke intuïtie. Amusante lectuur, deze Levensgevaarlijke mannen, waar-schijnlijk vooral voor vrouwen.
E. van Tartwijk-Smals
| |
| |
| |
Peter Weiss
Abschied von den Eltern
(Edition Suhrkamp, 85), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1964, 146 pp., D.M. 3.
Günter Kunert
Tagträume
(Prosa viva, 11), Hanser Verlag, München, 1964, D.M. 5.80.
Dat wij de reeds in 1961 verschenen, vermoedelijk ten dele autobiografische roman van de inmiddels door de toneelstukken Jean Paul Marat en Het onderzoek overbekend geworden auteur Peter Weiss alsnog naar voren halen, is grotendeels toevallig. Het boek zelf is zeer zeker een alleszins lezenswaardig en in sommige opzichten oorspronkelijk specimen van dat welig tierende genre dat gelegenheid biedt tot het afreageren van een gefrustreerde jeugd, maar wij willen hier vooral aandacht vragen voor de serie waarin deze herdruk uitkwam. Edition Suhrkamp omvat naast niet-Duitstalige literatuur, naast werken over literatuurwetenschappelijke, filosofische, psychologische, politieke en sociologische kwesties vele hoogtepunten van de modernste Duitse letterkunde. Namen als Brecht, Enzensberger, Eich, Walser, Schnurre, Nossack, Johnson, Hildesheimer (we noemen slechts de produktie van 1965) bewijzen dat de reeks haar ongekend hoog niveau weet te bewaren. Tenslotte is deze serie qua uiterlijk wel eenvoudig, maar esthetisch zeer verzorgd; de druk is ruim en daarom prettig leesbaar, zodat ondanks de lage prijs (D.M. 3 per deeltje) alle nadelen van het pocketboek ontbreken. Een grootse editoriale prestatie!
Van andere aard is de serie Prosa viva van Hanser (München). De prijs ligt hoger (D.M. 5.80), de uiterlijke verzorging heeft meer pretentie, maar vooral brengt deze reeks principieel nooit herdrukken en schrikt bovendien niet voor het experiment terug. Zij omvat Duitse vertalingen van nog onbekende buitenlandse schrijvers en biedt jonge Duitse auteurs gelegenheid tot debuut. Het eerste prozawerk - een bundel fragmenten - van de Oostduitser Günter Kunert is hiervan een goed voorbeeld. De taal van deze slechts enkele regels tot enkele bladzijden lange impressies is van dezelfde precisie als die waarmee Zwitserse horloges in elkaar gezet worden. Vaak gelooft men de Fragmente van Kafka te lezen, wanneer Kunert in enkele zinnen de onvermoede wezenskern van heel gewone mensen en gebeurtenissen blootlegt. Vele van zijn korte stukjes, die alleen in de droom bestaanbare maar uiterst onthullende relaties tussen de dingen tot stand brengen, dragen de naam Tagträume dan ook terecht. Maar Kunert onderscheidt zich ook heel duidelijk van Kafka, en wel door zijn uitgesproken lyrische stijl, waardoor hij ook in zijn proza bij zijn lyriekbundel Erinnerungen an einen Planeten (1963) aansluit. Moge het Hanser gelukken voor de Prosa viva-reeks nog dikwijls zo waardevolle werken te vinden!
Th. van Oorschot
| |
B. Roest Crollius
De tomatenplukster
De Arbeiderspers, Amsterdam, 1964, 151 pp., f 8.90.
B. Roest Crollius
De heilsleer van juffrouw François
ABC-boeken, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1965, 186 pp.
Roest Crollius plaatst me voor een grote moeilijkheid. Hij heeft een visie die hij overduidelijk aan de lezer kenbaar wil maken. Maar wat wil hij zeggen? Dat zie ik niet. In De tomatenplukster geeft hij het verhaal van een man die een meisje uit het Westland verleid heeft - het slachtoffer pleegt daarna zelfmoord omdat ze geen uitweg meer ziet. De hoofdpersoon houdt nu een pleidooi voor zichzelf, omdat hij zich tot zijn daad gedwongen voelt door het gedrag van de mensen om zich heen. De moeilijkheid vind ik, dat hij door zijn verhaal allerminst overtuigt, dat hij er niet echt een levend mens van heeft kunnen maken. En daardoor doet mij het pleidooi onwezenlijk, niet echt, aan. In De heilsleer van juffrouw François is het stramien, naar ik aanneem met opzet, nog gekunstelder, nog veel meer geconstrueerd. Een jonge man komt in een pension waarin eigenlijk alle normale menselijke verhoudingen afgekapt zijn, maar daardoor in het geheim worden beleefd. Als men dit in de eerste bladzijden heeft ontdekt, is er eigenlijk geen ontwikkeling meer. Verder zijn het eindeloze variaties op hetzelfde thema. Hier naar mijn smaak een nog sterker en nog meer gedwongen sfeer van frustratie, die maar zeer schetsmatig zou kunnen gelden als een allegorie voor de wereld waarin wij leven. Bovendien heb ik hier nog de moeilijkheid, dat ik niet weet, of zijn stijl met opzet zo slecht is en dus als persiflage bedoeld (maar dan lijkt het mij voor deze serie te moeilijk), of dat het boek gewoon niet goed geschreven is.
G. Adriaansen
| |
| |
| |
W. den Hollander-Bronder
En de boer, hij ploegde voort
Kosmos, Amsterdam, 1965, f 9.90.
