Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |||||||||
De grondslagen van het defensiebeleid
| |||||||||
[pagina 623]
| |||||||||
immers nog doordesemd met allerlei autoritair gestructureerde instituties, en van een opvoeding tot democratie is tot nog toe niet zo veel terechtgekomen. Kan ook moeilijk; in de leerschool van het leven wordt het lesrooster voornamelijk gevuld door autoritaire instellingen als onderwijs, kerk, bedrijfsleven, krijgsmacht. Men kan met vuur snellere democratisering van dergelijke instituties bepleiten, als voorwaarde tot groei van de democratie. Men kan zich de schenen duchtig bezeren bij het trappen tegen de gevestigde orde. Belangrijker lijkt mij, vooreerst eens na te gaan hoe het met de competentie gesteld is waaraan het gezag, alsook de passieve aanvaarding van het gezag, haar legitimiteit ontleent. Dat kan natuurlijk voor alle genoemde instituties worden nagegaan, dat vooropgesteld. Maar liever trap ik geen open (kerk)deuren in. De competentie van de geestelijke is zelfs ten aanzien van de theologie beperkt gebleken; op alle andere gebieden is men thans hoogstens nog bereid hem als gelijke mee te laten praten. Interessanter lijkt het mij, eens na te gaan hoe het met de militaire theologie gesteld is. Hoe komen de militaire scholastici tot hun feilloze, althans door geen democratisch ingrijpen betwiste defensiebeleid? Nu zijn er verschillende mogelijkheden voor een oriënterend onderzoek naar het antwoord op verschillende vragen die rijzen bij het denken over de plaats van de militair in de democratie, over de doelstellingen van defensie, over de mogelijke alternatieven voor defensie, over de relatie tussen militair denken en politiek handelen. Eén mogelijkheid is een bestudering van de twee documenten die nu voor mij liggen. Het eerste is het Voorlopige Verslag van de commissie van Defensie van de Tweede Kamer der Staten Generaal, voorzien van de Memorie van Antwoord, gedateerd 22 november 1965. Het tweede document bevat de tekst van een voordracht voor de Koninklijke Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap, op 27 oktober 1965 gehouden door luitenant-generaal b.d. J.H. Couzy (lid der Tweede Kamer, lid van de Defensiecommissie). Aan de tekst van de voordracht is een verslag van de discussie toegevoegd.
De titel van de rede van de generaal Couzy was Strategische Gedachten. De zes stellingen die hij concluderend aan zijn betoog toevoegde, luiden als volgt:
| |||||||||
[pagina 624]
| |||||||||
Het gaat hier om het moderne ‘oorlogsbeeld’. Er zijn verschillende oorlogsbeelden mogelijk. Dat is een even simpele als verhelderende ontdekking. Gewoonlijk wordt aan de toekomstige oorlog gedacht als liggend in het verlengde van de vorige: dus een technischer, nog meer op verdelging van de vijand gerichte vernietigingsslag. In deze gedachtengang kan zonder veel moeite de bewapeningswedloop tussen de Verenigde Staten en de Sowjetunie worden geplaatst. Zij hebben zich allengs op hetzelfde oorlogsbeeld georiënteerd. De successen van deze bewapeningswedloop zijn bekend. Binnen een uur kan de Sowjetunie, indien zij daartoe de lust mocht gevoelen, 122 tot 149 miljoen Amerikanen doden. De Amerikaanse defensie kan dat niet verhinderenGa naar voetnoot1. Binnen eenzelfde spanne tijds kan die Amerikaanse defensie wél 100 à 200 miljoen burgers van de Sowjetunie doden, waarbij de 140 belangrijkste Russische steden verdwijnen (een criterium voor de zg. ‘target-planning’ is een inwonertal van méér dan 100.000). Het Amerikaanse kernwapenpotentieel zou daarmee echter niet zijn uitgeput. Integendeel, ruim twintig jaar kernwapen-produktie heeft geleid tot het bezit van een zekere ‘overkill-capacity’ (vermogen om vaker dan éénmaal te doden). Meiman becijferde in 1963 de Amerikaanse overkill op 1250 maal, voor wat betreft 140 Russische steden van meer dan 100.000 inwonersGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 625]
