Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
ForumPetrochemische industrie bij NoordzeekanaalDe recente plannen tot vestiging van een zeer omvangrijk petrochemisch industrieel complex in het Noordzeekanaalgebied hebben al heel wat pennen in beweging gebracht. Volgens de nu bestaande projecten zouden daarvoor beschikbaar gesteld worden 1500 ha in de IJpolders ten westen van Zijkanaal F. Dit terrein zou dan ongeveer de hele ruimte beslaan die omsloten wordt door genoemd zijkanaal, de spoorlijn Amsterdam-Haarlem, de in uitvoering zijnde grote verkeersweg die van de Velsertunnel langs de oostzijde van Haarlem naar het zuiden zal leiden, en aan de noordkant door het Noordzeekanaal. De bezwaren tegen dit plan concentreren zich voornamelijk op het gevaar van luchtverontreiniging. Ongetwijfeld een reëel en een zeer ernstig gevaar. Maar het lijkt mij toe dat andere aspecten van deze industriële vestiging daardoor onvoldoende aandacht dreigen te krijgen. Onderstaande bijdrage is een poging om te komen tot een veelzijdiger probleemstelling. | |
RuimteDe petrochemische industrie is een echte massa-industrie en tevens een basisindustrie, die alleen maar lonend kan zijn, wanneer enorme hoeveelheden grondstoffen kunnen worden verwerkt en er grote aantallen nevenbedrijven in de nabijheid worden gevestigd. Zulk een complex van bedrijven groeit zeer geleidelijk en niemand kan nu al overzien hoever in dit bepaalde geval die groei zal gaan. Volgens de publikaties zou het volledige plan van de Mobil Oil verwerking van 12 miljoen ton olie per jaar omvatten, maar de capaciteit van de geprojecteerde pijpleiding bedraagt 20 miljoen ton en die kan tot 30 miljoen ton worden opgevoerd. Deze getallen zijn kenmerkend voor de verwachtingen die omtrent de groei van dit complex worden gekoesterd. Het is dan ook op z'n minst zeer waarschijnlijk dat de toegezegde oppervlakte van 1500 ha te gering zal blijken en in ieder geval moet men dus met een ruime reserve voor verdere uitbreiding rekening houden, want als dit proces eenmaal aan de gang is, kan het niet meer worden tegengehouden. Waar zal dan die verdere ruimte gevonden moeten worden? Dat kan alleen maar zijn in het aangrenzende noordelijk deel van de Haarlemmermeer. Bovendien moet er een vestigingsgebied voor de werkkrachten gevonden worden. Volgens bevoegde schattingen zouden er bij de bestaande opzet 20.000 arbeiders nodig zijn, waarbij er dan nog 18.000 komen voor de verzorgende bedrijven. Met de dienstensector erbij betekent dat een stad van ± 150.000 inwoners. Daar moet ook ruimte voor gezocht worden. In de nabijgelegen steden Amsterdam en Haarlem kunnen zij niet wonen, want daar heeft men nu reeds een ruimtetekort (Bijlmermeer!) en die steden hebben bovendien nog werkkrachten te weinig om te voorzien in de openstaande arbeidsplaatsen. | |
[pagina 480]
| |
Er wordt wel eens gespeculeerd op vestiging van de arbeidskrachten in het midden en noorden van de provincie Noord-Holland. Wanneer grote massa's dagelijks vervoerd zouden moeten worden naar bedrijven ten zuiden van het kanaal, zou dit een zó grote belasting betekenen voor de tunnels onder dat kanaal, dat men in deze richting zeker geen oplossing mag verwachten. Onvermijdelijk zal men zich ondanks allerlei goede voornemens gedwongen zien voor de arbeidskrachten woonruimte te scheppen ten zuiden van het Noordzeekanaal en dan komt men weer terecht in de Haarlemmermeer en wel in het midden en zuiden daarvan. Vestiging van een grote petrochemische industrie aan de zuidkant van het Noordzeekanaal betekent onherroepelijk het einde van het landelijk karakter van de Haarlemmermeer. Het is evidente struisvogelpolitiek, voor die consequentie de ogen te sluiten. Die hardnekkige voorkeur voor deze zijde van het kanaal is onbegrijpelijk, wanneer men zijn blik richt op de overzijde. Daar ligt, omsloten door de spoorlijn Amsterdam-Uitgeest en de grote autoweg door de Velsertunnel naar het noorden, een gebied van 5 à 6.000 ha, waarin de dorpen Assendelft en Westzaan de enige woonkernen van betekenis zijn. Daar is ruimte voor een zeer groot industriecomplex. En aan de andere zijde van genoemde spoorlijn is op korte afstand gelegenheid voor de bouw van de bijbehorende woningen. | |
ArbeidskrachtenHet noordelijk deel van de provincie Noord-Holland is een streek met structurele werkloosheid en een relatief groot geboorte-overschot, redenen waarom West-Friesland zelfs tot probleemgebied is verklaard. De ontwikkeling van het Noorderkwartier zou in hoge mate gestimuleerd worden door de groei van een groot industrieel complex en omvangrijke woonkernen ten noorden van het Noordzeekanaal. De tuinbouwbedrijven krijgen een afzetgebied op betrekkelijk korte afstand en ook allerlei andere bedrijven van verzorgend karakter hebben daar dan ruimere mogelijkheden. Aan de zuidkant van het kanaal in het centrale deel van de Randstad is de situatie juist omgekeerd. Daar ziet men geen kans om ook maar enigermate te voorzien in de grote vraag naar arbeidskrachten. | |