Onder de bekende regel van Werumeus Bunings ballade is het derde deel verschenen van het emigrantenleven ener boerenfamilie in Frankrijk. De eigenschappen die de vorige delen kenmerkten, ontbreken ook in dit deel niet; een levendige beschrijving, frisheid, een zekere humor worden ook hier rijkelijk aangetroffen. De lezer der drie boeken van deze schrijfster krijgt langzamerhand wel het gevoel dat deze emigrantenfamilie bijzonder rijk bedacht is met teleurstellingen en tegenslagen. De ene pech volgt op de andere. De onverzettelijkheid ondanks alles dóór te zetten komt in dit derde deel wel zeer sterk uit. Niet mals, doch geenszins minachtend is de tekening der dorpsbewoners, althans dat deel waarmede de familie den Hollander in aanraking komt, en men kan zeggen dat de personen die hier optreden, niet precies de bloem der natie vormen. Het lijkt me geen opwekkend vooruitzicht voor iemand die als boer naar Frankrijk wil emigreren, te midden van zulk een dorpsgemeenschap te moeten verkeren. Doch wellicht treden in dit emigrantenrelaas de minder glorieuze figuren wat sterk in het voetlicht ten koste van an-deren; zoals ook de donkere zijden van dit emigrantenbestaan wat al te veel de aandacht vragen waardoor de lichtzijden maar nauwelijks opvallen.
Joh. Heesterbeek
| |
Nica Kazantzakis
Vader Janaros
De Fontein, Utrecht, 1965, 254 pp., f 6.90.
Dit laatste boek van Kazantzakis is eigenlijk een variant op het eerste waardoor hij bij ons bekend werd: Christus wordt opnieuw gekruisigd. Niet alleen de intrige heeft ver-wantschap - Vader Janaros verdedigt de zijnen tegen geweld en verraad, ten koste van zichzelf - ook de stijl vertoont eenzelfde ruwheid en geladenheid. De tragiek voelt men reeds lang tevoren aan: hoe de zoon, aanvoerder der partisanen, zal hebben te kiezen tussen wat zijn mannen van hem verwachten en wat zijn geweten hem gebiedt. Uiteindelijk komt het conflict tot een hoogtepunt, wanneer hij voor de keuze staat het recht zijn kans te geven óf zijn vader neer te schieten. Zo is dit verhaal een echte Kazantzakis geworden, maar hier althans vinden we geen ontwikkeling van zijn schrijverstalent.
G. Adriaansen
| |
Alexander Fedoroff
Van het klooster naar het huwelijk
Nederlandse Keurboekerij, Amsterdam, 1965, 318 pp., f 8.90.
Schrijver heeft het m.i. in dit boek te mooi willen doen. Op zich genomen is de overgang van klooster naar huwelijk een zeer aanvaardbaar onderwerp, maar dan moet men er niet nog snel een aantal ideeën over gebed en mystiek bijdoen die hoogstens de indruk geven dat schr. toch wel op de hoogte is (de vertaler evident niet op sommige punten). Bovendien is deze problematiek vermengd met de blank-zwart tegenstelling in de Zuidelijke Staten, zodat men overvoerd dreigt te raken. De kern van het boek, de verhouding van de jongen tot het meisje, is goed getekend, maar er is veel te veel bijgehaald.
G. Adriaansen
| |
Rose Gronon
De ramkoning
Contact, Amsterdam, 1965, 219 pp., f 12.50.
De uitgeverij Contact heeft de laatste jaren verschillende goede Vlaamse romans ook aan het Nederlandse publiek gepresenteerd. Zo verschijnt hier de tweede druk van De ramkoning. Schr. maakt gebruik van een idee van Robert Graves, o.a. bekend door zijn boeken Ik, Claudius en Claudius de God. Dit boek is niet geschikt om een betere kijk op de historie te krijgen van Klytaimnestra, Electra, Helena, Orestes, Aigisthos en vele andere vertrouwde namen, maar wel om door te dringen in wat een modern mens invoelt van de gevoelens en hartstochten die in de oude gedichten en treurspelen in gestileerde vorm aan ons zijn doorgegeven. Een heel sterk boek.
G. Adriaansen
| |
Nicole Vidal
Nefertete
Manteau, Brussel/Den Haag, 310 pp., f 14,90.
Wie van deze schrijfster Sheherazade kent, weet dat zij de gave bezit om dingen die ons gewoonlijk als koele feiten worden doorgegeven, te maken tot levende gebeurtenissen. Zo heeft zij in deze roman het leven van de schone koningin Nefertete - voor de meesten niet meer dan een naam uit de geschiedenis van Egypte en een afbeelding uit de
| |
| |
kunstgeschiedenis - tot een rijk genuanceerd vrouweleven gemaakt. Of haar beschrijvingen, behalve in de allergrootste lijnen, historisch juist zijn, kan ik niet beoordelen, maar als men dit boek leest, wordt men in Egypte verplaatst en ervaart men Nefertete als een levensechte vrouw, zonder dat men de indruk krijgt dat een historische persoonlijkheid tot een moderne vrouw is omgevormd. Boeiend is vooral de grote liefde tot Achnaton, waarbij men zeer direct kennis maakt met de Amon- en Atoncultus en wat de strijd tussen beide voor het land betekend heeft. Een vie romancée van een bijzondere soort.
