| |
| |
| |
Politiek overzicht
Internationaal
India
De conferentie in Tasjkent, waar de Indiase premier, Sjastri, en de Pakistaanse president, Ayoeb Khan, onder bemiddeling van de Russische premier, Kosygin, hun onderlinge geschillen trachtten op te lossen, heeft een zekere mate van succes opgeleverd. Wel kwam er geen non-agressiepact tot stand en werd ook de kwestie Kasjmir niet geregeld, maar het is al veel waard, dat beide partijen afspraken hun geschillen langs vreedzame weg te zullen regelen; dat zij hun troepen zullen terugtrekken achter de oorspronkelijke demarcatielijn en de normale diplomatieke bertekkingen herstellen. Het succes van premier Kosygin, die nu weer vaster in het Aziatische zadel zit, werd echter overschaduwd door de plotselinge dood van premier Sjastri kort nadat het accoord was ondertekend. Zijn tijdelijke opvolger, Nanda, verklaarde de overeenkomst te zullen naleven, maar er was in India een zeker verzet tegen de regeling gebleken en men vroeg zich af of dit niet krachtiger zou worden nu de populaire en gezagvolle figuur van Sjastri van het politieke toneel verdwenen was. Op 19 januari werd als leidster van de Congrespartij en als premier gekozen mevrouw Indira Gandhi, dochter van de in 1964 overleden premier Nehroe; ook zij verklaarde er naar te zullen streven de vrede te consolideren en dus het accoord van Tasjkent verder te voltooien; zij aanvaardt de regering onder uiterst moeilijke omstandigheden, daar haar land nog steeds bedreigd wordt door Peking en bovendien te kampen heeft met een zeer ernstige hongersnood. Van het succes van haar optreden zal voor een groot deel het lot van Azië en de wereld afhangen.
| |
Europese Economische Gemeenschap
Er zijn in januari opnieuw pogingen gedaan de in de EEG heersende crisis als gevolg van de Franse houding op 30 juni van het vorig jaar bij te leggen. Op 24 december, enige weken na de Franse presidentsverkiezingen, deelde minister Couve de Murville mee, dat zijn regering bereid was deel te nemen aan een buitengewone bijeenkomst van de EEG-ministerraad te Luxemburg op 17 en 18 januari. Het buitengewone van de bijeenkomst was hierin gelegen, dat men niet in Brussel en zonder de EEG-commissie vergaderde, hetgeen een tegemoet- | |
| |
komen betekende aan de Franse verlangens. Was de crisis uitgebroken naar aanleiding van het niet op tijd tot stand komen van overeenstemming over de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, op 17 januari bleek nog eens, dat de oorzaak van het negatieve optreden van Frankrijk moest worden gezocht in de wens het vetorecht van ieder land te handhaven en in het Franse streven naar een fusie van de uitvoerende organen van de EEG, EGKS en Euratom tot een ‘Hoge Europese Commissie’; met dit laatste poogde de Gaulle de huidige EEG-commissie, die voor hem minder aanvaardbaar is - vooral in de persoon van de voorzitter, Hallstein, en van een der vice-voorzitters, Mansholt - overbodig te maken, daar deze een supra-nationaal karakter draagt. Een compromis-voorstel van de Belgische minister Spaak bracht geen uitkomst. Frankrijk kwam met een voorstel de crisis in termijnen op te lossen, dat wel geen ultimatum genoemd werd, maar er wel heel veel op leek: voor 1 februari de kwestie van het veto oplossen naar de zin van Frankrijk; vervolgens zou het verdrag over bovengenoemde fusie voor 1 april door de verschillende parlementen moeten zijn aanvaard; in die tussentijd wilde Frankrijk wel naar Brussel komen om alsnog een
accoord over de landbouwfinanciering te bespreken en zou men tevens alvast kunnen oveleggen over de samenstelling en werkwijze van de nieuwe ‘Hoge Europese Commissie’. Met dit zg. kalendervoorstel gingen de Vijf niet akkoord en even verwachtte men een breuk, maar op het allerlaatste ogenblik besloot men op 28 en 29 januari het nog eens te proberen, weer zonder de Europese Commissie en weer te Luxemburg.