LuchtverontreinigingDit punt heeft de meeste aandacht gehad en hoewel beweerd wordt dat zo'n raffinaderij geheel ‘schoon’ kan zijn, is niemand hieromtrent geheel gerustgesteld. Het begrip ‘schoon’ is daarvoor te onbepaald, over de aard van de gevat en en hun gevolgen is nog maar heel weinig bekend en bovendien weet niemand welke chemische bedrijven zo'n industrie in de loop van de tijd kan aantrekken. Wanneer ondanks alle voorzorgen toch luchtverontreiniging of een ander hinderlijk nevenverschijnsel van dergelijke aard optreedt, ligt dit industriecomplex in het hart van Holland, precies tussen de grote bevolkingsagglomeraties van Amsterdam en Zuid-Kennemerland wel zo ongelukkig mogelijk! De raffinaderijen van Pernis zijn soms tot in Den Haag te ruiken op een afstand van ± 25 km. Nog kortgeleden had de tuinbouw in het Westland een schade van vele miljoenen tengevolge van luchtverontreiniging. De tuinbouwgebieden van Aalsmeer en Hillegom zouden op eenzelfde afstand komen te liggen van een petrochemische industrie bij Halfweg. Het zou bepaald kortzichtig zijn deze dreigende gevaren te negeren. Bij vestiging aan de andere zijde van het Noordzeekanaal worden deze bezwaren veel kleiner, vooral wanneer men rekening houdt met de overheersende windrichting en met de kracht van de wind in deze streken. Natuurlijk moet het allerminst de bedoeling zijn het met het ‘schoon’ maken van deze fabrieken dan maar niet zo nauw te nemen. Dat blijft een hoogstnoodzakelijke eis voor de volksgezondheid. Maar de gevaarlijke gevolgen van onverhoopt optredende hinderlijke nevenverschijnselen zijn daar veel geringer. | |
SchipholHet ‘schoon’ maken van raffinaderijen vereist tot nu toe gewoonlijk de bouw | |
[pagina 481]
| |
van zeer hoge schoorstenen. Men kan wel hopen dat die in de toekomst niet meer nodig zullen zijn, maar dat behoort dan tot het terrein van ‘wishful thinking’. Een van de aanvliegroutes van Schiphol zal wijzen in de richting van Zuid-Kennemerland. De kans is groot dat er bij vestiging van olieraffinaderijen aan de zuidkant van het Noordzeekanaal op de duur een conflict zal ontstaan tussen de eisen van luchtzuiverheid en veiligheid van het luchtverkeer. Dan zal het oordeel over de tegenwoordige planologen, die de mogelijkheid van dat conflict niet hebben voorzien, wel niet erg gunstig luiden.
Een vergelijking met de petrochemische bedrijven aan de Nieuwe Waterweg ligt voor de hand. Daar heeft men deze industrie toch ook niet gevestigd naar de kant van de Randstad, maar naar de andere zijde waar nog ruimte was. Waarom zou men bij het Noordzeekanaal nu juist de verkeerde richting kiezen? In het eerstgenoemde gebied hield men daarbij het bezwaar dat de overheersende wind toch naar de grote woonkernen wees, maar in het Noordzeekanaalgebied is de ligging juist bijzonder gunstig. De pijpleiding vanaf de Nieuwe Waterweg naar het Noordzeekanaalgebied zal iets langer moeten worden. Dat bezwaar lijkt technisch niet onoverkomelijk. Anderzijds is de ligging van deze bedrijven aan de noordkant gunstiger t.o.v. de gasen eventuele olievondsten in het noordelijk deel van Noord-Holland. De bodem van IJpolders en Haarlemmermeer bestaat uit zeeklei, terwijl ten noorden van het kanaal een uitgebreid veenlandschap ligt. Schijnbaar is dat een bezwaar voor vestiging aan de noordzijde, maar dat bezwaar is inderdaad slechts schijnbaar. Grote gebouwen moeten in beide gevallen toch gefundeerd worden op palen, die reiken tot op de pleistocene ondergrond van vaste zand-lagen en die bevinden zich aan beide kanten op een diepte van 20 à 25 m. Voor de wooncomplexen komen in het midden van Noord-Holland allereerst de droogmakerijen in aanmerking (in dit geval Wijde Wormer, Beemster en Schermer) en daar vindt men ook kleigrond, juist als in IJpolders en Haarlemmermeer. J. Hoek | |
De dertiger jaren door een rode loepCommunistische geschiedschrijving blijft een hachelijke zaak, vooral wanneer het verleden beschreven wordt in de vorm van memoires. Toch geven communistische geschiedenisboeken vaak een goed historisch beeld, niet in de zin van ‘objectieve geschiedenis’, maar omdat zij duidelijk weerspiegelen welke denkbeelden en meningen gelden op het moment dat de geschiedenis van het verleden beschreven en becommentarieerd wordt. Met andere woorden, het is juist de interpretatie van de communistische historicus die zijn geschiedschrijving zo interessant maakt. Ook dit geldt van de memoire-schrijvers. Wanneer men tegen deze achtergrond het eerste deel van de memoires van Paul de Groot leestGa naar voetnoot1, vormt zijn boek een ongemeen interessante en boeiende lectuur. Interessant en boeiend in meerdere opzichten, want Paul de Groot geeft niet alleen een subjectieve visie op het verleden, hij legt ook de vinger op enkele objectief-zwakke plekken die bij de beoordeling van de vooroorlogse Nederlandse geschiedenis nogal eens verdoezeld worden, en tenslotte geeft de auteur ook enkele behartigenswaardige visies op het wel en wee van de communistische wereldbeweging. Waar het gaat om memoires is de figuur van de schrijver in kwestie van enig belang. Ter oriëntatie het volgende: de nu 66-jarige Paul de Groot werd in Amsterdam geboren uit joodse ouders. Evenals zijn vader werd hij diamantbewerker, welk vak hij vooral in Antwerpen leerde. In 1930 werd hij lid van het dagelijks bestuur van de Communistische Partij in Nederland. Tijdens de oorlog maakte hij | |
[pagina 482]
| |