G. Adriaansen
| |
Kunst
José Gudiol
Kunst van Spanje
W. Gaade, Den Haag, 318 pp., geïll., f 22.50.
Het is een zeer moeilijke onderneming om in één boek van ruim driehonderd pagina's een geschiedenis van de Spaanse kunst sa-men te vatten. Deze kunst is zo rijk van vormen en aan inhoud, zó veelzijdig, dat het een mensenleven vol studie eist, om zich daarin volkomen vrij te kunnen bewegen. José Gudiol kan zich er zeker op beroepen, dat hij zijn leven aan de bestudering der Spaanse kunst heeft gewijd en juist daardoor is hij er uitstekend in geslaagd zijn rijke kennis in één deel van Gaade's kunstgalerij op overtuigende wijze samen te vatten en aan te bieden. Dit boek werd aldus, vooral ook door de rijkdom van het onderwerp, een prachtig stuk werk. Uitvoerig bespreekt de schrijver de middeleeuwse kunst en dit terecht: immers juist de Spaanse romaanse kunst b.v. is van een buitengewone schoonheid en aangrijpende, expressieve kracht. Wie ooit het museum van Romaanse kunst in Barcelona heeft bezocht, zal dit graag beamen. Ook de eeuw van Velazquez, Zurbaran en Murillo heeft de volle belangstelling van Gudiol. Uit de nieuwere tijd worden genoemd Goya, Picasso en Gaudi.
Wanneer wij nog een wens mogen uiten, die tegelijk een bescheiden kritische opmerking is: wij hadden graag nog meer gehoord over de moderne Spaanse kunst. Het lijkt ons dat juist de nieuwe richtingen in Spanje een meer eigen gezicht vertonen dan in de andere landen. Daar werden deze stromingen wel zeer algemeen internationaal. Het betrekkelijke isolement waarin Spanje zich, vooral ook door zijn ligging, bevindt, heeft het voordeel opgeleverd van een eigen specifieke bijdrage aan de moderne kunst. Maar ook nu is dit boek reeds zeer boeiend.
C. de Groot
| |
Robertson, Russell, Snowdon, Private View
the lively world of British art.
Nelson, London, 1965, 296 pp., 368 ill., f 72,-.
Bryan Robertson, directeur van de White-chapel Art Gallery in Londen, John Russell, kunstcriticus van de Sunday Times, en Lord Snowdon, fotograaf en artistiek adviseur van de Sunday Times, hebben een boek gemaakt dat z'n weerga niet kent: Private View. Een boek dat antwoord geeft op de vraag waarom Londen op het ogenblik een van de hoofdsteden van de moderne kunst is. Een boek ook dat dit antwoord op een heel ongewone manier geeft, nl. niet door middel van een objectiverende beschouwing, maar als het ware van binnenuit, door het presenteren van de mensen die Londen maakten en maken tot wat het is. Kunsthandelaren, uitgevers, directeuren van akademies, maar bovenal de beeldende kunstenaars, ouder (als Moore, Nicholson, Hepworth, Sutherland), jonger (als Bacon, Pasmore, Davie, Chadwick, Armitage) en jong (als Kitaj, Blake, Jones, Hockney, King, Tilson). Met grote kennis van zaken worden werk en persoon van de 81 uitgekozen kunstenaars door Robertson en Russell besproken. Lord Snowdon is er in geslaagd de tekst fotografisch aan te vullen en te onderstrepen op een wijze die totdus-verre ondenkbaar was. Vooral het feit dat hij met al z'n vakmanschap toch het menselijk aspect laat prevaleren, maakt zijn foto's onovertroffen.
Private View is een van de allerbeste en allermooiste kunstboeken die er te vinden zijn. De tekst is informatief en goed leesbaar, de foto's (in kleur en in zwart-wit) zijn verbluffend, de druk is ronduit voortreffelijk en ook de verdere afwerking van het boek is voorbeedig. Wie Private View bespreekt, heeft de grootste moeite om niet zinnen lang van het ene bijvoeglijke naamwoord in het andere te vallen: het is een (kijk-, lees- en naslag)boek om lyrisch van te worden.
Paul Mertz
| |
| |
| |
Dr. Luc Devliegher
Beeld van het Kunstbezit
Lannoo, Tielt-Den Haag, 1965, 344 pp., 29 tek., 220 pl., geb. 380 Fr.
Dr. Elisabeth Dhanens
Sint-Baafskathedraal Gent 315 pp., 10 tek., 272 pl., 325 Fr.
Het retabel van het Lam Gods
121 pp., 48 pl., 175 Fr.
Kunstpatrimonium van Oostvlaanderen, Gent, 1965.
Er zijn in België reeds verschillende pogingen tot inventarisatie van het kunstpatrimonium ondernomen. Maar alle zijn, zonder tot veel resultaten te komen, blijven steken. De provincie Oost-Vlaanderen heeft het nog het verst gebracht met haar vijfde en zesde aflevering van de Inventaris van het kunstpatrimonium respectievelijk over de Sint-Baafskathedraal van Gent en het retabel van het Lam Gods. Zoals vorige delen zijn ook deze het werk van Dr. E. Dhanens. In haar inventaris van de kathedraal betrekt zij een uitvoerige studie van het gebouw, het monumentale beeldhouwwerk, de afsluitingen en muurbekledingen om daarna over te gaan tot de inventarisering van de losse kunstwerken: meubelen, schilderijen, edelsmeed-werk, textiel, handschriften. Het kostbaarste kunstwerk uit de Sint-Baaf s, het Lam Gods, wordt in een apart volume behandeld. Na zovele anderen probeert de auteur dit werk onbevangen te benaderen en een zo wetenschappelijk mogelijke oplossing te geven op de vele vragen die zich omtrent herkomst, auteur(s) en interpretatie stellen. Haar studie is een minder rustige uiteenzetting dan men had mogen verwachten. Beide delen, die nauw bij elkaar aansluiten, zijn rijkelijk geillustreerd.