In de daaropvolgende dagen is er druk gespeculeerd over de houding van de Gaulle; er werd rekening gehouden met een volledige breuk en natuurlijk gingen de gedachten naar de mogelijkheid om dan de Vijf te laten samenwerken met Engeland, waar men nog steeds praat over aansluiting bij Europa, terwijl men tevens dacht over toenadering tot de EVA-landen. Het wachten was echter op de Luxemburgse beslissingen.
Aanvankelijk bleven beide partijen hier lijnrecht tegenover elkaar staan, maar op de tweede dag leek er enige kentering te komen. Frankrijk deed concessies inzake de bevoegdheid der Europese Commissie, die niet gedegradeerd zal worden tot werktuig van de Raad, en het liet zijn eis, dat de fusie der drie executieve organen voor 1 april moet zijn geregeld, vallen. Na een marathonzitting kwam men tenslotte om een uur 's nachts door uitputting tot overeenstemming in de veto-kwestie. Eigenlijk is men het er slechts over eens geworden, dat men het nog altijd oneens is, hetgeen werd vastgesteld in een tekst, geleverd door de ministers Spaak en Luns. De Vijf blijken van mening, dat in vitale zaken gestreefd moet worden naar eenstemmigheid binnen een redelijke termijn en dat er gestemd moet worden als dit niet lukt; Frankrijk wil eindeloos doorpraten om unanimiteit te bereiken en behoudt zich het recht voor een meerderheidsbesluit niet uit te voeren. Dit verschil van mening zou echter niet beletten de werkzaamheden van de Gemeenschap voort te zetten.
Opluchting? Eerder uitstel van de crisis. Elk ogenblik kan de hele zaak weer scherp gesteld worden door Frankrijk. De enige hoop die men kan koesteren,
| |
| |
is dat de Gaulle deze tijdbom onder de EEG niet wil of durft te laten ontploffen; dat hij heeft ingezien toch meer rekening te moeten houden met de Europese gezindheid van vele Fransen en dat hij met het oog op de parlementsverkiezingen het volgend jaar deze kiezers niet van zich mag afstoten. Zal hij het wel doen als hij die verkiezingen wint? Of wacht hij slechts op onderlinge verdeeldheid bij de Vijf? De bij deze gelegenheid aan de dag getreden eensgezindheid bij de Vijf was in elk geval een winstpunt en deze heeft de Gaulle er toe gedwongen nu af te zien van zijn oorspronkelijke plannen. Hopelijk geeft het besef niet overwonnen te zijn - ook al zijn zij dan geen winnaars - hen voldoende kracht ook een volgende keer het been stijf de houden.
| |
Nederland
De economische toestand, looneisen, georganiseerden - ongeorganiseerden
Herhaalde malen hebben gedurende de laatste maanden vooraanstaande personen in ons land hun mening gezegd over de ontwikkeling van de economische toestand in Nederland. Naar aanleiding van het hoge uitgavenpeil van de begroting van minister Vondeling hoorden wij in de Eerste Kamer een ernstig waarschuwende stem van prof. Zijlstra, die de nogal optimistische verwachtingen van de minister absoluut niet deelde en bezorgd was voor een economische teruggang in niet al te verre toekomst. Hoogleraren in de economie variëren in hun mening van een gematigd pessimisme tot een gematigd optimisme maar allen zien zekere gevaren. De discussies over dit probleem werden sterk beïnvloed door enkele opzienbarende gebeurtenissen.
Belangrijk, maar niet onverwacht, was het regeringsbesluit van 17 december 1965 om binnen enkele jaren over te gaan tot sluiting van een drietal Zuid-Limburgse mijnen; de regering en de staatsmijnen hebben tegelijk plannen opgesteld om de 7 à 8.000 mijnwerkers aan ander werk te helpen: nieuwe vakopleidingscentra zullen worden ingericht; vestiging van nieuwe industrieën zal worden gestimuleerd, waardoor tevens bereikt wordt, dat de eenzijdige industrialisatie van Limburg wordt doorbroken. Overeenstemming werd reeds verkregen met de DAF-fabriek om in Zuid-Limburg een nieuwe afdeling te vestigen, die in 1972 rond 6.000 man personeel zal omvatten. Moeilijke overschakeling, die echter - mits goed geleid - geen al te rampzalige gevolgen zal hebben. Onrustbarender in Limburg achten wij, dat in Weert en in Venlo enkele ondernemingen moesten sluiten, waardoor een paar honderd arbeiders werden ontslagen. Dit is bovendien geen Limburgs verschijnsel; ontslag van een goede elfhonderd man in Deventer wegens sluiting als gevolg van concentratie van de textielfabriek Ankersmit; ontslag van een tweehonderd man eveneens in Deventer wegens staking van de produktie in de meelfabriek Noury en van der Lande, behorend tot het Zwanenberg-Organonconcern; dreigende sluiting van de DAVO-haardenfabriek ook in Deventer; door dit alles verliest de stad 12% van zijn werkgelegenheid en nu is de toestand op de arbeidsmarkt wel nog steeds gespannen en zullen deze mensen - zij het met persoonlijke
| |
| |
moeilijkheden - wel ander werk vinden, maar deze verschijnselen manen toch wel tot voorzichtigheid.
