| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Frederick Franck
Met het oog op het vaticaan (het Concilie gezien door een buitenstaander).
Ned. vert. Sante Brun, De Fontein, Utrecht en Westland, Merksem (Amboboeken), 232 pp., 82 ill. van Frederick Franck zelf, 1965.
Frederick Franck, tekenaar en schrijver, geboren in Maastricht, nu genaturaliseerd Amerikaan, raakte in het najaar van 1962 dermate geïmponeerd door de openingstoespraak van het tweede Vaticaanse concilie door Paus Joannes XXIII dat hij boeken en schilderijen in de steek liet en naar Rome vloog met het nogal vage en nauwelijks voorbereide idee ‘bisschoppen te gaan tekenen’. In het begin viel dat zeker niet mee, maar dank zij de steun van enkele progressieve geestelijken werden langzamerhand heel wat weerstanden tegen ‘het anachronisme van de tekenstift’ overwonnen. Uiteindelijk slaagde hij - buitenstaander en niet-Katholiek - er zelfs in tijdens besloten en zwaar bewaakte vergaderingen te tekenen, een enkele maal oog in oog met Paus Joannes of Paulus VI. Zijn 82 tekeningen (merendeels portretten) die in het boek zijn afgedrukt, werden ook in enkele landen - waaronder Nederland - geëxposeerd. Gedurende de eerste zittingsperiode van het Concilie kwam bij Franck het verlangen op z'n belevenissen en gevoelens op schrift te stellen. In het begin van z'n boek beperkt de tekst zich in feite tot het weergeven van de omstandigheden waaronder hij zijn tekeningen maakt, maar gaandeweg wordt z'n verhaal geëngageerder en interessanter, vooral tijdens de ziekte van Joannes, die zich tegen het eind van de eerste zitting duidelijk openbaarde. De inmiddels naar de Verenigde Staten teruggekeerde Franck vloog direct na het bekendworden van het overlijden van Paus Joannes weer naar Rome, woonde de begrafenisplechtigheden bij, bleef in Rome voor de pauskeuze van Paulus VI en voor de tweede en derde zitting van Vaticanum II. Zijn voortreffelijk geschreven boek is vervuld van zorg voor de gang van zaken op het Concilie,
is bij vlagen uitermate optimistisch, maar is aan het eind toch ook niet gespeend van realiteitsbesef. Franck neemt waar nodig steeds stelling tegen bijv. wonderlijke machinaties aan het eind van de derde zittingsperiode, maar is realistisch genoeg om ook te verklaren dat er in Rome heel wat is gebeurd, al was het maar in de geesten van veel deelnemers aan het Concilie. Francks boek is bijzonder boeiend, zijn tekeningen (waarvoor hij van Joannes een medalje kreeg) zijn raak en onthullend. Het is jammer dat de beslissende vierde zitting niet in het boek wordt behandeld.
Paul Mertz
| |
D. Mous
Verwondering over God en de mens
Patmos, Antwerpen, 1965, 100 pp., ing. F. 50.
Door een groep leken opgesteld (naar de nogal cerebrale stijl te oordelen vermoedelijk eerder mannen dan vrouwen), wil dit boekje andere leken helpen om een synthese te vinden tussen geloof en wereld. Geen theologen, geen exegeten zijn hier aan het woord (hierin juist ligt de verdienste, maar ook soms het tekort van het werkje), maar leken die bidden en vele anderen in hun gebeden willen betrekken.
G. Neefs
| |
| |
| |
Alphons Timmermans
Bijbelverhalen Oude Testament
Nieuwe Testament
Illustraties Toos Koedam. Uitg. Helmond, Helmond, 120 pp. per deeltje, f 6.90 per deeltje.
Hoewel wij in het algemeen geen speciale vermelding maken van herdrukken, willen we deze 10e druk van de Bijbelverhalen onder uw aandacht brengen. Zoals schr. zelf zegt, heeft hij deze boekjes in verband met de nieuwe inzichten helemaal opnieuw verteld en geïllustreerd. Het zijn prachtige en zeer aansprekende vertel- of leesboekjes geworden. Zeer aanbevolen.
R.S.
| |
Oosterse Kerk en het Concilie
Do-C dossiers, Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1965, 111 pp., f 5.90, bij intekening f 4.90.
Indien men de opheffing van de banvloek wederzijds tussen Rome en de Orthodoxie beschouwt als iets meer dan een folkloristisch interessant gebeuren, zal een nadere kennismaking en verdieping van de kennis van de Oosterse Kerken zeer welkom zijn. Dit nummer (V) van de Do-C dossiers is daarbij een voortreffelijke leidraad. Het geeft zowel feitelijke informatie alsook een doordringen in de mentaliteit en geloofshouding. Wie in de stukken van het Concilie de interventies van Patriarch Maximos IV Saigh heeft gevolgd, weet dat zijn woorden altijd zorgvuldige overweging waard zijn. Zo ook hier zijn verhandeling over de patriarchen.
G. Adriaansen
| |
Jean Daniélou, Heidense heiligen uit het Oude Testament
De Koepel, Roosendaal, 109 pp., f 6,90.
Daniélou komt in zijn werken dikwijls terug op de verhouding tussen ‘algemene’ en ‘bijzondere’ openbaring, o.a. in de te Parijs uitgegeven boeken: Le mystère du salut des nations 1946, Le mystère de l'Avent 1948, Essai sur le mystère de l'histoire 1953, Les saints paiens de l'A.T. 1956. Een synthese van zijn ideeën over dit onderwerp vindt men in een studie: Le problème théologique des religions in Archivio di Filosofia, Roma 1956.
De bedoeling van dit zeer interessante werkje, dat een boeiend inzicht geeft op verschillende Bijbelpassages, is een beeld te schetsen van de heiligen van het eerste verbond, Abel, Henok, Daniël, Noë, Job, Melkisedek, Lot en de koningin van Sheba. Hij vraagt zich af waarin de heiligheid kan hebben bestaan van hen die noch de joodse noch de christelijke openbaring hebben gekend. Zijn antwoord is dat zij de eerste etappe vormen van de opvoeding der mensheid door God, welke de geschiedenis van het heil in wezen is. Aldus strekken zij tot voorbeeld voor de eerste etappe van de opvoeding door God, welke door de geschiedenis van iedere mens in beeld gebracht wordt. Zo vormt dit werkje een belangrijke bijdrage tot de missie-theologie, welke uit de reeks van verbonden de eenheid van Gods plan tracht vast te stellen.
P. Grootens
| |
Handbuch der Pastoraltheologie Bd. I Schriftleitung
Herder - Verlag, Freiburg, 1964, 450 pp.