Ook de provincie West-Vlaanderen pakt nu systematisch de verkenning van haar kunstbezit aan en start met een eerste volume Beeld van het Kunstbezit. De auteur, Dr. Luc Devliegher, noemt het zelf een ‘inleiding tot een inventarisatie’. ‘Het brengt, zegt hij, in 220 nrs een, uiteraard subjectieve, keuze uit het kunstbezit in de provincie. Gepoogd werd niet enkel een karakteristiek beeld te geven, maar eveneens wat ook de toerist kan boeien’. Met deze laatste bemerking is ook het onderscheid aangeduid in de opvatting van de beide series publikaties. Volledigheid, zoals in de Oost-Vlaamse inventaris, is hier niet nagestreefd. Alfabetisch naar de plaatsnamen van de gemeenten gerangschikt worden slechts de voornaamste monumenten en kunstwerken - niet diegene die zich in een openbaar museum bevinden - in een serie goede reprodukties en korte beschrijvende notities voorgesteld. Het best is dit boek te vergelijken met de reeks Deutsche Kunst-denkmäler, die we vroeger in Streven hebben besproken. Op dit inleidende deel zullen monografieën volgen over Huisgevels te Brugge, Kerken en Kapellen te Kortrijk, Domme. Over de ene zowel als over de andere uitgave kan men zich slechts verheugen. We voelen echter meer voor de manier van presenteren van het West-Vlaamse boek, omdat het beter geschikt is om een ruimer publiek te interesseren.
G. Bekaert
| |
Pedro De Palol en Max Hirmer
Spanien, Kunst des frühen Mittelalters
Max Hirmer Verlag, München, 1965, 193 pp., 150 tek., 256 pl., 54 klpl., geb. D.M. 92.
Voor zijn reeks grote monografieën ging het interesse van Max Hirmer tot nog toe in hoofdzaak uit naar de kunst in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee: Egypte, Griekenland, Byzantium en Mesopotamië. Nu wordt die kring geografisch en historisch verbreed met zijn boek over de vroeg-middeleeuwse kunst in het christelijke Spanje. De periode die wordt behandeld, juister gezegd getoond, gaat vanaf de inval van de Westgoten op het einde van de 5e eeuw tot het midden van de 13e eeuw, het einde van de romaanse tijd. Zoals altijd bij Hirmer wordt ook in dit boek het begrip ‘documentatie’ vooropgezet, zowel voor de inleidende tekst als voor de illustraties. De tekst werd opgesteld door Max Hirmer zelf, naar een ontwerp van prof. Pedro de Palol. Het is een zakelijke uiteenzetting van de geschiedkundige evolutie in de verschillende streken, waarin dan de artistieke monumenten worden gesitueerd. Een honderdvijftig grafische documenten, plattegronden, opstanden, isometrische projecties, verduidelijken de uiteenzetting. Daarbij sluiten dan de 256 zwartwitre-produkties en de 54 kleurenreprodukties aan. Ook deze zijn (bijna te opzettelijk) documentair gehouden. Als men dit boek van Hirmer vergelijkt met het onlangs in Streven besproken Hispania Romanica merkt men goed het onderscheid in opvatting tussen beide. De stof is ongeveer dezelfde. De foto's van Dieuzaide willen echter telkens opnieuw het hoogste effect uit een onderwerp halen. Max Hirmer verzaakt dit effect, zodat zijn voorstelling veel minder briljant wordt. Men doet bij deze vergelijking de volgende ervaring
| |
| |
op: door de schittering van het ene boek laat men zich verblinden, men bekijkt de foto's en niet het werk; de foto's van Hirmer, die niet zo aantrekkelijk en overrompelend zijn - men moet zelfs een barrière overwinnen om ze te bekijken - brengen met zich mee dat men in veel grotere mate naar het werk kijkt en dit ontdekt. En dat deze ontdekking de moeite loont hoeft niet meer onderstreept te worden. Men denke maar even aan de resten van de westgotische architectuur, de koninklijke kunst van Asturië, de Beatus-handschriften, de architectuur, sculptuur, fresco's, antependia en tapijten van de 11e en 12e eeuw die hier ter sprake komen.
G. Bekaert
| |
Joachim Wachtel
Ufer der Glückseligkeit; Landschaften chinesischer Meister
Buchheim Verlag, Feldafing, 1965, 16 illustraties, D.M. 4.80.
De Chinese kunstenaar is in het algemeen veel inniger met de natuur verbonden dan zijn kunstbroeder in het westen. Terecht heeft men erop gewezen, dat de kunst van China een oeroude boerencultuur is, die diep in de aarde is geworteld. Vandaar ook dat het verschil tussen de kunst van vroeger en nu, in China, bij de eerste contacten voor de Westerse mens zo moeilijk is te onderkennen. Het lijkt of er niets is veranderd in de loop der eeuwen. Nog altijd schildert en tekent de Chinese kunstenaar zijn bergen en bomen, zijn dieren en bloemen, in die verdroomde, verfijnde sfeer. Het lijkt of zijn bergen altijd uit mistige waas opdoemen; zijn bloemen en dieren zijn klaar en duidelijk en toch onwezenlijk als in een droom. Er spreekt een zeer poëtische inspiratie uit de weergave der objecten. U kunt deze eigenschappen van de Chinese kunst opnieuw constateren in dit mooie boekje, waarmede het Buchheim Verlag zijn publikaties over de chinese kunst voortzet.