deel uit van de illegale redactie van De Waarheid en in 1945 werd hij secretaris van de CPN. Hoewel hij slechts de lagere school bezocht, wist hij door zelfstudie een tamelijk grote eruditie te verwerven, terwijl hij ook de moderne talen en het Russisch beheerst. Dit korte curriculum vitae van Paul de Groot lijkt misschien overbodig, in feite is het hoogst belangrijk. Men heeft in Nederland namelijk nog altijd de overtuiging, dat men de communisten hier te lande in twee categorieën kan opdelen: de saloncommunisten (‘rode intellectuelen’) en de proletariërs (het ongeschoolde volk). Paul de Groot valt niet onder een van beide categorieën onder te brengen. Hij staat ergens in het midden, behoort tot de betere vakarbeiders, heeft een behoorlijke algemene ontwikkeling (citeert graag Heinrich Heine) en is heel wel in staat onderhoudende memoires te schrijven, al verraadt zijn stijl af en toe toch wel de partijfunctionaris in hem. In De dertiger jaren (1930-1935) beschrijft hij zijn eigen ervaringen op het gebied van de nationale en internationale politiek. Een tegelijk boeiende en tragische tijd, waarin het fascistische gevaar van Duitsland steeds dreigender werd, waarin de Komintern duidelijk tot verval kwam, waarin zich in de Sovjet-Unie de eerste tekenen van het naderende stalinistische tijdperk aftekenden, waarin werkeloosheid en stakingen een neerslag vormden van het financiële debacle waarin de wereld zich gestort had. Men kan niet verwachten, dat een partijfunctionaris als Paul de Groot in zijn herinneringen aan dit tijdsbestek overal objectief te werk gaat. Veelal blijft zijn boek polemisch, zeker wanneer het gaat over dissidente bewegingen binnen de Nederlandse communistische partij, of wanneer hij de SDAP kan aanvallen. Die aanvallen op de vooroorlogse socialisten zijn overigens niet altijd ten onrechte, al wilde een in Vrij Nederland (d.d. 27 november 1965) verschenen kritiek op De Groots boek dit doen voorkomen. Het vooroorlogse verzet tegen de fascistische tendensen in Duitsland, Italië, Spanje en ook in Nederland was niet bijzonder groot, óók niet in de kringen der SDAP. De enigen die zich ideologisch - en dus principieel - tegen het fascisme verzetten, waren de communisten, al was ook dit verzet zonder succes. Ook dienaangaande is Paul de Groot in zijn memoires echter kritisch. Met name de Duitse communisten beschuldigt hij ervan, dat zij een verkeerde taktiek tegenover de nationaalsocialisten hebben toegepast. Daarmee ontluistert hij de mythe die in Oost-Duitsland nog maar al te graag in stand wordt gehouden, dat het communistische verzet tegen Hitler zo effectief is geweest. De beschuldigingen van De Groot zijn echter wel effectief, temeer, daar hij zelf actief verzet pleegde vanuit zijn onderduikadres in Nederland, terwijl de Oostduitse leiders zich veilig in Moskou ophielden. Men kan ook niet ontkennen dat de Nederlandse kritiek op de Duitse communisten reeds vanaf het begin van de opkomst van Hitler is uitgesproken. De Groot geeft daarvan in zijn memoires de talloze bewijzen die daarvoor nodig schijnen te zijn. Nog interessanter is het echter wat De Groot schrijft over het anti-semitisme. Niet alleen hekelt hij het in de Sovjet-Unie nog steeds latent aanwezige antisemitisme, hij stelt het ook als ‘wezenlijk anti-marxistisch’ aan de kaak, en ‘ontmaskert’ tevens de semitofilie als een verkapt anti-semitisme, een stelling waarin De Groot wel eens van een scherp inzicht blijk zou kunnen geven. Een onverdeelde bewondering voor de Sovjet-Unie heeft Paul de Groot trouwens toch niet. Meerdere malen wijst hij op de starre mentaliteit die er heerste onder de vooroorlogse Russische partijfunctionarissen. Een onverholen bewondering daarentegen heeft hij voor de Bulgaarse communist Georgi Dimitrof, die nadat hij aan zijn nazi-rechters ontkomen was, bijna hopeloze pogingen deed om de taktiek van het internationale communisme te wijzigen, soepeler te maken. Paul de Groot geeft ook exact de datum aan waarop de persoonsverheerlijking begon, en hij stelt er de inmiddels overleden Italiaanse partijleider Palmiro Togliatti voor verantwoordelijk. ‘Op het | |
[pagina 483]
| |
Zevende Wereldcongres werd voor het eerst op internationale schaal de propaganda voor de persoon van Stalin ingeluid. Bij de opening (25 juli 1935 - sch.) had Palmiro Togliatti een begroeting aan Stalin voorgesteld onder de aanhef: “Aan kameraad Stalin, de leider, de leraar en de vriend van het proletariaat en de onderdrukten van de gehele wereld”’. In zijn voorwoord schrijft De Groot: ‘In zekere zin beschouw ik dit als een persoonlijke verantwoording, ook in kritische geest, van mijn activiteit. Bij voorkeur de hand in eigen boezem stekend, heb ik mij bij mijn overdenkingen niet door overwegingen van prestige of het onderstrepen van eigen gelijk laten leiden, doch uitsluitend door de behoefte aan licht en waarheid’. Dat is meer dan hij in dit eerste deel van zijn memoires waar heeft gemaakt. De schrijver komt op bijna iedere bladzijde weer tevoorschijn als de man die ‘het wel gezegd had’. Dat wil zeggen, dat Paul de Groot uiteindelijk toch de opportunist is waarvoor men hem in Nederland houdt. Want al is het waar, dat de Nederlandse communisten bijna altijd hun sectarisch karakter hebben behouden (wat Paul de Groot beslist zal ontkennen), het partijbestuur heeft zich in het verleden toch altijd geconformeerd aan Moskou, of daar nu Lenin, Stalin of Chroesjtsjov heerste. Op het stuk hiervan lezen wij in dit eerste deel nog niets. Het is mogelijk, dat pas de volgende delen hiertoe aanleiding zullen geven. Die volgende delen zullen enkele interessante data moeten bevatten: de zuiveringen in Rusland, het pact met Hitler, het