In aansluiting bij de pastorale oriëntatie van Vaticanum II heeft een team van vier theologen (F.X. Arnold, K. Rahner, V. Schurr, L.M. Weber) de uitgave aangevat van een vijfdelig werk dat, in tegenstelling met vele vroegere werken over hetzelfde onderwerp, niet een verzameling kerkrechtelijke voorschriften of pastorale recepten wil zijn, maar een echt theologische reflexie op het veelvormige actuele kerkelijke leven in de huidige historische kairos. Deze eerste band omvat twee delen, een inleiding tot de definitie van de pastoraaltheologie als praktische theologie (de geschiedenis ervan en de eigen aard) en een eerste uitwerking van deze definitie als theologie van de zelfverwerkelijking van de Kerk, waarbij haar hoofdfuncties zowel theologisch als sociologisch belicht worden. Ongetwijfeld wordt dit ‘Handbuch’ een standaardwerk. Daarom moet de hoop uitgedrukt worden dat bij de voorbereiding van de volgende delen de dialoog tussen pastoraalsociologie en -theologie op elk onderdeel bevruchtend zou inwerken. De eerste band geeft nog te zeer de indruk van een nefaste arbeidssplitsing, waarbij de theoloog in zijn kamer blijft en de socioloog op straat. Ook de paragrafen over de missie dienen in dit licht (en rekening houdend met het Conciliedecreet) enigszins herschreven te worden.
J. Kerkhofs
| |
| |
| |
Gaalyahu Cornfeld
Pictorial Biblical Encyclopedia
A visual guide to the Old and New Testaments
Mac Millan, New York, (importeur Van Ditmar, Amsterdam), 1964, 720 pp., f 75.60.
Deze encyclopedie geeft in alfabetisch gerangschikte artikelen, niet gesigneerd, de moderne stand van de Israëlische bijbelstudie weer. De geleerden concentreren zich op de geografische, historische en archeologische achtergrond - minder op de theologie - en, zoals de titel vermeldt, betrekken in hun studie ook het Nieuwe Testament. Er zijn 814 illustraties en kaarten, alle in zwartwit en meestal klein van formaat. De druk zou beter hebben gekund. Dat er naar dit soort werken vraag is, kan blijken uit het feit dat, terwijl de oorspronkelijke uitgave in 1964 in Tel Aviv verscheen, deze Amerikaanse uitgave reeds in hetzelfde jaar gereed kwam.
R.S.
| |
Jacques Dournes, m.e.p.
Le Père m'a envoyé
Réflexions è partir d'une situation missionnaire (Coll. Parole et Mission, no. 8). Cerf, Paris, 1965, 254 pp., N.F. 12.
In dit werk geeft J. Dournes - de reeds bekende auteur van Dieu aime les païens, Aubier, 1963, - een existentiële en aldus diepere reflexie op de zending van de Kerk. Het boek is verdeeld in drie delen volgens het kosmisch en heilshistorisch dynamisme van de goddelijke zending die haar oorsprong vindt in de Vader (I), haar ontplooiing in Christus en in de Kerk (II), en haar voltooiing in de terugkeer naar de Vader (III).
A. Van der Beken
| |
D. Nothomb
Un Humanisme africain. Valeurs et pierres d'attente
Editions Lumen Vitae, Bruxelles, 1965, 283 pp., F. 195.
Dit werk is de vrucht van jarenlange studie en persoonlijk contact met de Munya-Rwanda. S. inventariseert de fundamentele dimensies die het leven van de Rwandese mens bepalen, wijst met een loyale objectiviteit op de gebreken en tekorten van de traditionele levensvisie en geeft dan de elementen van een christelijk antwoord dat de traditionele levensharmonie tot een christelijke harmonie laat openbloeien. De laatste paragraaf van ieder hoofdstuk - gewijd aan deze ‘harmonies chrétiennes’ - draagt het stempel van een schematische synthese van zowat geheel de theologie. De auteur is zich van dit summier karakter wel bewust. Dit neemt echter niet weg dat men zich ernstig de vraag kan stellen of het voor het ogenblik niet meer nut zou hebben over te gaan tot detailstudies van een eventuele afrikaanse theologie, en de uitdrukking ervan na te gaan in functie van het snel evoluerende Afrika van vandaag.
R. De Haes
| |
Filosofie
P.J. Roscam Abbing
Beroepsethiek
(Aula-reeks), Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1965, 363 pp.
Prof. Roscam Abbing is sinds 1958 protestants-kerkelijk hoogleraar te Groningen waar hij o.a. christelijke ethiek doceert. Hij is getroffen door het probleem dat door de grote massa hun dagelijkse arbeid feitelijk beschouwd wordt als staande naast hun godsdienstig leven. In dit werk wil hij daarom een bezinning geven op het evangelische arbeidsethos.
A. In het eerste deel geeft S. een zeer heldere analyse van de situatie van de mens in zijn arbeid: Wat is het motief, de structuur, de beleving van zijn arbeid. Deze analyse werd verricht vanuit een ethische belangstelling en met ethische oordeelvellingen, die in het algemeen gemeengoed van christenen en humanisten zijn. Het gezonde eigenbelang is een motief waarom men arbeidt, nl. om geld te verdienen en zo in het nodige en nuttige te voorzien. Maar arbeidend kan men niet alleen het eigenbelang, doch ook het groepsbelang, een gemeenschappelijk belang dienen uit plichtsbesef in de gemeenschap. Volgens Gods bedoeling is echter het belangrijkste motief, dat met de twee anderen verbonden moet zijn, nl. dat men arbeidt uit liefde tot de naaste. Deze naastenliefde kan in vele beroepen incognito werken zonder dat dit aan het wezen van de liefde afbreuk behoeft te doen. Verder kunnen er zich allerlei omstandigheden voordoen die maken dat het beroepswerk de liefde niet
| |
| |
uitsluitend dient maar tegenwerkt. Dit is het geestelijk lijden der liefde. Uit ethisch oogmerk is niet alleen het motief van de arbeid van belang. Ook de vorm van de arbeid verdient de aandacht. Hier speelt de gehoorzaamheid een grote rol, die de kwestie der verantwoordelijkheid en die van het persoonlijk-creatieve van de mens als het vrije subject van zijn arbeid met zich meebrengt. Behalve de rationele en de voluntatieve inhoud van het arbeiden is er nog de emotionele kant, de beleving, het facet van het gevoel tijdens de arbeid. De vraag is immers hoe een arbeidende mens lust en onlust of m.a.w. vreugde en leed moet doorleven en wat de rol is die de eigenlijke passie bij de arbeid speelt: arbeidsvreugde door ethisch arbeidsdoel, relatief recht van reflexie op zichzelf, de beleefbaarheid van de spirituele vreugde.