C. de Groot
| |
Harald Busch en Bernd Lohse
Vorromanische Kunst und ihre Wurzeln
Umschau Verlag, 1965, 44 pp., 216 pl., geb. DM. 35.
Verleden jaar (maart 1965, p. 625) heb ik geschreven dat de serie Monumente des Abendlandes (die een tijdje op haar erkenning heeft moeten wachten, maar nu in verschillende talen vertaald wordt) met haar acht delen, van de romaanse bouwen beeldhouwkunst tot de bouw- en beeldhouwkunst van de barok, compleet was. Door het nieuwe deel over de pre-romaanse kunst wordt de grens van deze serie naar voren verlegd en het overzicht van de westerse kunst uitgebreid tot de periode tussen de antieke en de middeleeuwse beschaving, van ongeveer de vijfde tot het midden van de elfde eeuw. In een korte inleiding suggereert prof. Grodecki vooral het complexe karakter van de kunst uit deze periode. Eva-Maria Wagner verzorgt de commentaar bij de foto's. Deze zijn in enkele grote onderverdelingen gerangschikt: de antieke erfenis, de keltisch-germaanse wortels, de achtste en negende eeuw, de tiende en elfde eeuw. Het overzicht kan niet anders dan vrij summier zijn. Het is echter zo samengesteld, dat het ook in zijn beknopt bestek de beste documentatie is over deze tijd, die zoals alle zogenaamde overgangstijden nu zozeer in de belangstelling staat.
G. Bekaert
| |
Alain Jouffroy
Une révolution du regard
Gallimard, Paris, 262 pp., 18 ill., 20 FF.
‘De toeschouwers maken de schilderkunst’. Dit woord van Marcel Duchamp nam Alain Jouffroy, dichter, romancier en kunstcriticus, als leidraad voor zijn kritisch proza. Dit wil m.a.w. zeggen dat hij het werk van de kunstenaar niet aan een of andere esthetische norm toetst maar het werk op zich laat afkomen en naargelang de echo die het bij hem oproept aanvaardt of naast zich neerlegt. Nu zijn het slechts werken van een vrij bepaalde (surrealistische) richting die een echo bij Jouffroy wekken. De namen van de kunstenaars, hoofdzakelijk schilders, die hij benadert maken dit duidelijk: Bellmer, Lam, Richier, Brauner, Matta, Gorky, Duchamp, Picabia, Ernst, Michaux, Klee, (Brancusi valt buiten de serie en namen als Buffet - petit maïtre inoffensif - zijn er slechts om zich er tegen af te zetten). De analyses of interviews met deze kunstenaars worden aangevuld met enkele algemene studies over de schilderkunst van het laatste decennium o.a. met een essay ‘pour une révolution du regard’, dat de titel aan het boek heeft gegeven. Omwille van zijn persoonlijke visie en levendige schriftuur zijn de opstellen van Jouffroy altijd het lezen waard.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Arnold Hauser
Der Manierismus. Die Krise der Renaissance und der Ursprung der moderne Kunst
C.H. Beck, München, 1964, XX + 426 pp., 322 pl., geb. DM. 86.
Dagobert Frey
Manierismus als europäische Stiler-scheinung
W. Kohlhammer, Stuttgart, 1964, 154 pp., gen. DM. 14,80.
Joseph Gantner
Rembrandt und die Verwandlung klassischer Formen
Francke Verlag, Bern, 1964, 192 pp., 55 pl., geb. Zw. Fr. 40.
Na de boeiende, maar toch amateuristische studies van G.R. Hocke en J. Bousquet over het maniërisme heeft de bekende kunsthistoricus Arnold Hauser een lijvig boek uitgegeven dat op het eerste gezicht al de eigenschappen van een wetenschappelijke uitgave vertoont, maar toch niet helemaal wetenschappelijk is. De auteur brengt naar zijn goede gewoonte heel veel materiaal bijeen uit de kunst- en literatuurgeschiedenis. Met een verbazend gemak stelt hij vergelijkingspunten op en stapt zonder het goed te bemerken van de ene periode naar de andere over om analogieën bij elkaar te brengen. Uit dit omvangrijk materiaal wordt een logisch sluitend geheel gebouwd, dat echter door zijn vanzelfsprekendheid alleen al enige argwaan wekt. Die synthese is immers niet voldoende gebaseerd op een omvattende studie van het gegeven object. De auteur geeft de indruk slechts dit materiaal te kennen of te benutten dat in zijn concept past. Bijzonder opvallend is dit bij de behandeling van figuren als Bruegel, El Greco, Tintoretto, Michelangelo, Shakespeare, maar zelfs kunstenaars als Bronzino, Pontormo.... kunnen in dit schema niet helemaal aan hun trekken komen. Bij het werk van Pontormo bijvoorbeeld, waar de auteur het uitvoerig over heeft, komt de kleur niet ter sprake, hetgeen onbegrijpelijk is. Men gaat de auteur verdenken zijn geleerde synthese te hebben samengesteld met slechts een fotografische en niet een reële kennis van de werken. De kunstwerken worden als ikonografische documenten van hun echte, vormelijke, werkelijkheid ontdaan. Bij die werkelijkheid hoort behalve de kleur, ook de manier van werken en de situatie in het kader waar ze thuishoren. Zeer bedenkelijk wordt het wanneer de auteur zijn begrip van het maniërisme gaat uitbreiden tot de moderne kunst en literatuur. Uit deze kritiek mag men echter niet afleiden dat het boek zonder waarde zou zijn.