ontstaan van de satellietstaten, de dood van Stalin, het neerslaan van de Hongaarse revolutie, het ideologisch conflict. Hoe zal Paul de Groot dit alles aan de Nederlandse lezer kunnen ‘verkopen’? Waarmee echter niet gezegd wil zijn, dat het eerste deel van zijn memoires niet de moeite waard is. Het tegendeel is waar. Al was het alleen maar omdat deze uitgave een teken is van het feit, dat de Nederlandse communisten langzamerhand een plaats in het maatschappelijk bestel van ons volk gaan krijgen. Daar zijn zowel zij alsook de anderen mee gediend. Die plaats hadden de communisten zich trouwens ook tijdens de oorlog verworven. Terecht. Maar even terecht verloren zij haar weer enkele jaren na de oorlog. Over het waarom en hoe zullen wij dan misschien in de volgende delen van De Groots memoires kunnen lezen. We zijn meer dan benieuwd. Jan P. Schuyf | |
Nieuwe Nederlandse literatuurDe jaarwisseling levert nooit veel nieuwe boeken op. Toch vallen er nog wel enkele titels te vermelden. Cees Nooteboom verzamelde weer een aantal van zijn kronieken uit de Volkskrant onder de titel Een nacht in Tunesië (Bezige Bij). Jacq Firmin Vogelaar die vorig najaar als romancier debuteerde, liet nu bij dezelfde uitgever zijn eerste gedichtenbundel verschijnen Parterre, en van glas (Meulenhoff). Hij is ook één van de vele medewerkers, zowel Nederlandse als Vlaamse, aan de 11e aflevering van het literaire jaarboek Vandaag (Bruna). Een pocketuitgave die een beeld beoogt te geven van de stand van de Nederlandse èn Vlaamse literatuur. Rozerood is de titel van de nieuwste roman van Helma Wolf-Catz (Contact), die speelt in 1566. Rozerood is de naam van een Rederijkerskamer. Van Hans Bouma en Daaldreef verschenen nieuwe bundels poëzie, resp. Langzamerliefde (De Graafschap) en Dorp gestolen (Desclée de Brouwer). Al verschillende malen zijn er bloemlezingen verschenen uit de jaargangen van het roemruchte Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures. Ontkledingen en klein-vuil (Polak en Van Gennep) bestrijkt de periode 1955-1965. De nieuwe roman van Remco Campert is getiteld Het gangstermeisje (Bezige Bij). De westernliefhebbers zullen bedrogen uitkomen, want het boek gaat hoofdzakelijk over een schrijver die over een gangstermeisje schrijven wil, wat maar niet wil lukken; afgewisseld door buiten het verhaal staande Beckettachtige fragmenten, zonder diens humor. | |
[pagina 484]
| |
Tenslotte enige interessante herdrukken. In de Witte Olifantreeks (Van Oorschot) Zondagsrust van Frans Coenen; als paperback herdrukte Boucher De Grootvorstin van Michele Ondei en als Kramer pocket (Van Hoeve) verscheen een ruimtevaartverhaal van Willem Bilderdijk, getiteld Eene aanmerkelijke luchtreis. Jaco Groot | |
Beeldende kunst in BelgiëVictor Servranckx en Paul JoostensServranckx is door een kleine groep altijd vereerd geweest als dé abstracte schilder van België. Nog juist voor zijn dood, bij gelegenheid van de grote retrospectieve in het museum van Elsene, heeft hij het mogen meemaken dat velen zich openlijk tot die cultus bekeerden. Dit enthousiasme is hem echter te veel geweest. Op 11 december, de week voor het einde van zijn tentoonstelling, is hij op achtenzestig jarige leeftijd gestorven. De tentoonstelling in Elsene was als het ware zijn testament. Servranckx zelf heeft zijn werk altijd als zijn eigenlijke bestaan beschouwd. Hij voelde zich als het medium waardoor de epifanie van geest en stof, de vergeestelijkte materie, tot stand kwam. Toch kan ik me niet van de indruk ontdoen dat dit medium altijd wat troebel is geweest, nooit helemaal gericht op de zaak zelf die het wilde dienen. Servranckx is altijd tussen zijn werk en de kijker blijven staan. Misschien is dat de reden waarom ik er een zekere gêne tegenover blijf ondervinden. En dan bedoel ik niet alleen de onrijpe erotische verbeeldingen, die men te licht als kosmisch interpreteert, maar het gehele oeuvre in zijn slechts schijnbaar uiteenliggende facetten. Dit betekent niet dat Servranckx een onbelangrijke figuur zou zijn, historisch niet, en ook intrinsiek niet. Men hoeft niet eerst de jaartallen na te kijken om sommige van zijn werken te waarderen. Veel ervan blijft nu nog onmiddellijk toegankelijk. Vooral de kleine gouachen, die hij spontaan neerschreef, vind ik zeer aantrekkelijk. De verzorgde catalogus met talrijke reprodukties en teksten van J. Lacomblez en Maurits Bilcke (met uitvoerige citaten van Servranckx zelf) vormt een waardig afscheid van deze kunstenaar. Van een tijdgenoot van Servranckx, de zonderlinge Paul Joostens (1899-1960), werd in de eerste helft van januari te Antwerpen een beperkte retrospectieve gehouden. Aan M. Seuphor schreef Joostens in 1926: ‘Mijn artistieke loopbaan eindigt in 1923. Sindsdien overleef ik mezelf’. Dit was op de tentoonstelling te zien. Ze bestond bijna uitsluitend uit meer recent werk, zijn fameuze ‘poezeloezen’, ‘lolita's avant la lettre’ (Walravens), waarin zijn Memling-heimwee gekruist wordt met zijn ervaringen in het havenkwartier. Veel goed werk was er naar mijn gevoel niet bij. Hinderlijker nog dan op de tentoonstelling Servranckx werd men hier geconfronteerd met een intiem-persoonlijk conflict dat niet in algemene symbolen werd geobjectiveerd. Dit conflict situeert zich zoals bij Servranckx op de snijpunten van een abstracte visie en de concrete beleving, maar het is breder gestoffeerd met religieuze, mystische, erotische en artistieke obsessies. Tussen de vele mogelijkheden die hem verleidden, heeft Joostens voor geen enkele weten te kiezen. En hij was ook niet sterk genoeg om zich de luxe van die ‘onbepaaldheid’ te kunnen permitteren. Ze was geen bewuste keuze, maar onmacht. | |