B. Het tweede deel brengt de belichting op de arbeid vanuit het Evangelie. De mens is het doel van inspanning en arbeid en in dit verband behandelt S. wat de betekenis is van arbeiden voor God, tegen de boze en terwille van een cultuurtaak. Wat de mens behoeft zijn de primaire levensbehoeften, genot, arbeid, volwassen worden, religie. Het geheel van deze factoren maakt de zin van het leven uit. De weg die tot dat doel leidt, is volgens S.: a) kerkelijk gemeentewerk, b) technisch, maatschappelijk en cultureel werk. Dus de weg leidt steeds naar de medemens en is altijd een weg van liefde, die steeds gebaand en gegaan wordt namens God en de Kerk. De vorm waarin dit gebeurt is die van gehoorzaamheid aan Gods roeping, een gehoorzaamheid die niet vreugdeloos is, maar blijde vrije dienst in medewerking met de arbeid van God. Zo beleeft de arbeidende mens dit alles als volledig christen, die ook zijn rust christelijk kan plaatsen, omdat door Christus de arbeid een zodanig karakter heeft gekregen, dat zij niet strijdig is met vrede en rust.
C. De christen in zijn beroep is tijdens de analyse en de belichting nog niet geheel uit de verf gekomen. S. vindt het daarom nodig in een derde deel: De Praktijk, nog meer aandacht te besteden aan het arbeidsmilieu van de werkende mens, aan bepaalde werkomstandigheden en aan enkele praktische bijkomende factoren. Daarom gaat S. eerst na waarin iemands christen-zijn praktisch van invloed kan zijn op het geheel van zijn werk. Verder wil hij onderzoeken welke organisatievorm voor diens arbeid het meest geschikt is gezien vanuit de christelijke gemeente. Tenslotte duidt hij de meest gewenste organisatievorm, gezien vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid, aan.
Het voorgaande is slechts een heel schetsmatig overzicht van het aan bezinning zo diepzinnige werk van Prof. Roscam Abbing. Deze bezinning draagt natuurlijk sterk het stempel van de protestantse visie op de Godmens verhouding; maar mij dunkt dat voor iemand die zich vanuit katholiek standpunt met de arbeidsethiek zou willen bezighouden - de grote lijn daartoe is reeds getrokken door Teilhard de Chardin in zijn Le milieu divin - in het hier aangeprezen werk een goede leidraad ligt.
P. Grootens
| |
Gabriel Marcel
Die Menschenwürde und ihr existentieller Grund
Josef Knecht, Frankfurt am Main, 1965, 206 pp., D.M. 9.80.
Sinds Gabriel Marcel in 1964 met de vredesprijs van de Duitse Boekhandel vereerd werd, is er bij onze oosterburen meer dan ooit belangstelling voor de Franse wijsgeer, wiens bezielend cosmopolitisme overigens welbekend is. Hier krijgen we nu een vertaling van de Engelse conferenties die door hem in de Verenigde Staten gehouden werden, voor de William James-stichting aan de universiteit van Harvard. Al de belangrijke thema's van Marcel's wijsbegeerte komen ter sprake, maar dan met bijzondere convergentie naar de existentiële grond van de menselijke waardigheid. Deze bijna autobiografische presentatie van een hoogst vitale wijsbegeerte is misschien voor een goed begrip ervan niet zó onontbeerlijk als de uitgever meent. Toch is dit boekje een enig middel om te verwezenlijken hetgeen zo veel lezers verlangen: zonder al te veel moeite en in korte tijd iets te weten omtrent een filosofie waarover iedereen spreekt, en dan nog wel rechtstreeks van de bron.
A. Poncelet
| |
Denis de Rougemont
Als Uzelf
Lemniscaat, Rotterdam, 1965, 236 pp.
Deze bundel opstellen over de liefdesmythen is een vervolg op vroegere studies van de Rougemont, met name op L'amour et l'occident. Het is een vervolg omdat Als Uzelf oudere thema's uitdiept en de lijnen doortrekt naar nieuwere verschijnselen en nieuwere literatuur. Het is echter ook een correctie op vroegere visies. Verschillende van deze correcties hadden al een aanzet gevonden in de tweede uitgave van L'amour et
| |
| |
l'occident. Denis de Rougemont, voortgekomen uit de personalistische school van Mounier, oefent onmiskenbaar een grote invloed uit op het huidige denken over liefde, erotiek, sexualiteit. Het was echter niet de bedoeling van de Rougemont naspeuringen te doen in een sector van het menselijke leven, maar hij meent dat hij langs zijn weg, het onthullen van de dialectiek van liefde en persoon, greep heeft gekregen op wezen en dynamiek van de westerse mens. Zijn ‘voorspellingen’ in de uitgave van L'amour et l'occident van 1939 over het dreigende katastrofale conflict zijn op benauwende wijze bewaarheid geworden. In dit nieuwe boek zoekt hij verder naar het conflict tussen eros en agape bij figuren als Nietzsche, Kierkegaard en Gide. Hij analyseert met het oog daarop drie grote passieromans van de 20e eeuw: Nabokovs Lolita, Musils Der Mann ohne Eigenschaften en Pasternaks Dokter Zjivago. De tegenstelling tussen de huwelijksliefde die de persoon opbouwt, en de tragische passie die een doodsdrift in zich herbergt, zijn het uitgangspunt geweest voor de Rougemont. In allerlei mythen heeft de westerse mens de afstand en de spanning van die twee beleefd. De auteur voelt ook aan dat er een vrij nieuw streven bestaat die tegenstelling op te heffen. Het is opvallend hoeveel de jongste literatuur zich bezighoudt met de huwelijkssituatie, daarvan uitgaat, die ondervraagt soms met het materiaal van de oude mythen. De Rougemont wekt in dit boek de indruk dat hij zich bevindt nog net een fase terug. Misschien ook tracht de Rougemont als ‘oude’ personalist de gerichtheid van de mens op de ander meer te herleiden tot de in zich zelf berustende persoon
(wat kan blijken uit de titel Als Uzelf) dan jongere wijsgerige richtingen dat menen te kunnen doen. Maar zijn inzichten hebben al blijk gegeven van zo'n vitaliteit dat ze nieuwe ontwikkelingen konden meemaken.
W. Pisa
| |
Moraal
Ignace Lepp
Veranderend normbesef
vert. M. Vandewalle (Levensaspecten). Lannoo, Tielt-Den Haag, 1965, 304 pp., F. 98.
De moraaltheologie verkeert in volle ombouw. Een vijftal jaar geleden publiceerde S., een vooraanstaand en origineel Frans psychiater, die in zijn jeugd, zoals hijzelf verklaart, een overtuigd marxist geweest is, een bijdrage tot de uitbouw van een nieuwe moraal. Hij tekent deze als dynamisch, want de natuur van de mens ligt meer in de toekomst dan in het verleden, als open voor elke vorm van werkelijkheid, als personalistisch en tevens gemeenschapsgericht. Zij zal haar grondslag vinden in de liefde, die zowel natuurlijke edelmoedigheid kan betekenen als een bovennatuurlijke deugd. Deze fundamentele beginselen, verwerkt in het eerste deel, worden dan op verschillende domeinen praktisch toegepast. Zo behandelt S. onder meer de morele houding tegenover het leven, de arbeid, het bezit, de staatsvormen, de seksualiteit en het huwelijk. In zijn geheel lijkt ons het boek van ongelijke waarde. Het bevat naast uitstekende bladzijden als die over de arbeid, soms goedkope generalisaties zoals bij het bespreken van het probleem van de echtscheiding, en gebruikt wel eens voorbijgestreefde begrippen als ‘de massa’. De vertaling is soms wat strak. Uitdrukkingen als zedelijk geweten, moreel geweten, die erg dikwijls voorkomen, doen te veel denken aan het Frans.