Het is de vraag of men deze voorzichtigheid ook inderdaad betracht. Wij zitten in de tijd waarin men zich bezig houdt met de jaarlijkse sport van het stellen van looneisen; na veel moeilijkheden heeft minister Veldkamp vastgesteld, dat de gevarengrens ligt rond een loonstijging van 7% en daarom wenste de regering zelf niet verder te gaan voor haar ambtenaren dan 5%. Bij verschillende onderhandelingen over cao's gaat men ervan uit, dat 7 een minimum percentage is, en tracht men meer en soms aanzienlijk meer te krijgen; daarnaast praat men hier en daar over verdere verkorting van de arbeidstijd met behoud van gelijk loon. Zonder te willen spreken van een ernstige crisis sprak de voorzitter van de SER, J. de Pous, in zijn nieuwsjaarsrede van de mogelijkheid van een teruglopen van de bedrijvigheid en van een ontspanning op de arbeidsmarkt; loonsverhogingen moeten daarom gepaard gaan met evenredige produktiviteitsstijgingen; wil men de huidige welvaart behouden, dan zal men zeker voorlopig moeten afzien van werktijdverkorting; stabilisatie van de prijzen is dringend gewenst; verder betwijfelde hij of een verlaging van de directe belastingen in de huidige economische ontwikkeling wel gewenst is.
Misschien omdat de vakcentrales inzien boven de genoemde 7% uit te kunnen komen, verleggen zij nu hun aandacht naar een ander punt, nl. de kwestie georganiseerden - niet georganiseerden. Zij stellen, dat de laatsten - meeëters - zonder bij te dragen in de onkosten profiteren van de door de georganiseerden betaalde activiteiten der vakbonden. Reeds vorig jaar verlangden zij daarom de vorming van fondsen ten behoeve van hun leden, waaraan ook de werkgevers zouden moeten bijdragen. Dit plan strandde op het normale verlangen van de werkgevers om medezeggenschap te hebben in het beheer van deze fondsen; voor restitutie van vakbondscontributie voelden zij niets en evenmin iets voor discriminatie in welke vorm ook van werknemers. Dit leidde toen tot moeilijkheden in de Stichting van de Arbeid, daar de vakcentrales er eens over moesten denken of zij de samenwerking binnen deze instelling nu wel konden voortzetten. Zo'n vaart bleek het nu ook weer niet te lopen; beide partijen kwamen in juni elkaar enigszins tegemoet, maar in december bleek de ingestelde studie-commissie geen oplossing te hebben gevonden; van werkgeverszijde wilde men geen duidelijke bevoordeling van een groep, zij hadden echter geen bezwaar tegen ev. bedrijfstaksgewijze voorzieningen. Ook dit mislukte; een landelijke cao voor de confectie-industrie kon niet gesloten worden, waarop men probeerde ondernemingsgewijs het doel te bereiken. Zo langzamerhand werd de hele kwestie opgeschroefd tot een prestigezaak voor de vakbonden, die de vakcentrales geheel achter zich wisten. In deze sfeer viel zelfs het woord staking bij de onderhandelingen en in de havens te Amsterdam en Rotterdam. Tot nu toe is het nog niet zover gekomen, maar men zal toch moeten bedenken, dat zelfs een beperkte stakingsactie aan de
economische positie van Nederland ernstige schade zal toebrengen. Kunnen de vakbewegingen echt niet op een andere wijze aan de ongeorganiseerden duidelijk maken, dat zij een belangrijke functie vervullen?