Cy Twombly, Alan Davie, Peter Brüning en Jan CobbaertNaast de bovengenoemde retrospectieven werden er in Brussel een paar opmerkelijke, zij het niet opgemerkte, tentoonstellingen georganiseerd. Peter Brüning had een tentoonstelling in het cultureel centrum van Ukkel en een in de galerie van de S.A. Cogeime in de Meunierstraat. Brüning (1929) is een talentvol exponent van de nieuwe figuratie in Duitsland. Na aanvankelijk in de zin (en onder invloed) van Twombly een persoonlijke, nerveuze schriftuur te hebben beoefend, evolueert hij nu naar een meer precies in kaart brengen van het moderne menselijke landschap. Deze laatste uitdrukking is dan letterlijk op te vatten. Hij schildert geografische kaarten die er als biologische diagrammen uitzien. | |
[pagina 485]
| |
De mooie, kleurrijke, prenten die de Engelse schilder Alan Davie (1920) in de galerie Aujourd'hui liet zien, liggen aan de tegenpool van Brünings cartografische precisie. Alan Davie is een van die schilders die hun eigen wereld opbouwen en hun eigen tijd scheppen. Met een innemende zelfzekerheid en een aanstekelijke opgeruimdheid plaatst hij in een overvloed aan helle kleuren telkens terugkerende rituele tekens, waarrond zich het bestaan van het schilderij ordent. Cy Twombly (1929) is een Amerikaan die zich in Rome gevestigd heeft. In 1961 reeds stelde hij in Aujourd'hui tentoon; hij is dus niet helemaal een onbekende meer. Op zijn jongste tentoonstelling poneerde hij zich definitief met zijn subtiele krabbels, die, naar het schijnt, overeenkomen met die van een tweejarig kind. De schilderijen van Twombly, alle van vrij groot formaat, bestaan uit een min of meer effen fond, vroeger meestal wit, nu vaak zilvergrijs, waarop potloodkrabbels en kleurstrepen zijn aangebracht. De samenhang van die krabbels en strepen is niet duidelijk, maar het is evident dat er een samenhang is. Het lezen ervan is belangrijk, ook al begrijpt men niet wat men leest. Ik weet niet of ik die intrigerende werken juist interpreteer, mij lijken ze een soort schrifttekens voor te stellen die door gemis aan enige concrete omschrijving universeel geworden zijn. Ze moeten en kunnen nog drager worden van een vrije interpretatie. Ze willen evenmin iets voorstellen als de krabbels van een kind. Maar wie betwijfelt het dat er in de krabbels van een kind een heel verhaal steekt? Alleen is het verhaal hier duidelijk niet dat van een kind. Na de mooie tentoonstellingen van Lismonde en Laenen in de kleine zalen van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel kwam in januari Jan Cobbaert (1909) aan de beurt. Hij werd destijds in Streven (maart, 1958) door A. Deblaere voorgesteld. Gevoelig als Cobbaert is voor het ‘moment’ in de schilderkunstige evolutie, heeft zijn werk sindsdien wel enkele uiterlijke metamorfosen ondergaan, maar zijn kloeke schriftuur, die hem ergens in de buurt van de Cobragroep houdt, is intact gebleven. Op een andere manier dan dat van Twombly is ook zijn werk verwant met de visie van het kind, waarvan het de ongekunsteldheid, maar nu ook, meer dan vroeger, de geheime angst uitdrukt. | |
Kunstwerken door de staat aangekocht in 1965Sinds 1957 heeft de Belgische Staat de goede gewoonte, de kunstwerken die in de loop van het voorbije jaar door aankoop of legaat zijn verworven te laten zien. Dit wordt dan meestal een pijnlijke manifestatie die elk jaar dezelfde malaise verwekt en dezelfde vragen oproept, waarop iedere maal ook de inleider van de tentoonstelling - dit jaar M. Ducha-teau - probeert een antwoord te geven: de democratische staat beschikt niet over normen om de kwaliteit van de kunstwerken te onderscheiden. Haar beginsel is dat van de verdelende rechtvaardigheid waarbij beschouwingen betreffende de kwaliteit de toepassing van dit beginsel slechts kunnen temperen. Deze kroniek biedt niet de ruimte om de geldigheid van dit antwoord te onderzoeken. Ik wil alleen maar vaststellen dat de vraag nog nooit serieus werd gesteld en dat er nog nooit serieus werd geprobeerd een antwoord op te geven. De reactie op deze manifestatie is trouwens even armzalig. Om maar één vraag op te halen: waaraan ligt het dat het museum van Mariemont jaar na jaar een prachtige collectie aanwinsten laat zien, waarbij vergeleken de musea van Antwerpen en Brussel maar een pover figuur slaan? Tenslotte zou het goed zijn, geloof ik, de catalogus, waarvan nu al veel werk wordt gemaakt, uit te breiden tot een informatief jaarboek over de gehele volledige kunstpolitiek van de staat, waarin bijvoorbeeld vermeld zouden worden de tentoonstellingen in het buitenland, de deelname aan de biënnales van Venetië, Parijs, Sao-Paolo (het departement voor schone kunsten organiseert jaarlijks een vijfentwintigtal tentoonstellingen), de publikaties, enz. | |
Kunst van heden, Arman, RaveelTot 6 februari is in het P.V.S.K. te Brussel de tentoonstelling Kunst van heden in België te zien. Na een rondreis van | |
[pagina 486]
| |