Het staat vol stimulerende beweringen, die aanleiding kunnen worden voor een nauwkeuriger onderzoek van het fenomeen. Het boek van Frey - in vergelijking met dat van Hauser is het slechts een boekje - stelt de gratuiteit van Hausers synthese in een nog scherper daglicht. Het bestaat uit een aantal losse studies over de kunst van de 16e en 17e eeuw, die de auteur voor zijn dood in 1962 had voltooid en gedeeltelijk gepubliceerd. De titel van het boek is die van een essay waarin de auteur in enkele bladzijden een meesterlijke samenvatting geeft van de ‘crisis’ van het maniërisme. Op dit thema komt hij in de studie over Tiziaan en Michelangelo terug. Het staat ook tegen de achtergrond van een uitvoerig opstel over Rembrandts plaats in de geestesgeschiedenis. De auteur wil niet de historische banden die Rembrandt met het maniërisme verbinden aantonen, maar wel ‘hoe de in de mens gewortelde crisis van de overgang van middeleeuwen naar moderne tijden overwonnen werd, hoe een synthese uit het wezen van de mens zelf werd gewonnen’.
Bij dit laatste opstel van Frey kunnen we het boek over hetzelfde Rembrandt-thema van Gantner laten aansluiten. Hij gaat zuiver kunsthistorisch te werk en wil vanuit Rembrandts houding tegenover en zijn interpretatie van de Italiaanse renaissance - bijzonder van da Vinci, Raffael en Tiziaan - de ‘evolutie van de klassieke vormen’ laten zien. Aan de hand van dit concrete voorbeeld stelt de auteur het probleem van de scheppende ontmoeting van kunstenaars-persoonlijkheden aan de orde. Het boek is daardoor niet slechts voor de kennis van Rembrandt, maar ook voor een inzicht in de kunsthistorische en stilistische evolutie van groot belang.
G. Bekaert
| |
Ray Gilles
Rayquiem
J. Van In & Co, Lier, 180 pp., geb. 185 Fr.
Ray Gilles gaat het cartoon met een wetenschappelijke ernst te lijf. In een uitgebreide studie over ‘het cartoon tussen droom en werkelijkheid’, een paar jaar geleden gepubliceerd, aarzelt hij niet te schrijven: ‘een wetenschappelijk onderzoek moet ons uiteindelijk een grotere bewegingsvrijheid in het cartoonisme verschaffen’.... en nog:
| |
| |
‘het scheppen van orde in de mogelijkheden van de humor..... moet ons onvoorziene mogelijkheden opleveren om de humor te laten ontwikkelen tot een meer adekwate en rijkere uitdrukking’. De ernst waarmee Gilles dat neerschrijft grenst aan de humor, zoals zijn tekeningen ook met zoveel nauwkeurige aandacht worden beredeneerd en geconstrueerd, dat er vaak bijna en soms een echt humoristische situatie door ontstaat. De beste réussite ligt m.i. nog in de titel. Er zijn weinig tekeningen die de gave volheid daarvan bereiken. Gilles vindt dat een cartoon niet direct moet zijn. Hij moet echter wel sprekend zijn. Hij moet het ‘idee’ laten zien. Nu laten de cartoons van Gilles maar weinig zien. Hoe nauwgezet alles ook wordt uitgetekend, de situatie waaruit de humor moet ontstaan wordt zelden waarachtig. En dat ligt, geloof ik, aan de wel zeer vaste, in zekere zin knappe, maar altijd autonome en abstracte lijn, die langs het leven, waaruit de humor ontspringt, elegant en zelfbewust heenglijdt.
G. Bekaert
| |
Varia
Hervé Carrier
The Sociology of Religious Belonging
Darton, Longman & Todd, London, 1965, 336 pp., ing. sh. 30, geb. sh. 50.
Terecht verschijnt deze Engelse vertaling van de vier jaar geleden gepubliceerde Psychosociologie de l'appartenance religieuse, waarin de auteur, Frans Canadees en professor aan de Gregoriana (Rome), een eerste (en tot nu toe de enige) synthese maakte van de studies betreffende de groei en de afbraak van de psychologische binding aan een religieuze groep, m.a.w. de sociaal waarneembare uitdrukking van geloof, resp. ongeloof. De blijvende behoefte aan meer onderzoekingen van de religieuze mentaliteit (tegenover de reeds talrijke sociografische monografieën) benadrukt de waarde van deze publikatie, door de auteur zelf slechts als een beginpunt beschouwd. Het werk valt uiteen in drie delen: de kerkelijkheid als gedraging, het tot stand komen van deze gedraging, de differentiaties ervan. Een aanvulling door oorspronkelijke analyses betreffende ons taalgebied, uitlopend in een nieuwe synthese, ware wenselijk.
J. Kerkhofs
| |
Hans Werner
Amsterdam, ik ben je half vergeten
Kosmos, Amsterdam, 112 pp., f 6.90.
De kwasi oubollige stijl en verhaaltrant van dit boekje mag misschien de een of andere oude Amsterdammer goed doen, voor de gewone lezer is het boekje te gewild en te flauw. De 100 oude illustraties zijn wel aardig, maar kunnen het geheel niet redden.
R.S.
| |
Dr. C.A. van Peursen
Ludwig Wittgenstein
(Coll. Wijsgerige monografieën), Het Wereldvenster, Baarn, 1965, 112 pp., F. 110.