J. Oomes
| |
| |
| |
België
Val van regering Harmel
Donderdag 10 februari eindigde de doodsstrijd van de regering Harmel. Virtueel was de crisis reeds een week vroeger begonnen: vrijdag 3 februari bood de premier de koning het regeringsontslag aan; na enkele uren van beraad werd dit echter geweigerd. Indien de regering moest vallen, wenste de koning dat dit voor het parlement zou gebeuren. Uit de tekst van het koninklijk schrijven bleek dat het staatshoofd zich bezorgd maakte over regeringen die uitsluitend aan innerlijke geschillen en interne onmacht te gronde gaan; hij wees op het gevaar van een gezagsvacuüm in een periode van ernstige binnenlandse spanningen.
Over deze brief van de koning is in politieke kringen zeer uiteenlopend geoordeeld. De meeste kranten drukten hun mening slechts versluierd uit, maar in besloten kring werd op de inhoud van de brief nogal wat afgedongen. Sommigen zagen er slechts een tactische zet in van Harmel, die aldus het bestaan van zijn regering trachtte te rekken. Anderen dachten dat men alleen wat tijd wilde winnen om de koning de gelegenheid te geven zijn officieel bezoek aan Denemarken ongestoord aan te vatten. Nog anderen meenden dat koning Boudewijn voortaan een sterkere positie in het politieke leven innam en hiervan gebruik zou trachten te maken binnen de enge grenzen welke de grondwet het staatshoofd stelt. Men vond dit nogal gevaarlijk, in de eerste plaats voor de monarchie zelf.
Wat er ook van zij, de brief van de koning heeft de regering niet gered, en de door de koning gewenste procedure werd niet gevolgd. Doordat de socialistische ministers donderdag 10 februari hun ontslag aanboden, kreeg de regering de kans niet meer het parlement over haar lot te laten beslissen.
Formeel gezien is de regering gevallen over de onopgeloste vraagstukken van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Op zichzelf is dit echter geen principieel belangrijke staatszaak. Van de ene kant was de inzet van de moeilijkheden een aanpassing van de artsenhonoraria. Volgens de wet-Leburton konden deze met ingang van het nieuwe jaar herzien worden. De socialistische fractie wenste ze echter ongewijzigd te handhaven. De artsenorganisaties daarentegen drongen aan op procentuele verhogingen, waarover in de loop van de besprekingen geen akkoord werd bereikt. Sommige artsenorganisaties dreigden met een nieuwe staking.
Van de andere kant was er een geschil over het financieel statuut van zeven poliklinieken van de socialistische ziekenfondsen. De directie van deze klinieken weigerde op haar patiënten het ‘remgeld’ (een eigen bijdrage van de patiënten) toe te passen dat door de regering aan alle ziekenhuizen opgelegd ging worden. Het afzonderlijk statuut van deze zeven socialistische klinieken (waarvan geen enkele in Vlaanderen gelegen) is een gevolg van de langzame en fragmentaire groei van de sociale wetgeving in België. Destijds legden de socialistische ziekenfondsen aan hun leden een hoger lidgeld op, in ruil waarvan dan een
| |
| |
volledig kosteloze opname in de kliniek mogelijk was. De jongste jaren is de financiële toestand van de socialistische ziekenfondsen en van de klinieken in kwestie er echter zo op achteruit gegaan, dat ze in steeds ruimere mate moeten putten uit de sociale overheidsfondsen. In C.V.P.-kringen was men van mening dat de socialistische klinieken niet langer konden genieten van wat een bevoordeeld statuut was geworden, en dat ze net zo goed als de andere een remgeld moesten opleggen.
Wanneer men de moeilijkheden van de ziekte- en invaliditeitsverzekering aldus herleidt tot hun technisch-financieel aspect, begrijpt een outsider niet goed waarom de regering Harmel er niet overheen geraakt is. De oorzaak van de regeringscrisis is dan ook elders te zoeken: in de gespletenheid van de socialistische rangen, die reeds bij de aanvang van deze regering tot uiting kwam. Het heeft veel moeite gekost om de meerderheid van de B.S.P. voor deze regering te winnen en sterke Waalse afdelingen hebben er nooit hun steun aan willen geven. Paradoxaal genoeg steunde de regering Harmel hoofdzakelijk op de Waalse conservatieve vleugel van de C.V.P. en op de Vlaamse vleugel van de B.S.P., d.w.z. op de zwakste fracties van de twee regeringspartijen. (Men vergeve me deze ietwat lapidaire voorstelling van zaken, die slechts gedeeltelijk juist is). Was er de ziekte- en invaliditeitsverzekering niet geweest, dan zou er ongetwijfeld een andere fatale moeilijkheid zijn gerezen.