meer dan een jaar houdt ze nu op te bestaan. We hadden het er vroeger over. Voor februari zijn nog een tentoonstelling van Arman en van Roger Raveel voorzien. Arman hoort thuis in de context van het Parijse ‘Nieuwe Realisme’, dat kunst wil maken met de objecten zelf uit de dagelijkse omgeving. Hij debuteerde in het spoor van de Staël en Poliakoff. Maar reeds op zijn eerste tentoonstelling in 1955 waren de beloften te zien van zijn later werk: een paar kleine grafische bladen, gemaakt met de stempels die hij dagelijks op het kantoor hanteerde. Hij was op dat idee gekomen door een artikel van Sandberg over de typografische experimenten van Werkman. In 1959 ontdekt hij, min of meer toevallig, het object. Terwijl hij door het breken van een met verf gevulde fles een ‘accident’ op zijn doek probeerde te produceren, zag hij dat de scherven het niet slecht deden, en liet ze liggen. Sindsdien is hij dit experiment blijven herhalen in zijn colères, verbrijzelde voorwerpen, zijn accumulations, opeenstapelingen in plexiglazen dozen van soortgelijke dingen, radertjes, flesjes, doosjes, vorken, revolvers, gasmaskers, zijn coupes, zorg-vuldig in schijfjes gesneden voorwerpen, als preparaten voor een microscoop. Hij wil daarmee - en hij slaagt ook in deze opzet - een nieuwe realiteit zichtbaar maken. Iets te simplistisch zou men ze kunnen samenvatten als het tezamen bestaan van vele identieke dingen, waarmee dus ook het probleem van de identiteit, de uniciteit, de kwantiteit en de persoonlijkheid wordt gesteld. Arman formuleert die vragen op een agressief-actuele wijze, maar ik geloof dat het de vragen zijn die de schilders altijd hebben bezig gehouden en die ook voor een rasschilder als Roger Raveel de drijfveer van zijn schilderkunst vormen. Hij versmaadt het niet op gezette tijden een paal of gordijn, een stuk spiegel of een heel raam in zijn schilderijen aan te brengen. En dat nog vóór de tijd dat dergelijke gebruiken ‘in’ waren. Ze beantwoorden bij Raveel aan een evidente, zij het moeilijk te omschrijven noodzaak. De schilderkunst van Raveel is overigens zo zuiver schilderkunstig, dat ze uitermate weerbarstig is voor literaire analyse. En zelfs picturaal vraagt ze niet geanalyseerd te worden omdat bij Raveel een schilderij zich niet als schilderij poneert maar als schilderkunstige aanwezigheid, een aanwezigheid die ik niet kan nalaten ‘gezond’ te noemen in de volste betekenis van dit woord. Men kan er in ademen. | |
Animisten en surrealistenOp 13 februari tenslotte wordt in het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen een tentoonstelling De generatie van 1900 - animisten en surrealisten geopend, waarover ik op het moment dat ik deze kroniek afsluit, nog geen verdere gegevens heb. G. Bekaert | |
Beeldende kunst in NederlandClair-obscur houtsneden uit drie eeuwenIn het Rotterdamse Museum Boymans-Van Beuningen wordt nog tot en met 6 februari een opmerkelijke tentoonstelling gehouden van clair-obscur houtsneden, d.w.z. houtsneden van verschillende blokken in kleuren gedrukt. De expositie is zeer omvangrijk (bijna 300 werken) en geeft een compleet beeld van deze toch echt wel fascinerende grafische techniek (te beginnen met de Duitse en Italiaanse meesters uit de 16e eeuw als Hans Baldung Grien, Lucas Cranach de Oude, Ugo da Carbi en Nicolo Boldrini tot aan de laatste beoefenaars ervan in de 18e eeuw in Engeland, John Baptist Jackson en John Skippe). Zeer belangrijk zijn de clair-obscur houtsneden van Hendrick Goltzius uit Haarlem en Christoffel Jegher uit Antwerpen. In een inleiding tot de (gestencilde) catalogus staat Carlos van Hasselt uitvoerig stil bij de opkomst, de bloei en het in onbruik raken van de markante techniek en verklaart hoe nu eigenlijk een clair-obscur houtsnede tot stand komt (de attributen en de verschillende ‘produktie-stadia’ zijn ook op de tentoonstelling te zien). Van vele (doorgaans bijbelse of mythologische) voorstellingen zijn drie of vier afdrukken in wisselende kleuren aanwezig (o.m. in | |
[pagina 487]
| |
diverse gradaties grijs, groen, rood en bruin). De tentoonstelling werd georganiseerd door het Institut Néerlandais te Parijs. Een groot aantal nummers is afkomstig uit de verzameling van de Nederlander F. Lugt te Parijs, die de expositie opende. De Rotterdamse tegenvoeter van grote exposities, zoals bijv. het Prentenkabinet van het Rijksmuseum die regelmatig organiseert, verdient alle lof. | |
Kunst in warenhuizenNa een succesvolle manifestatie enkele maanden geleden heeft de Rotterdamse Kunstkring met en in het gebouw van het Rotterdamse warenhuis Ter Meulen opnieuw een verkooptentoonstelling van moderne kunst georganiseerd onder het motto: Kunst voor u, kunst van nu. De expositie duurt nog tot eind februari. Het is plezierig dat hiermee het loffelijk initiatief van De Bijenkorf, waar men al jarenlang af en toe tentoonstellingen houdt op de meubelafdelingen, navolging heeft gevonden. In de praktijk blijkt dat exposities als deze wel degelijk stimulerend kunnen werken op de belangstelling voor en de aankoop van moderne beeldende kunst. | |