| |||||||||
De Amerikaanse minister van defensie, McNamara, schat de huidige Amerikaanse overmacht op 3 à 4 tegen 1. Beide kernmachten zijn echter onafhankelijk, dwz. vrijwel onkwetsbaar voor verrassingsaanvallen van de andere kant. Die overmacht maakt dus eigenlijk niet zoveel uit, en is verklaarbaar uit verkeerde schattingen van het potentieel van de tegenstander enerzijds, en de - foutieve - stelling dat er een gelijkheid in krachten, ook in dit geval, moest bestaan, anderzijds. York en Wiesner stelden in hun geruchtmakende artikel in de Scientific American (okt. 1964)Ga naar voetnoot3, dat het bewapeningsevenwicht stabiel is, en naar hun mening niet doorbroken zal kunnen worden. Er bestaat nl. een voorsprong van aanvalswapens op verdedigingswapens, een kloof die niet overbrugd kan worden. Zo is een anti-raket-raket theoretisch en praktisch mogelijk. Maar deze raket kan alleen worden ontwikkeld op basis van een al bestaand en operationeel aanvalswapen, bv. de ICBM 1965. Tegen de tijd dat de antiraket 1965 ontwikkeld is, staat er een volgende ICBM-generatie klaar, bv. die van 1970; en daartegen is de antiraket nu juist weer niet tegen opgewassen. Dat betekent, dat alle mogelijkheden voor defensie in dit ‘oorlogsbeeld’ ingekrompen worden tot afschrikking (deterrence). Nog nooit hebben landen zoveel aan defensie uitgegeven. Nog nooit is hun veiligheid zo sterk afgenomen. De ‘angst voor wraak’ is de enige veiligheidsgarantie. Vandaar de benaming ‘balance of terror’. Meer abstract en minder op de emotie appellerend, wordt de naam ‘balance of power’ (machtsevenwicht) gebruikt. Nog de meest vreedzame en geruststellende titel is echter de ‘Pax atomica’, waarbij het begrip stilzwijgend op één lijn wordt gezet met de pax romana, pax brittanica, de pax americana, allemaal vrij onschuldige vredes vergeleken bij de inhoud van deze ‘kernvrede’. De moeilijkheid is, dat het oorlogsbeeld dat hieraan ten grondslag ligt, het strategische denken na 1945 vrijwel heeft beheerst - tenminste voor wat de technisch hoogst ontwikkelde staten betreft. Dat andere oorlogsbeelden mogelijk, realiseerbaar, of zelfs uitermate reëel waren, werd in een begrijpelijke bewustzijnsvernauwing of in het egocentrische denken dat de Europese cultuur vaak eigen is, over het hoofd gezien. Een leger van bijna een miljoen man kon Algerije niet pacificeren. Een modern uitgeruste armee verloor van onderont- | |||||||||
[pagina 626]
| |||||||||
wikkelde en slecht bewapende Vietnamezen (bedoeld wordt hier het Franse leger in Indochina, ook al lijkt het alsof de Amerikanen nu bezig zijn dezelfde les te leren). Het uitvallen van een transistor ter grootte van een bonbondoos verlamt het grootste deel van Noordoost Amerika. Het zou allemaal te denken moeten geven. De technisch zo hoog ontwikkelde maatschappijen zijn uitermate kwetsbaar geworden; hun getechnologiseerde wijze van oorlogvoering is bovendien niet effectief voor wat ontwikkelingslanden betreft, dus in een ander ‘oorlogsbeeld’. Een totale oorlogvoering tussen hoog ontwikkelde landen zal vrijwel onmiddellijk catastrofale gevolgen hebben. De politieke doeleinden die door middel van een oorlog verwerkelijkt zouden moeten worden, vallen in het niet bij de onbedoelde, zij het niet geheel en al onvoorziene gevolgen van de oorlogvoering. Dat betekent dan voor wat betreft dit oorlogsbeeld, het absolute einde van alle getheologiseer over het ‘ius ad bellum’, het recht tot oorlog; die oorlog valt niet te rechtvaardigen.