Wie iets meer wil weten omtrent de originele denker die op zulke diepgaande wijze de hele Angelsaksische wereld heeft beïnvloed, zal in dit boekje een aangename gids vinden. Hij zal leren hardop te denken, zoals W. deed, om aan de verraderlijke magie van de menselijke taal te ontkomen, om door een onverbiddelijke logische therapie die taal te zuiveren van de zinloze uitspraken en de metafysische verzinsels welke zij blijkbaar mogelijk maakt. Het wordt een kuur van austeriteit, die zoals Kant het eertijds voor het denken deed, nu het menselijk ‘spreken’ binnen kritische grenzen houdt. En toch blijft het niet bij een steriel logisch positivisme, want voor W. ligt achter de wiskundige exactheid van het zegbare nog de metafysica van het mystieke zwijgen. Hoe dit mogelijk is? De S. toont het o.a. door W. knap historisch te situeren tegenover andere grote denkers van het Westen, en door de latere minder radicalistische ontwikkeling van zijn denken te schetsen. Zo wordt het de lezer duidelijk dat taalanalyse ook wel taalsynthese kan zijn, waar de metafysica voor een open geest heel wat meer is dan louter ‘musicienne du silence’.
A. Poncelet
| |
A.M. van de Waal en Han de Vries
Amsterdam omstreeks 1800
De Bezige Bij, Amsterdam, 1965, 227 pp., geïll., f 12.50.
De schoonheid van Amsterdam blijft voortdurend boeien. Niet alleen de echte Amsterdammer houdt van zijn stad en bewondert haar. Ook vreemdelingen worden geboeid en zijn vaak opgetogen over de sfeer en merkwaardige schoonheid, die zij bezit. Gerrit Lamberts was een Amsterdammer die in zijn stad steeds weer inspiratie vond voor zijn
| |
| |
vele tekeningen en aquarellen. Hij heeft van Amsterdam honderden afbeeldingen gemaakt, artistiek weliswaar ongelijk van waarde, maar toch doorgaans steeds interessant vanwege zijn kijk op de objecten die hij weergaf. In dit boek zijn nu honderd van zijn tekeningen bijeengebracht, afbeeldingen die ontstonden tussen 1800-1850. Maar het boeiende van deze collectie is wel, dat iedere tekening wordt geconfronteerd met een foto, opname van G.L.V. Oppenheim, van hetzelfde onderwerp. Deze foto's zijn van zeer recente datum. Zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen foto en tekening zijn interessant. De totale indruk is wel, dat er zeer veel veranderd is: Amsterdam is werkelijk een grote stad geworden. Mij dunkt, dat deze constatering het best de verschillen aanduidt. De begeleidende tekst is zeer instructief en zal vooral veel belangstelling vinden bij de bewonderaars van Amsterdam.
C. de Groot
| |
Alan Isaacs
Inleiding tot de natuurwetenschappen
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1965, 223 pp., f 2,90.
Schrijver wendt zich niet tot beroepswetenschappers maar tot belangstellenden, die inzicht willen krijgen in de natuurwetenschappen. Behandeld worden: Scheikunde, Biochemie, de natuurkunde. Ook begrippen als energie in al haar geledingen worden helder uiteengezet. De quanten-theorie en de relativiteitstheorie van Einstein krijgen hun beurt, maar eerlijkheidshalve merkt de schrijver hier op, dat voor een volledige uiteenzetting de wiskunde-taal moet gebruikt worden, waarmede hij de lezer niet wil vermoeien.
Uitstekend werk om op de hoogte te komen van de nieuwste vindingen en theorieën en ze na lezing nog eens na te slaan.
A. Minderop
| |
S. Troelstra e.a.
Het spel van moeder en kind
7e dr. De Toorts, Haarlem, 1965, 196 pp., f 8.50.
Dit boek met liedjes werd reeds een hele tijd geleden samengesteld, zoals blijkt uit de erkenning, dat o.a. Prof. van Ginneken rijmen ervoor afstond. Jop Polmann en C.J. Stip zijn van de oorspronkelijke auteurs alleen nog over. Wij hopen, dat veel moeders de tijd vinden, of liever, de tijd nemen om vele liedjes met en voor hun kinderen te zingen.
R.S.
| |
Das Spiel in der Schule
Eine Vierteljahreszeitschrift für alle Schulgattungen (in latere jaargangen: für musische Erziehung).
Manz Verlag, München. Herausgegeben in Verbindung mit der Bundesarbeitsgemeinschaft für das darstellende Spiel in der Schule, von Paul Amtmann.
Een fraai verzorgd tijdschrift van een zestig pagina's per nummer, waarin zonder meer alle mogelijkheden en aspecten van school-toneel diepgaand en uitvoerig besproken worden. Ieder die overtuigd is van de grote waarde van het ‘darstellende’ spel als expressiemiddel in opvoeding en onderricht vindt hier studiemateriaal in overvloed: het leesstuk, improvisatietoneel, creative dramatics, lekespel, cabaret, tot en met het traditionele toneelspel dat bruikbaar is voor schooluitvoeringen. Wat dit laatste betreft schrikt men er zelfs niet voor terug stukken te bespreken als Anouilh's Antigone en Shakespeare's Coriolanus. Bovendien treft men studies aan over toneeltechnische kwesties, over maskers- en poppenspel, vooral ook over muziek en spel.