Een fase in vazenHet aantal bedrijven in ons land dat regelmatig in eigen huis (bijv. in de kantine) ook voor publiek toegankelijke tentoonstellingen organiseert, is uiterst gering. De constatering dat Steendrukkerij De Jong daaronder excelleert doet door dit feit te weinig recht wedervaren aan de Hilversumse drukkersfamilie. Er moeteen vergelijking met het buitenland aan te pas komen om ten volle te beseffen hoe opmerkelijk en hoe goed gepresenteerd de talloze activiteiten zijn die men in het kleine, maar smaakvol ingerichte en zeer hanteerbare zaaltje bij de Kei (nu al jarenlang) ontplooit. De exposities van De Jong zijn vrijwel steeds merkwaardig. In Streven van maart 1965 noemde ik al de tentoonstelling van afdrukken van door Kelly verzamelde houten drukletters, sindsdien ‘exposeerde’ a-dynamicus Wim T. Schippers geuren (o.m. van potlood en sinaasappel) en hingen er tientallen tekeningen van James Bond (ingezonden t.g.v. de Bruna-prijsvraag ‘Dag, lieve James Bond’). Nu is dan de beurt aan Pieter Groot met z'n fase in vazen 1895-1925, een verzameling vazen, die hij gedurende de laatste jaren heeft opgebouwd door aankopen op het Waterlooplein in Amsterdam en op verschillende veilingen. Groot heeft zich hierbij beperkt tot Nederlandse vazen uit de Jugendstil- of Art Nouveau-periode, een kunstrichting die lange tijd versmaad is maar waarvoor de belangstelling momenteel weer duidelijk toeneemt. Groot zegt zelf over zijn curieuze passie: ‘Wel hoofdzakelijk gedreven door nieuwsgierigheid naar merken onder vazen, die niet waren thuis te brengen, is deze verzameling tot stand gekomen. Gefascineerd door dat onbekende, zocht ik maandenlang dagelijks op markten en veilingen, in uitdragerijen en winkeltjes - de hele omgeving infecterend met potten van 1895-1925. Dan komen er ook weken dat je geen pot meer zien kunt, totdat je weer eens een héél mooie tegenkomt. Het boekje van Van Gelder | |
[pagina 488]
| |
wordt gevonden met zijn beschrijvingen van pottenbakkers en hun merken en je gaat kijken in de kelders van de musea. Je ontdekt dan, dat een breed overzicht van de ceramiek uit de jaren 1895 tot 1925 moeilijk te vinden is of misschien wel geheel ontbreekt. Ik geloof dat de vaas wel de meest ideale afspiegeling is van een periode; zowel de monumentale als de toegepaste kunst komen er in tot uiting. Daarom misschien ook is deze verzameling, waar de Amsterdamse School hier en daar om een hoekje kijkt, een springplank. Rietveld en Piet Zwart zijn er als eens afgesprongen’. Groot is al verzamelend van zoeker geworden tot kenner van vazen en potten uit een tijdperk dat begon in het laatste kwart der negentiende eeuw toen men, na bijna twee eeuwen van navolging en smaakverarming ‘met minder beschroomdheid den voet op nieuwe wegen zette’. Ik hoop dat niets u zal tegenhouden om voor 11 februari nog even te gaan kijken. ('s-Gravelandseweg 19, alleen op werkdagen 10-11.30 en 14-17 uur). | |
Nieuwe vormen van ceramiekVooral Museum Boymans-Van Beuningen in Rotterdam en het Prinsenhof te Delft beijveren zich al jarenlang een zo groot mogelijk publiek in contact te brengen met de in ons land op hoog peil staande moderne ceramiek. Belangrijk waren ook de overzichtstentoonstelling ‘Nederlandse pottenbakkers nu’ (in 1963 in het Haagse Gemeentemuseum gehouden) en de tentoonstelling in de tuin van het Arnhemse Gemeentemuseum (zomer 1965). In het Amsterdamse Stedelijk Museum is bijzonder weinig van onze jonge pottenbakkers te zien geweest, maar gelukkig is daarin nu verandering gekomen. In december en januari nl. vond in dit museum de expositie ‘Nieuwe vormen van ceramiek’ plaats, waaraan door twaalf kunstenaars is deelgenomen en die ceramisch werk omvatte dat afwijkt van het min of meer traditionele gebruiksgoed en waarin volgens de samenstellers met behoud van de specifieke ceramische eigenschappen gezocht wordt naar meer autonome vormen. Dat behoud van de specifieke ceramische eigenschappen is soms wel eens moeilijk te aanvaarden: het werk van met name Huub Gommans en Kees van Renssen is duidelijk sculpturaal. De grens met de beeldhouwkunst is zeer dichtbij en is naar mijn gevoel in een aantal gevallen al overschreden. Kenmerkend voor alle deelnemers aan de tentoonstelling is het feit dat de laatste jaren mèt de groeiende technische vaardigheid ook de behoefte is gekomen aan meer zelfstandige vormen, die niet per se aan een functie gebonden zijn. Bij sommige pottenbakkers is dit een logische reactie op de dagelijkse routine van het draaien van gebruiksvoorwerpen. Op deze boeiende, goed ingerichte expositie troffen me vooral de dierfiguren van Hans de Jong en Lies Meyers-Cosijn, de aan de plantenwereld ontleende vormen van Marianna Franken, de trollen van Sonja Landweer en het werk van Johan van Loon. Bij het doorbladeren van de voortreffelijke catalogus viel het me op hoe veel de Amsterdamse kunsthandel Ina Broerse al voor de jonge pottenbakkers heeft gedaan. | |
WetenswaardighedenDe stichting Openbaar Kunstbezit (postgiro 1665, Amsterdam) is in januari aan haar tiende jaargang van cursussen in kunstwaardering begonnenGa naar voetnoot1. Voor het eerst zijn de radio- en de televisiecursus gecombineerd. Er zijn veertig radiolessen (een per week) en twintig lessen via de televisie (een per veertien dagen). De kosten van deelneming bedragen f 11,75. Daarvoor ontvangt men behalve de teksten van de gesproken toelichtingen per maand vier kleurenreprodukties en twee zwart-wit bladen. Daarenboven krijgt men een mededelingenblad, een kaart die de houder gedurende het hele jaar permanent gratis toegang geeft tot meer dan | |
[pagina 489]
| |
vijftig Nederlandse musea, een ringband voor de reprodukties, het recht om kunstboeken tegen kostprijs te kopen en de kans op het winnen van een authentiek kunstwerk (elk jaar worden een paar honderd kunstwerken onder de abonnees verloot).