Ook de verhouding van de regering tot de leiding van de C.V.P. is nooit heel harmonisch geweest. De verdeling van de portefeuilles had sommige partijpolitieke figuren ontstemd. Harmel zelf was slechts tot op zekere hoogte persona grata bij de partijleiding. Ook de minister van financiën, Prof. Eyskens, kon niet op de onverdeelde steun van zijn partijgenoten rekenen.
Iedere regering kent zulke spanningen. Maar in het geval van het kabinet Harmel waren er tegelijkertijd téveel negatieve factoren aan het werk.
| |
Doden in Limburg
Gelijklopend met de crisis van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, politiek minder virulent maar heftiger in zijn uitbarsting, was er in februari nog een ander koortsverschijnsel uitgebroken na de bekendmaking van de voorgenomen (in feite reeds aangevatte) sluiting van de kolenmijn van Zwartberg. In de week van 1 tot 8 februari leidde dit niet alleen tot stakingen- die waren al vroeger begonnen - maar tevens tot heftige botsingen tussen betogers en rijkswachters. Er vielen twee doden onder de manifestanten.
Ook in dit geval was de regering Harmel de grote verliezer. Zelfs in de kringen waar men van mening is dat de sluiting van Zwartberg niet meer te vermijden was, bracht men vinnige kritiek uit op de gebrekkige voorbereiding van de maatregel. In plaats van alle belanghebbenden tijdig op de hoogte te brengen van de manier waarop men te werk zou gaan en van de concrete mogelijkheden die in het raam van een reconversiepolitiek (die toch niet alleen voor de Waalse, maar ook voor de Kempische mijngebieden moet gelden) voor de ontslagen arbeiders en beambten geschapen zouden worden, liet de regering de
| |
| |
openbare opinie in Vlaanderen evolueren alsof het psychologisch klimaat geen belang had. Ook de vakbonden bleven opvallend in gebreke en kenden een donkere week. Zelden heeft men in de hedendaagse Belgische politiek een voorbeeld gezien van een zo totaal negeren van de publieke opinie. Misschien ligt de eerste oorzaak hiervan wel in een min of meer onbewuste verwaarlozing van wat er in de Vlaamse collectiviteit omgaat.
De machtsverhoudingen te Brussel verschillen van die in de rest van het land. In zekere zin kan men zeggen dat de bloedige incidenten in Limburg de regering Harmel tijdelijk gered hebben. Over incidenten zoals die in Zwartberg mocht een Belgische regering immers niet vallen: dit was een redenering die men in typisch Belgische kringen in die dagen kon horen. Toch zullen de gebeurtenissen in Limburg een zware post blijven op het passief van deze regeringsbalans.
| |
Balans zonder batig saldo
Weinig regeringen in België hebben met een zo negatief saldo hun eindbalans moeten opmaken.
De regering Harmel werd geleid door een politicus die onbetwistbaar een sieraad is van de politieke intelligentsia van dit land. Een voornaam en schrander man, zonder een zweem van de vulgariteit die sommige van zijn voorgangers wel eens aan de dag hebben gelegd. Hij had een regering gevormd in heel moeilijke omstandigheden en daarbij bewezen dat hij zin heeft voor manoeuver en timing. Naast zwakke delen bevatte zijn regeringsverklaring ook enkele stukken welke ieder die van politieke wetenschappen houdt, konden boeien. De (misschien te talrijke) bewindsploeg werd opgebouwd volgens een modern organigram. De keuze van de ministers viel echter niet zo gelukkig uit. De portefeuilleverdeling was in het nadeel van Vlaanderen. Maar de ploeg telde ook enkele politici van eerste rang, zo b.v. Prof. Eyskens, die weliswaar zowel buiten als binnen de C.V.P. vele tegenstanders telt, maar inzake begrotingsbeleid steeds op de hoogte van zijn taak is gebleken.