L. Braeckmans
| |
P. Chauchard
Pour une sexualité responsable
Amour et contraception Mame, Tours, 1965, 295 pp.
Vanuit de liefde als fundament van het huwelijk en via een dynamische visie op de menselijke natuur komt S. tot een principieel afwijzen van elke vorm van contraceptie, waarbij gebruik gemaakt wordt van technische, mechanische of chemische middelen. Speciaal kant het boek zich tegen de pil, waarvan de auteur affirmeert dat ze de liefde doodt en de vrouw berooft van haar authentiek mens-zijn. De natuurlijke opdracht van de mens bestaat er juist in de sexualiteit zo te beheersen en in het leven in te bouwen, dat de soms noodzakelijke onthouding erkend wordt als een element van de liefde. Door een methodische ontwikkeling van de controle van de hersenen over zijn erotische en sexuele krachten vervult de mens de opdracht waarvoor de evolutie van het leven hem plaatst: de sexualiteit te vermenselijken en te verpersoonlijken. Deze grondgedachte wordt hernomen over de verschillende hoofdstukken, waarvan er vroeger reeds enkele als artikelen verschenen waren. Tegen de opwerping dat zijn oplossing van het geboorteprobleem wel erg idealistisch lijkt, wijst S. op de ervaring van gezinnen in Frankrijk en Overzee die deze natuurlijke
| |
| |
methode met goed gevolg hebben toegepast. Het is een oprecht boek, geschreven door een gezagvol psycho-fysioloog, en het brengt zeker een waardevol element bij in het binnenkerkelijk debat over het geboortenprobleem. Het is daarenboven menselijk geschreven en bevat o.i. een zeer mooi hoofdstuk over de verhouding celibaat - huwelijk.
L. Braeckmans
| |
J.M. Reuss
Les grandes lignes d'une pédagogie sexuelle
(Etudes Religieuses, 768), Pensée Catholique, Brussel, 1965, 142 pp., abonn. F. 130.
De auteur van deze brochure, de hulpbisschop van Mainz, die door zijn interventies over het huwelijk op Vaticanum II voldoende bekend werd, tekent hier de grote lijnen van een harmonieuze sexuele opvoeding. De volwassene die jonge mensen moet leiden, zal uitgaan van het besef dat de seksualiteit een goddelijke gave is, gericht op de vervolmaking van de persoon en op de groei van de gemeenschap. Hieruit ontstaan dan ook de specifieke verplichtingen van dit levensgebied. Na de eigentijdse mogelijkheden tot seksuele opvoeding te hebben besproken, ontwikkelt S. enkele schemata die aangepast aan verschillende leeftijd kunnen gevolgd worden bij het verlenen van deze opvoeding. Het werkje kan veel dienst bewijzen.
L. Braeckmans
| |
L.M. Weber
Mysterium Magnum
(Quaestiones Disputatae). Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 155 pp., ing. F. 130.
Drie essays. Het eerste handelt over de natuur van het huwelijk en schetst, na een uiteenzetting van de kerkelijke documenten in dit verband, de evolutie die het begrip aan het doormaken is; het staat tenslotte stil bij de huidige problematiek omtrent de vorm van de echtelijke verbintenis, de huwelijksdoeleinden en de huwelijksvruchtbaarheid. S. weet dat hij geen concrete oplossing kan bieden, maar ziet in een dynamische visie op de natuur van het huwelijk de richting voor een mogelijk antwoord. Het tweede en derde essay confronteren respectievelijk de seksualiteit en het ongehuwde leven met het huidige mensbeeld. De latijnse titel, en het feit dat het boekje oorspronkelijk opgenomen werd in een reeks die handelt over betwiste vraagstukken, de quaestiones disputatae, toont aan dat het werkje bedoeld is voor gelovigen met een zekere theologische vorming. De Duitse uitgave werd besproken in Streven, april 1964, p. 1005.
L. Braeckmans
| |
Geschiedenis
G. Sanders
Licht en Duisternis in de christelijke grafschriften
Bijdrage tot de studie der Latijnse metrische epigrafie van de vroeg-christelijke tijd
(Verh. Kon. VI. Acad. Wet. Lett. en Schone Kunsten, Klasse der Lett., nr 56). - 2 delen, Paleis der Academiën, Brussel, 1965, LXIII - 1058 bl.
Vijf jaar geleden publiceerde Dr. Sanders zijn Bijdrage tot de studie der Latijnse metrische grafschriften van het heidense Rome. Onder de impuls van zijn meester en patroon Prof. P. Lambrechts heeft de onvermoeibare en veelbelovende docent van de Gentse rijksuniversiteit hetzelfde thema uitgewerkt voor de christelijke grafschriften. Laten wij reeds onmiddellijk uiting geven aan onze immense bewondering voor het hier gepresteerde werk. Dit meer dan duizend bladzijden dikke boek met zijn 4193 voetnoten, volgepropt met eruditie en gesteld in een keurige, vaak dichterlijke taal, is een meesterwerk in zijn genre. De auteur begrenst zelf zijn onderwerp tot de Latijnse metrische christelijke gedichten, - die hij telkens metrisch vertaalt - hoofdzakelijk tussen het begin van de vierde en het midden der zevende eeuw, waarbij hij echter voortdurend grafschriften uit vroegere of latere perioden betrekt; daarenboven wijdt hij hoofdzakelijk zijn aandacht aan de begrippen ‘licht’ en ‘duisternis’ en aan de aanverwante themata. Nu is het uiterst interessant de gegevens en conclusies van de twee studies, die respectievelijk over de heidense en over de christelijke grafschriften handelen, met elkaar te vergelijken; de auteur heeft trouwens strikt dezelfde indeling van themata behouden, al zal hij het deel over het positieve voortbestaan na de dood, in zijn eerste studie in 150 bladzijden afhandelen, maar er in zijn tweede studie 540 bladzijden aan wijden. Evenmin als de afbeel
| |
| |
dingen in de katakomben, geven deze grafschriften een summa van het geloof der christenen, een volledig credo: het is immers een funeraire kunst. In vergelijking met de heidense grafschriften treffen in de christelijke vooreerst de zekerheid van het voortbestaan, en vervolgens de ‘gemeenschapsbeleving in zaligheid’. Wat de thema's van licht en duisternis aangaat, is er eveneens een scherpe tegenstelling: ‘in de christelijke grafverzen is het ware bestaan mét het oord van licht geëmigreerd naar een land waarop God de aarddonkere poorten van de dood ontsluit’ (bl. 926). Een uitvoerige bibliografie, lange tabellen van de duizenden gebruikte grafschriften, een exhaustieve index van namen en zaken en een lang Frans résumé verhogen de waarde van dit revelerende boek.