In de officiële motiveringen van de defensiepolitiek vindt men deze conclusies terug. Defensiemaatregelen zijn nodig om ‘oorlog te voorkomen’. Door afschrikking. Een gewilde oorlog is tussen de technisch hoogst ontwikkelde landen niet meer denkbaar. Tenzij waanzinnigen zich van de macht meester maken. Tenzij lieden die menen in de 19e eeuw te leven het bewind overnemen (er zijn er nogal wat, ook onder de jongeren). Nationale machtspolitiek bestaat ondertussen nog steeds. Dat betekent dat conflicten onvermijdelijk zijn, terwijl ze niet meer met oorlog kunnen worden opgelost. De dreiging met oorlog lijkt wél een hanteerbaar politiek middel. De geloofwaardigheid van die dreiging neemt daarbij af, naarmate het om trivialer zaken gaat. Het heeft geen zin een kernoorlog te riskeren vanwege een visserijconflict, rond invoerbeperkingen tegen kippen, of om een muur door Berlijn. Wél rond Cuba, wél rond Hongarije blijkbaar. Een misverstand over die geloofwaardigheid - de een meent het, de ander denkt dat hij het niet meent - kan fataal zijn. De ongewilde oorlog lijkt een iets reëler mogelijkheid. De grote, totale kernoorlog zal waarschijnlijk niet zozeer ontstaan als gevolg van een bewuste, rationele beslissing. Waarschijnlijker is er een escalatieproces, dat tenslotte tot een totale oorlog kan voerenGa naar voetnoot4. Mogelijk is eveneens een ‘katalysatie’: een derde partij speelt twee anderen tegen elkaar uit (men herinnere zich de wederzijdse beschuldigingen rond Vietnam, tussen Sowjetunie, China en Amerika). Tenslotte blijft een miscalculatie als mogelijkheid bestaan: een politieke miscalculatie, bv. het al genoemde misverstand rond de geloofwaardigheid, of een technische fout. Hoe deze oorlog ook ontstaat, gewild of ongewild, het oorlogsbeeld is hetzelfde. Het mag beschouwd worden als een Europees cultuurprodukt, dat thans geëxporteerd wordt naar andere culturen (evenals bv. het Christendom en de alcohol). Tot verrassing van alle betrokkenen blijkt daarbij ook een | |||||||||
[pagina 627]
| |||||||||
andere soort oorlogvoering mogelijk en zelfs succesvol. Het potentieel dat de Westelijke beschaving zo zorgzaam heeft opgebouwd, blijkt daarbij van geringe betekenis. Een harde les, die alleen op harde wijze te leren is. Het is moge-lijk een technisch hoog ontwikkeld land met geringe inspanning te verlammen en te desorganiseren. Een goed georganiseerde ondergrondse oorlogvoering, zoals bv. door de FLN in Algerije bedreven, is nauwelijks te bedwingen met methoden die als legitieme oorlogvoering erkenning hebben gevonden - die dus op het conventionele oorlogsbeeld zijn gebaseerd (tenzij men over een tien tot twintigvoudige overmacht beschikt). Een effectieve bestrijdingswijze zal dus ook niet in een conventionele oorlogvoering liggen, maar moet meer iets te maken hebben met politiemethoden. Opvallend is, dat de bekende Amerikaanse strateeg Herman Kahn dan ook denkt in de richting van politiemethoden voor wat de Vietnamese oorlog betreft. Het merkwaardige is daarbij, dat nog betrekkelijk kort geleden met minimale strijdkrachten de orde kon worden gehandhaafd in betrekkelijk grote gebieden. De Nederlandse en Belgische strijdkrachten hebben evenals alle andere vroegere koloniale machten daar nogal wat ervaring mee opgedaan. Onlangs publiceerde de Military Review nog enkele delen uit de gevechtsvoorschriften van het Koninklijk Nederlands Indische Leger. Het lijkt mij dat de militaire deskundigen bij nadere studie van hun eigen vergeelde voorschriften voor de werkelijke toekomstige oorlog nog wel eens enige baat zouden kunnen vinden. Generaal Couzy ontwikkelde in zijn voordracht (waarvan het thema was gekozen omdat in kringen van de vereniging twijfel was gerezen aan de strategische conceptie van de NAVO) op ongeveer dezelfde gronden zijn stellingen. Dat zijn conclusies niet onmiddellijk met eenparig gejuich door de aanwezige leden der vereniging werden begroet, mag weinig verwondering wekken. Als zijn conclusies juist zijn, is er weinig reden tot juichen. Zijn ze niet juist, dan slaat de generaal de plank mis, en ook dat is geen reden tot onverdeelde vreugde. Ondertussen is misschien voor de officiële defensiepolitiek te wensen dat de generaal geen ware woorden spreekt. Hoe anders een defensie-inspanning gerechtvaardigd kan worden, die tegen een steeds irreëler bedreiging is gericht (en misschien zelfs die dreiging in stand houdt), terwijl er een reële oorlogsmogelijkheid bestaat waarop men zich niet voorbereidt, blijft dan een open, en pijnlijke vraag. De gehele Memorie van Antwoord weerspiegelt echter de opvatting dat er één oorlogsbeeld is; de grondslagen van het defensiebeleid vinden in dat oorlogsbeeld hun fundering. Deze theoretische fundering van het defensiebeleid heeft waarschijnlijk de realiteit ten dele weerspiegeld, ten dele heeft zij die werkelijkheid misschien ook helpen oproepen. Ondertussen blijkt steeds meer, dat de theorie de werkelijkheid niet meer geheel dekt. Er zijn andere vormen van bedreiging dan nucleaire chantage, de brute dreiging met geweldgebruik. Er zijn andere mogelijkheden voor defensie dan totale vernietiging van de tegenstander, door zelfvernietigende opoffering. De grondslagen van het defensiebeleid dienen tijdig te worden herzien. Liefst voordat de grond onder het defensiebeleid wordt weggeslagen. |
|