In een interview met Hans van den Bergh in het dagblad Het Parool heeft Kees van Iersel, artistiek leider van de toneelgroep Studio gezegd, dat begin 1966 op enkele zondagmiddagen een programma van Becket-stukken in het Amsterdamse Stedelijk Museum zal worden gebracht. Hiermee worden de plannen van mr. De Wilde, die ik in Streven van '65 al aanstipte, werkelijkheid. Om de afstand tussen spelers en museumbezoekers zo klein mogelijk te houden worden er geen podia gebouwd en zal het publiek van de ene museumzaal naar de andere moeten gaan om de verschillende stukken en fragmenten (o.a. Krapp's last tape, Komen en gaan, Eh Joe, Cascando, Woorden en muziek, Acts without words 1 and 2) te zien.
De Haagse gemeenteraad heeft met dertig tegen tien stemmen besloten een afgietsel van het beeld ‘Large Locking Piese’ van Henry Moore (zie Streven van juni en juli 1965) aan te kopen voor een bedrag van f 375.000,-. Tegen dit besluit is van vrij veel kanten hevige oppositie gerezen, o.m. gezien het feit dat Den Haag worstelt met een begrotingstekort van vele miljoenen guldens. De Boerenpartij te Den Haag heeft nu de koningin verzocht het raadsbesluit nietig te verklaren. Ze acht de aankoop in strijd met het algemeen belang.
Dr. S.H. Levie, directeur van de Amsterdamse historische musea heeft op een persconferentie verklaard, dat in maart in museum Willet Holthuysen een expositie zal worden gehouden van de sinds 1964 verkregen aanwinsten van dit museum en van de Waag. Deze tentoonstelling omvat schilderijen, meubelen en sculpturen. In Willet Holthuysen zullen voorts op bescheiden schaal huisconcerten worden gegeven in de muziekkamer op de benedenverdieping. Voor de twee historische musea van Amsterdam (De Waag en Willet) is 1965 een goed jaar geweest. Het bezoek aan de Waag steeg van 16.000 personen in 1962 tot 32.000 in 1965. Voor Willet waren de cijfers resp. 5.000 en 17.000 (dank zij de fameuze expositie ‘Binnen zonder kloppen in de pruikentijd’).
De gemeente Utrecht heeft een bijzonder initiatief ontwikkeld: ze gaat een permanente expositie van hedendaagse kunst inrichten. B. en W. hebben de raad voorgesteld hiervoor een speciale functionaris te benoemen, die over een aankoopbudget van f 100.000,- zal beschikken. Op deze wijze wordt een poging gedaan het beleid inzake (de aankoop van) moderne kunst te onttrekken aan de vooral conserverende benadering die nu eenmaal primair is bij de meeste musea. Men wil uitingen van hedendaagse beeldende kunst aankopen die de levensgevoelens van onze tijd tot uitdrukking brengen.
Er werken in ons land (meestal in het verborgene) enkele stichtingen en instellingen ter bevordering van kunst, kunstzinnige vorming e.d. Het leek mij goed u deze maand een van die stichtingen te noemen, de Nederlandse stichting voor kunstzinnige vorming, sinds januari 1965 gevestigd in het prachtige huis Randenbroek te Amersfoort (herbouwd en bewoond door Jacob van Campen), directeur de heer J. Meulenbelt. De lasten van deze particuliere instelling worden gedragen door de rijksoverheid. In het bestuur hebben vertegenwoordigers zitting van een groot aantal culturele verenigingen en instanties. De stichting heeft ten doel te bevorderen dat de kunstzinnige vorming van de jeugd en van volwassenen de haar toekomende plaats krijgt in opvoeding en volksontwikkeling. Men houdt zich bezig met het opbouwen van een (goed gedocumenteerde) inlichtingendienst, alsmede met studie en onderzoek, streeft naar verruiming van de publiciteit rondom kunstzinnige vorming, houdt conferenties, bevordert kadervorming en werkt aan een goede communicatie binnen een net van consulenten. Er ligt voor deze stichting nog een uitgestrekt terrein braak. Paul Mertz |
|