M. Dierickx
| |
Karel van Isacker S.J.
Het Daensisme. 1893-1914
Tweede herziene druk. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1965, 236 pp., 12 pltn., ing. F 190.
In het forumstuk dat E. De Jonghe aan de eerste druk van dit werk wijdde in Streven (april 1959, p. 686-688) schreef hij terecht: ‘Het Daensisme van pater Van Isacker is een eerlijk, moedig maar kwellend boek. Men is beschaamd over deze geschiedenis’. Voor de tweede druk heeft de auteur met de pen in de hand zijn hele boek rustig doorlopen en talloze meestal kleine veranderingen aangebracht, die vaak alleen de taal of de stijl, maar ook dikwijls de toon en de inhoud wijzigen. Zo laat de auteur de ondertitel weg van de eerste druk: ‘De teloorgang van een onafhankelijke, christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen’. Dank zij enkele onuitgegeven stukken en verscheidene intussen verschenen studiën kon de auteur belangrijke correcties aanbrengen, vooral wat de Romereis van Daens en wat de maatschappelijke geschiedenis aangaat. Het besluit is minder omslachtig dan in de eerste druk en komt er nu kordaat voor uit ‘dat de verantwoordelijkheid voor deze verdeeldheid (in de katholieke opinie) niet bij de Daensisten lag, die slechts hun eigen weg gingen nadat de conservatieven hen afstootten’; de onchristelijke praktijken van de conservatieven stelt hij overbloemd aan de kaak. Noteren wij nog dat de trouwens niet te talrijke voetnoten nu onderaan op de bladzijden, en niet meer achteraan in het boek zijn opgenomen.
M. Dierickx
| |
Propylaen-Weltgeschichte
Eine Universalgeschichte o.l.v. Golo Mann, e.a. Band: Bilder und Dokumente
door K. Danz en W. Mitte. Im Propyläen Verlag, Berlin-Frankfurt-Wien, 1965, 574 pp., 1072 afbeeldingen waarvan 43 in kleuren, 10 facsimilé's en 7 krtn, geb. DM. 130.
Met deze tweede supplementband wordt de Propyläen-Weltgeschichte waardig afgesloten. De veertien hoofdstukken volgen enigszins de gang van de tien delen; alleen is hier een volledig hoofdstuk voorbehouden voor bijv. China, voor Indië, voor de Islam, enz. Het merkwaardige van dit deel bestaat hierin dat de lezer van uit de afbeeldingen vertrekkend tot een veel scherper inzicht in de geschiedenis komt. Een groot deel van de eersterangs platen zijn totaal onbekend en nieuw, en geen enkele komt in de rijke illustratie van de vroegere tien delen met het supplementdeel Summa Historica voor. Voor de oudste perioden gaat een kaart vooraf, waarop alle cultuurplaatsen staan aangeduid, en dan volgen de prima reprodukties op dit couchépapier, meestal zwartwit, maar ook af en toe in kleuren. Het is een genot deze band door te bladeren en als het ware rechtstreeks kennis te maken met het voorbije verleden. De platen zijn begeleid van een uitvoerig commentaar, zodat zij volledig tot hun recht komen. Luchtfoto's helpen oude cultuurplaatsen terug te vinden terwijl oude documenten begeleid van een overschrift en een vertaling meer rechtstreeks contact geven met de auteurs ervan. Vooral de aandacht voor de mens in al zijn verschijningen leidde de keuze van de platen. Zo is dit laatste deel een voortzetting en tevens een waardig slot van de Propyläen-Weltgeschichte geworden.
M. Dierickx
| |
G. Renson
Beknopte geschiedenis van Gaasbeek
Staatsdomein Gaasbeek, s.d., 24 pp.
In deze kleine brochure schetst de conservator van het beroemde kasteel en staats-domein Gaasbeek de geschiedenis van het kleine dorp Gaasbeek, maar geeft ook enige summiere aanduidingen over het veelbezochte kasteel, dat sinds 1921 staatsdomein is geworden.
M. Dierickx
| |
| |
| |
Saeculum Weltgeschichte
in 7 delen uitgegeven door H. Franke e.a. Bd. 1: E. Bayer, e.a.
Ursprung und Frühkulturen
Primäre Zentren der Hochkultur Weltgeschichtliche Berührungszonen
Herder-Verlag, Freiburg-Basel-Wien, 1965, XXIII-696 pp., 40 pl., 119 ill., 17 krtn., geb. DM. 73.
In dit tijdschrift bespraken wij reeds de niet-geïllustreerde tiendelige Historia Mundi met de twee aanvullende delen: Weltgeschichte der Gegenwart, en ook de luxueus geïllustreerde eveneens tiendelige Propyläen-Weltgeschichte, met ook twee aanvullende delen. Waarin verschilt nu deze zevendelige nieuwe Wereldgeschiedenis van haar twee voorgangsters? Sinds 1950 verschijnt het tijdschrift Saeculum. Jahrbuch für Universalgeschichte, het voornaamste historisch tijdschrift dat principieel de hele wereldgeschiedenis bestrijkt. De equipe van dit tijdschrift heeft zich tot doel gesteld in een voortdurend onderling contact de hele universele geschiedenis te herdenken als een eenheid, die wij pas sinds de 18e eeuw begonnen aan te voelen, maar die wij op onze dagen allen ervaren. Twee grondprincipes leiden de uiteenzetting: vooreerst, het contact-principe beduidt tevens een chronologische gelijktijdigheid van bijv. de Helleense en de Indische culturen, maar ook de chronologisch uiteenliggende maar vergelijkbare ‘gelijktijdigheid’ (in de zin van Toynbee) van bijv. de oud-Oosterse en de oud-Amerikaanse beschavingen. Vervolgens geeft dezelfde thematiek de volheid van het realiseerbaar ‘menszijn’ in alle culturen weer door thema's uit te werken als God en mens, heerschappijvorm, wetenschap en techniek, rechtsordening, economische en sociale structuren, literatuur en beeldende kunsten. Terwijl de Historia Mundi eer losse hoofdstukken van een grote groep medewerkers gaf, en de Propyläen-Weltgeschichte enige interessante kapittels uit de wereldgeschiedenis uitkoos, zal deze Saeculum Weltgeschichte
een gestructureerde, samen doordachte en tot een grote eenheid verwerkte universele geschiedenis bieden. Zij brengt dus iets volledig nieuws. Deze eerste band toont ons een mooie verwezenlijking van de opzet. Na een eerste hoofdstuk over de oorsprong van de vroegere beschavingen, behandelen specialisten de geschiedenis van het Tweestromenland, het Nijldal, het Indusdal, het dal van de Gele Stroom en de Polynesische en oud-Amerikaanse hoogculturen, waarop dan een derde deel volgt over contactzones als het oosten van de Middellandse Zee, Iran-Kaukasus, Europa-Siberië, en de vroegste betrekkingen tussen Azië, Amerika en Polynesië. De kaarten en platen sluiten volledig aan bij de tekst, terwijl een beknopte bibliografie, tijdtafels en een index de bruikbaarheid verhogen.