De enige actieve post van de regering had haar budgetpolitiek kunnen zijn, maar zelfs deze is onafgewerkt gebleven. De hoogst nodige begrotingswetten zijn door het parlement niet goedgekeurd. Men kan natuurlijk zeggen dat deze regering niets anders heeft nagelaten dan verhoogde belastingen. Dat is dan een opzettelijke onderschatting van wat de minister van financiën tot stand heeft gebracht inzake budgettaire bewustwording en reoriëntering. Maar aangezien alleen het resultaat telt, zal zelfs deze winstpost verzinken in de schemering van een regering die nooit levensvatbaar is gebleken.
| |
Congres van de P.V.V.
Voor de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang zou de regeringscrisis een enige gelegenheid moeten zijn om haar greep op het politieke leven te versterken. Op 22 en 23 januari hield ze te Luik haar 7e nationaal congres, dat eenparig
| |
| |
een zogenaamd ‘taalvergelijk’ goedkeurde. Tot verbijstering van heel Vlaanderen was dit taalvergelijk op 16 januari (zonder eigenlijke stemming) reeds goedgekeurd door een algemene vergadering van het Liberaal Vlaams Verbond. Het ‘taalvergelijk’ bevat twee delen. De algemene beginselen zien er voor een gematigd liberale Vlaming niet zo onaannemelijk uit. Maar het tweede deel, waarin de concrete actiepunten worden uitgewerkt, doet afbreuk aan de eentaligheid van Vlaanderen, remt de vernederlandsing van het bedrijfsleven af, wil opnieuw transmutatieklassen invoeren in Vlaanderen (theoretisch ook in Wallonië, maar de ervaring leert wat dit betekent), en ontkracht de taalwetgeving in het Brusselse. In 1971 zouden de zes randgemeenten van Brussel om aansluiting bij de hoofdstad mogen verzoeken. Verder wordt voorzien in de afbakening van een zgn. onthaalzone rond Brussel, die 13 Vlaamse en 3 Waalse gemeenten zou omvatten en waar de bevolking over een regime van relatieve tweetaligheid zou beschikken. Tenslotte wordt voorgesteld, de Voerstreek opnieuw naar Luik over te hevelen.
De reactie op deze voorstellen is in Vlaanderen zo ongunstig geweest, dat de P.V.V., indien ze tot een regering wil toetreden, het heel moeilijk zal hebben om dit programma, al was het maar gedeeltelijk, door de Vlaamse vleugel van de C.V.P. en zelfs van de B.S.P. te doen aanvaarden. Het vergelijk betekent een dieptepunt in het Vlaamse liberalisme. Door toedoen van enkele Vlaams-bewuste liberalen, zoals F. Grootjans te Antwerpen, bestond er een werkelijke kans dat de P.V.V. meer ‘impact’ zou gekregen hebben op een nieuwe Vlaamse generatie. Die kans lijkt nu wel aanzienlijk verminderd.
| |
Vlaamse vleugel C.V.P.
Eveneens te Luik had enkele weken vroeger (op 18 en 19 december) het 21e Nationaal Congres van de C.V.P. plaats. Er werd statutair een ruimere autonomie toegekend aan de Vlaamse en Waalse vleugels van de partij. Hoe ver die autonomie juist gaat, valt nog niet duidelijk uit te maken. Veel zal afhangen van de krachtdadigheid waarmee de twee vleugels zich op de hun toegewezen terreinen zullen bewegen.
Zij zullen voortaan ieder voor hun gebied kunnen beslissen inzake taal- en cultuurproblemen en in alle kwesties waarin de wet of de grondwet aan de twee gemeenschappen autonome of gedecentraliseerde macht toekennen. Alleen al uit die formulering blijkt dat het zelfstandige politieke leven van de twee vleugels erg beperkt blijft. De aflijning van een eigen politiek werkterrein in functie van louter culturele thema's gaat in tegen het wezen van de politiek en doet verouderd aan. Er wordt ook geen organisch verband geschapen waarin de vleugels hun eigen leven tot uitdrukking kunnen brengen. Niettemin kwam er hier iets uit de bus dat verder ging dan de centrale leiding gewenst had en lieten sommige sprekers - b.v. Prof. Derine - een nieuw geluid horen.
10-2-'66
H. de Bruyne
|
|