Van de vier nummers per jaar is er telkens één een thematische aflevering, b.v. over: Spiel und politische Erziehung; Spiel und Musik. Het tijdschrift bestaat thans vijf jaar, zodat twintig afleveringen zijn verschenen. Wanneer men weet met hoeveel toewijding met name in Duitsland op dit terrein wordt gewerkt, zal men graag veel aandacht schenken aan deze uitgave, die een voortreffelijk beeld geeft van deze activiteiten, hun achtergronden en uitgangspunten, en die tegelijkertijd praktische gegevens verschaft.
J. Veugelers
| |
Leslie Reid
Ecologie
Aula, Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1965, 319 pp., f 3.90.
Een voor de leek begrijpelijk overzicht van de studie van dynamische verhoudingen tussen dier- en plantengroepen en hun dode en levende omgeving, die S. met kennelijke smaak in zijn onderwerp beschrijft. Hij geeft ook een hoofdstuk over diergedrag, waarin het enthousiasme soms in antropomorfisme verkeert. Weet men S. dit hoofdstuk te vergeven dan heeft men aan het boek een niet-oppervlakkige, goed leesbare inleiding in de ecologie. Wat de vertaler betreft, kervel (p. 49, 56) is amper een naaldboom.
M. Lombaers
| |
| |
| |
F.H.T. Rhodes
De ontwikkeling van het leven op aarde
Aula, Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1966, 287 pp., f 3.50.
Paleontologie door een geoloog. Enkele algemene hoofdstukken waarin ook moderne onderzoekmethoden genoemd worden. Verder voornamelijk een beschrijving van de opeenvolgende tijdperken, met afbeeldingen van enkele erbij horende fossielen. Het - misschien onvermijdelijke - opsommen lijkt me niet zo boeiend als eerste kennismaking. Wel handig om iets in op te zoeken.
M. Lombaers
| |
Bibliotheca Neerlandica
In deze voortreffelijk uitgegeven reeks van ‘Dutch Classics from Holland and Belgium’, een gezamenlijke uitgave van Sijthoff te Leiden, Heinemann in Londen en London House & Maxwell te New York, onder auspiciën van de Raad van Europa en met steun van het Prins Bernhard Fonds, zijn weer twee delen verschenen.
| |
Willem Elsschot
Three novels
Soft Soap / The Leg /
Will-o'-the Wisp
en
| |
Frans Coenen
The House on the Canal
J. van Oudshoorn
Alienation
Niemand die met de Nederlandstalige literatuur vertrouwd is, zal betwijfelen dat hiermee weer een paar echte ‘klassieken’ voor het Engelssprekende publiek toegankelijk zijn gemaakt.
G. Adriaansen
| |
Fr. Van der Meer
Atlas de Vordre Cistercien
Editions Sequoia, Parijs-Brussel, 1965, 312 pp., 878 ill., 13 krtn., 26 × 35 cm., geb. F. 1200.
Onder de bekende grote Elsevier-atlassen is dit een der best geslaagde. De Nijmeegse professor en specialist van de christelijke kunst, F. van der Meer, behandelt en illustreert in deze atlas hoofdzakelijk de cisterciënzer kunst. Vooraan staan er dertien kaarten in kleuren met aanduiding van de cisterciënzerabdijen per land of streek, de plaatsnamen zijn in de oorspronkelijke taal aangeduid (behalve Termonde voor Dendermonde). Door een handig gebruik van kleuren en tekens kan de aandachtige lezer zien welke stichtingen door elk der vijf grote moederabdijen, Citeaux, la Ferté, Pontigny, Clairvaux en Morimond zijn gedaan, en of zij nog ten tijde van Bernardus († 1153) gebeurden of in de volgende eeuwen; dadelijk ziet men dat de rode tekens (Clairvaux) overheersen. Deze cisterciënzerabdijen zijn over heel Europa en tot in het Nabije Oosten verspreid: op de 742 mannenabdijen die op het eind van de middeleeuwen bestonden waren er 246 in Frankrijk, 18 in het huidige België en 14 in het huidige Nederland (waar-van 5 in Friesland). Ook geeft de auteur de hele filiatie van alle cisterciënzerabdijen ten opzichte van de vijf moederabdijen. Na een korte schets van de orde van Citeaux in zes bladzijden beschrijft hij uitvoerig in 24 bladzijden de cisterciënzerkunst. De 878 illustraties in heliogravure zijn per land gerangschikt en geven al wat op onze dagen nog bestaat aan cisterciënzer architectuur. Helaas zijn het overwegend puinresten van wat eens bloeiende abdijen waren. Toch is nog heel wat gered, meestal kerken of schuren, zoals de beroemde schuur van Ter Doest te Lissewege in West-Vlaanderen. Met een ervaren kunstfotograaf heeft van der Meer zelf Europa afgereisd om de resten van de cisterciënzer kunst op te sporen: zo komt het dat meer dan 300 platen volledig nieuw zijn.
Een index van 105 kolommen geeft een volledige opsomming van alle cisterciënzerabdijen en priorijen, van mannen of vrouwen, ook als men ze niet meer kan lokaliseren. Zo is dit boek niet alleen een eersterangs kijkboek geworden, maar het geeft een inzicht in de strenge bouwkunst van de Cisterciënzers en in hun verstorven leven en grote geschiedenis.
M. Dierickx
| |
Françoise Sagan
De laatste troef
De mauve jurk van Valentine
Manteau, Brussel/Den Haag, 1965, 116 pp., f 4.50.
Rem co Campert heeft twee stukken van Sagan vertaald. Zoals gewoonlijk is de problematiek niet erg diep, maar virtuoos bewerkt.
R.S.
|
|