M. Dierickx
| |
Eug. De Bock
Verkenningen in de eerste helft van de negentiende eeuw
De Sikkel, Antwerpen, 1965, 160 pp., 8 pl., ing. F. 180.
De zeer belezen auteur, die reeds verscheidene historische werken op zijn naam heeft, gaat hier grasduinen in het letterkundig leven van Zuid-Nederland (of België) in de eerste helft van de negentiende eeuw. Talrijke schrijvers met hun talloze pennevruchten defileren voor ons. Het is geen hooggeleerd exposé, maar dit losse verhaal met zijn talrijke anecdoten en onbekende details stelt deze tijd buitengewoon levendig voor. Een uitvoerige bibliografie van 12 bladzijden en een personenregister besluiten dit essay.
M. Dierickx
| |
E. Haherkern en J.F. Wallach
Hilfswörterbuch für Historiker
Mittelalter und Neuzeit
2 Aufl., Francke Verlag, Bern, 1964, 678 pp., geb. Zw. F. 68.
Dit naslagwerk is voor historici onontbeerlijk, maar zal ook vele anderen goede diensten bewijzen. Het bevat een 30000 steekwoorden, vaktermen vooral op staatkundig en rechterlijk gebied vanaf het begin der middeleeuwen tot op onze dagen. Zo vindt u erin wat de Friese termen etten en grietenij betekenen, of de middeleeuwse ambtenaren amman, meier, drost, baljuw, voogt en supan. Parlement, zo lezen wij, kan een vergadering van baronnen of van volksvertegenwoordigers betekenen, maar vóór de Franse revolutie ook het opperste gerechtshof in Frankrijk en de Nederlanden zijn. Wat annaten en tienden zijn, of het verschil tussen een bulle en een breve staat hier vermeld. Exchequer krijgt twee volle kolommen en Court vijf kolommen met een zestigtal soorten Courts. Staten-Generaal in de Nederlanden en later in Noord-Nederland wordt uitvoerig beschreven, zoals wat de Franse Pairs en de Britse Peers zijn. Dit historisch hulpwoordenboek, dat reeds in
| |
| |
1935 verscheen, is in deze tweede uitgave van 1964 niet alleen grondig verbeterd maar ook volledig bijgewerkt. Hoe de Duitse Bundesrat of het Europees parlement van Straatsburg is samengesteld en functioneert, welk het verschil is tussen een kolchos en een sowchos enz. staat duidelijk aangegeven. Maar zoek in dit boek geen informatie over cultuur, kunst, economie of godsdienst. Voor de hele staatkundige organisatie en het rechtswezen echter van de laatste vijftien eeuwen in Europa en soms ook daarbuiten is dit naslagwerk van primordiaal nut.
M. Dierickx
| |
Alfred Leroy
Quinze siècles de vie monastique
Comment ont-ils vécu? Comment vivent-ils? Spes, Paris, 1965, 267 pp., ing. 12 N.F.
Leroy, die reeds verscheidene boeken over kunst en cultuur op zijn naam heeft, biedt ons hier een levendig essay aan over zeven monastieke orden: de Benedictijnen, de Trappisten, de Kartuizers, de Franciskanen, de Augustijnen, de Karmelieten en de Dominikanen. Hij schetst het leven van de stichters, de regel en levenswijze van elk soort monniken, hun geschiedenis en hun apostolaat, en geeft tamelijk veel over de huidige toestand van elk dezer orden. Het leeuwenaandeel gaat naar de Benedictijnen, Franciskanen en Dominikanen, terwijl de andere vier Orden amper een dertigtal bladzijden toebedeeld krijgen. De auteur heeft bijzondere aandacht voor de Franse abdijen en kloosters, en ook voor de prestaties op het gebied der Schone Kunsten. Het boek munt meer uit door enthousiasme dan door diepte, meer door vrome bewondering dan door kritische zin, meer door actuele beschouwingen dan door historisch inzicht. Voor een eerste kennismaking met deze grote Orden kan het boekje dienst bewijzen.
M. Dierickx
| |
Literatuur
Jerzy Andrzejewski
Daar komt hij, springend over de bergen
Ned. vert. Lisetta Stembord, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1965, 207 pp., f 12,50.
Voor de satirische roman ‘Daar komt hij, springend over de bergen’ (citaat uit het Hooglied) van de Poolse schrijver Jerzy Andrzejewski heeft de legendarische figuur van Pablo Picasso model gestaan. Weliswaar heet de ‘goddelijke grijsaard’, de ‘geniale bok’ in het boek Antonio Ortiz, maar het zal niemand ontgaan dat hiermee Picasso wordt bedoeld. Schrijver schildert een periode uit het latere leven van de inderdaad als een godheid vereerde Ortiz, die na een vrijwillig isolement van drie moeilijke jaren in een Parijse galerie 22 nieuwe schilderijen aan de openbaarheid prijs geeft, alle geïnspireerd op Françoise, zijn pas verworven vriendin, die op de dag van de vernissage (22 maart) 22 jaar wordt. Hoewel het volle licht valt op de beschrijving van het nogal gecompliceerde karakter van Ortiz, worden ook de Franse kunstwereld en journalisten treffend en amusant onder de loep genomen, waarbij opvalt dat vrijwel alle figuren goed uit de verf komen. Ondanks zeer lange zinnen (in het begin zelfs een van 2½ pagina lengte) is het boek prettig leesbaar, spiritualiteit en spanning ontbreken er niet in.
Paul Mertz
| |
Expressionismus
Aufzeichnungen und Erinnerungen der Zeitgenossen. Hrg. P. Raabe, Walter Verlag, Olten, 1965, 422 pp., D.M. 18.
P. Raabe maakt zich alweer verdienstelijk met een documentenverzameling van unieke aard. Hij is erin geslaagd de nog levende vertegenwoordigers van het Duitse expressionisme over hun leven en streven te laten schrijven, aangevuld met een stoet historische anekdotes die echter geen vulsel blijven maar levendige illustratie brengen. De opzet is denkbaar-eenvoudig en kritisch-correct; S. heeft niet gepoogd een verbindende strakke lijn te construeren maar laat centrum na centrum analyseren door de mensen die het allemaal beleefden. Zo komen Praag, Leipzig en München vóór 1914 aan de beurt, maar tevens heel terecht Berlijn voor dezelfde periode, in twee doorsneden, omdat de samenstellende personen, de leeftijden, de bedoelingen nu eenmaal ook gedifferentieerd raakten. Daarna vangt hij de kleinere centra als Heidelberg, Dresden, Bonn en Straatsburg op. De perioden tijdens en na de eerste wereldoorlog vormen het tweede deel van dit stoere boek, iets meer overzichtelijk en minder analytisch, maar afgerond met een stevige synthese. Het zakelijk materiaal achteraan biedt stof voor vele ontdekkingen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Walter Jens. Eine Einführung
Piper Verlag, München, 1965, 95 pp., D.M. 4.80.
Met dit gedegen boekje biedt de Piper Verlag een bescheiden mengsel van commerciële lof en kritische aanhalingstekens over haar huisauteur. W. Weber, R. Lalou, H.J. Baden en H. Mayer drukken hun recensies over Jens' romans nog eens over, M. Reich-Ranicki levert een overzichtsanalyse en G. Just plaatst hem in de hedendaagse Duitse letterkunde. Biobibliografische notities ronden deze introductie van de meer kritisch dan creatief begaafde professor gaaf af.
C. Tindemans
| |
Ernst von Salomon
Die schöne Wilhelmine
Ein Roman aus Preussens galanter Zeit. Rowohlt Verlag, Reinbek bei Hamburg, 1965, 479 pp.
Ernst von Salomon (geb. 1902) is bekend geworden door drie grotendeels autobiografische romans: Die Geächteten (1930), Die Kadetten (1933), Der Fragebogen (1951). Naast de geschiedenis van zijn roerig leven bevatten deze boeken voortdurend felle aanklachten tegen een maatschappij die haar jonge mensen door het ene valse ideaal na het andere misleidde (Salomon bracht o.a. vijf jaren in het tuchthuis door, omdat hij in 1922 aan de aanslag op Rathenau deelnam). Met zijn nieuwste werk wijkt schr. schijnbaar ver van zijn gewone thematiek af. Onder de ‘schöne Wilhelmine’ hebben we namelijk Wilhelmine Encke te verstaan, de dochter van een trompettist, de latere gravin van Lichtenau en maitresse van Friedrich Wilhelm II, die van 1786 tot 1797 over Pruisen regeerde. Een historische roman dus ditmaal. Maar heeft Von Salomon niet juist deze personen als onderwerp van zijn roman gekozen, omdat zij evenals hij in verzet kwamen tegen de ‘pruisische’ geest en een wat speelser levenstrant prefereerden? Als deze veronderstelling juist is, bleef schr. in de lijn van zijn vroegere werken. Deze ‘Roman aus Preussens galanter Zeit’ lijkt me niet ontsnapt te zijn aan het gevaar dat alle historische romans bedreigt: teveel roman om historisch, te historisch om roman genoemd te kunnen worden. Dit komt vooral tot uiting in het feit, dat de geschilderde periode toch wel minder galant was dan Von Salomon het wil laten voorkomen. De auteur is in de Duitse literatuurgeschiedenis een omstreden figuur, die zich met zijn andere romans daarin nooit een verzekerde plaats heeft kunnen veroveren. Deze roman zal in die positie zeker geen verandering brengen.
Wie echter belangstelling heeft voor een werk van de lichtere toets, vlot geschreven door een schrijver die zijn vak tot in de puntjes beheerst, en handelend over een tot nu toe stiefmoederlijk bedachte periode, zal zich met deze roman niet bekocht voelen.
Th. van Oorschot
| |
Dr. L.C. Michels
Filologische Opstellen
Deel IV: Stoffen van verscheiden aard - Registers
(Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies Nr. 15). - Tjeenk Willink, Zwolle, 1964, 343 pp., f 22,50.
In dit vierde en laatste deel zijn 29 opstellen van prof. Michels bijeengebracht. De samensteller, W. Asselbergs, heeft langer dan bij de samenstelling van de drie vorige delen moeten wikken en wegen, wat hij zou opnemen en wat hij zou weglaten (p. 5). Met de gedane keus kan men alleen maar tevreden zijn, al was het maar om het zestal redevoeringen dat werd opgenomen, waaronder Michels' afscheidscollege (mei 1958), door de persoonlijke toon een uiterst boeiend en zelfs ontroerend document. De opstellen zijn van ‘verscheiden’ aard en omvang: een kort, sympathiek artikel over ‘Nijhoff en de Woordenlijst’ naast bijv. een gedegen en gedetailleerde studie, getiteld: ‘Nader commentaar op Six van Chandelier’, een staaltje van accurate filologie. Dit laatste geldt ook van de opmerkingen, ‘niet zonder enige bezorgdheid’ (p. 274) gemaakt, n.a.v. de uitgave van Hoofts psalmberijmingen.
Wie de drie voorafgaande bundels kent (Streven 1961/2, 384), weet wat hem te wachten staat, als hij deel IV ter hand neemt. Op de auteur zelf is van toepassing: ‘Het à peu prés schenkt hem geen bevrediging. Hij heeft nu eenmaal de passie van het zakelijk nauwkeurige’ (p. 57). Een meester is Michels in het fijngevoelig ‘waarnemen van taalverschijnselen’. Zijn schrandere opmerkingen, in een pittige en rake stijl, betreffen ‘soms maar kleinigheden, echter ook die behoren tot de waarheid’ (p. 59).
Van groot belang in deze bundel zijn de beide registers (‘plaatsen uit Vondel’ en ‘personen en zaken’), waarin alle vier de delen zijn verwerkt. Met name het tweede register, dat niet minder dan 80 kolommen bevat, dwingt bewondering en ontzag af voor
| |
| |
het geduldige, nauwgezette werk dat hiervoor verzet werd.
Menigeen zal, dankbaar, ingenomen zijn met de zeer geslaagde foto van prof. Michels; hij glimlacht, met recht en reden.
L. Loosen
| |
Theodor W. Adorno
Noten zur Literatur III
(Bibliothek Suhrkamp Bd 146), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1965, 210 pp., D.M. 5.80.
Deze bundel tijdschriftessays vult andermaal de reputatie van S. als creatief lezer glansrijk aan. Enkele opstellen behouden hun toevallig glosse-karakter; andere bevatten herdenkingsoverpeinzingen (over Th. Mann, Balzac) of introductie-essays (over K. Kraus, S. Kracauer) en een (‘Parataxis. Zur späten Lyrik Hölderlins’) brengt fris-moderniserende filologie. Het belangrijkst is m.i. de principiële discussie van de geëngageerde literatuur n.a.v. J.P. Sartres Qu'est-ce que la littérature?, waarin S. actualiteit, geweten, politiek en kunst tot een ethische keuze componeert en een bijdrage levert die uit geen enkele globale behandeling van dit probleem nog weg valt te denken.
C. Tindemans
| |
August Wilhelm Schlegel
Geschichte der romantischen Literatur
Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart, 1965, 233 pp., D.M. 10.80.
Als vierde deel in S.'s verzameld werk, staan hier zijn literairwetenschappelijke opstellen. Het epitheton ‘romantisch’ is daarin nog niet te verstaan in de huidige betekenis, die een geest zowel als een periode aanduidt; voor S. wijst het adjectief nog op avontuurlijkheid, fantasie en romanachtige verbeelding. Vanuit dit standpunt verkent hij de toenmaals als wereldletterkunde bekende geschriften, waarin de nadruk valt op het comparatistisch karakter dat overeenkomsten tussen de Westerse mens ontdekt en op die manier toch onbewust dichter naar het inhoudsbegrip toegroeit dat het adjectief in de volgende decennia zal krijgen. De waarde van dit werk ligt dan ook meer in de feestelijke toekomst die hier wordt voorbereid dan in de onaantastbare exactheid van zijn interpretatie.
C. Tindemans
| |
Toneel
Les tragédies de Sénèque et le théâtre de la Renaissance
Editions du Centre National de la Recherche Scientifique, Paris, 1964, 317 pp., 28 FF.
Resultaat van de studiedagen van Royaumont (mei 1962), biedt deze collectie voordrachten de geijkte structuur. Beginnend met een hedendaagse evaluatie van Seneca (P. Grimal), wordt de ontdekkingsgeschiedenis tijdens de 14e en 15e eeuw opnieuw bekeken (Pastore-Stocchi, Dondoni) en vervolgens wordt de invloed nagegaan op de diverse nationale literaturen (Spanje, Frankrijk, Engeland, Duitsland, Italië en de Nederlanden, deze laatste door E. Rombauts en W.A.P. Smit). De Senecaanse idee heeft veel dieper en omvangrijker doorgewerkt dan men tot nog toe dacht. Terwijl men deze invloed vroeger alleen structureel en formeel zag, blijkt uit deze serie studies duidelijk dat Seneca's filosofisch-ethische kern, zij het dan doorgaans in een muterende christelijke variante, veel belangrijker is uitgevallen. Daarmee worden in de moeilijke exegese van het renaissancedrama nieuwe domeinen van onderzoek, vooral meer rechtvaardige domeinen van thematische en structurele analyse, opengelegd. Daarom is deze bundel van de allerhoogste betekenis voor de Europese geestesgeschiedenis.
C. Tindemans
| |
Lee Simonson
The Stage Set
Theatre Arts Books, New York, 19636, 581 pp., $ 3.95.
Deze klassieker van de theatertechniek (19321) brengt zowel een historische evocatie van de decorevolutie als een inspirerende beschouwing over opzet, vormen, mode, functionaliteit, artistieke potentie en toekomst. Veel daarvan blijft ‘small talk’ met iets te veel polemiek met andersgerichte ontwerpers, maar de kern blijft een prachtige synthese van de coöperatieve behoefte der kunsten in een theatervoorstelling. Dat daarbij de tekst als een nagenoeg misbaar rekwisiet wordt beschouwd, hindert niet zo erg, aangezien deze zovele eeuwen lang als het belangrijkste gold; wat antidotum kan een rechtvaardig licht doen schijnen op de onderschatte neventakken der theaterkunst.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Léonie Vïllard
Panorama du théâtre américain
Seghers, Paris, 1964, 319 pp., 5 FF.
Dit paperbackje poogt een vlugge schets te geven van het Amerikaanse theater van 1915 tot 1962. Zolang S. veilig historisch kan putten uit grondige analyses, is ze te vertrouwen, zoals in haar nog zo eigenzinnige oordeel over O'Neill. Over het meer recente theater brengt ze helaas niet veel meer dan de vlugge clichés der boulevardpers en op geen enkel ogenblik wijst ze op mogelijke toekomsttendensen. Het verwondert niemand meer dat, bij dergelijke kritische zin, het Amerikaanse drama in Frankrijk niet aan de orde komt.
C. Tindemans
| |
Ann Jellicoe
De Kneep
James Sanders
Een geur van bloemen
De toneelgroep Studio uit Amsterdam zit niet stil. Op allerlei manieren (zie hiervoor ook Beeldende kunst in Nederland in dit nummer) probeert men het publiek in contact te brengen met de vooral eigentijdse toneelkunst. In samenwerking met uitgeverij Van Ditmar brengt men nu per toneelseizoen vijf stukken in boekvorm uit, die dan tevens als programma kunnen dienen. De eerste delen zijn zojuist verschenen.
De kneep van Ann Jellicoe in de vertaling van Paul Rodenko. De kneep is het verhaal van het onschuldige jonge meisje dat naar Londen komt en daar twee vrienden leert kennen. De ene een schuchtere jongeling en de andere een Don Juan (iemand die de ‘kneep’ kent). De laatste moet dan in dit geval toch het onderspit delven. De kneep is vooral bekend geworden door de prachtige film die Richard Lester ervan maakte met Rita Tuschingham in de hoofdrol.
Het tweede deeltje is Een geur van bloemen van James Saunders. Een meisje van achttien jaar heeft een onmogelijke verhouding met haar leraar. In het stuk ziet men de reacties van haar familie op haar zelfmoord en tevens, door middel van flash-backs, de motieven die tot deze daad geleid hebben. Het werd vertaald door Jacoba van Velde. De deeltjes kosten los f 2,50, doch de intekenprijs voor de vijf delen bedraagt f 10,-. Deze lage prijs is waarschijnlijk de reden waarom deze boekjes zo schamel uitgevoerd zijn.
Jaco Groot
| |
Heinz Kindermann
Theatergeschichte Europas.
VII. Realismus
Otto Müller Verlag, Salzburg, 1965, 521 pp., 55 en 291 ill., D.M. 51.50.
De onvermoeibare S. documenteert in dit 7e deel van zijn theatergeschiedenis alle in de vorige delen optredende verdiensten en zwakheden. Verdienstelijk boven alle proporties is het ontzagwekkende materiaal dat bij elkaar werd gebracht en dat in deze omvang en met deze kritisch-historische presentatie tot nog toe onbereikbaar was. Dit keer is het realisme (grossomodo 1830-1880) aan de beurt in Frankrijk, Engeland, Duitsland, Italië, Spanje, Portugal, de Nederlanden, Scandinavië en de Slavische landen plus Hongarije. De zwakheid blijft m.i. dat de wetenschappelijke definitie van wat het realisme nu precies is geweest niet hernieuwd wordt, dat hij het bij de niet-theatrale bepaling houdt en niet ertoe komt via zijn zo rijke documentatie eigen en afwijkende tendensen op te stellen. Bovendien valt ook nu weer op dat hem onbekende taalgebieden niet de degelijke behandeling krijgen die ze verdienen; dat is weer eens het geval met de Nederlanden, waar elk citaat foutief en de vogelvlucht nogal ijl uitvallen, al is er op de algemene lijn niets af te dingen. Dat belet niet dat het steeds maar lijviger werk een standaardformaat bereikt dat niet zo gemakkelijk te herdoen zal zijn, en zeker alvast niet degelijker, tenzij in ondergeschikte punten.
C. Tindemans
| |
Peter Hacks
Fünf Stücke
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1965, 382 pp., D.M. 26.
Naast de vier vroegere stukken (reeds besproken in Streven, juli 1961, p. 1018) brengt deze bundel het geruchtmakende Die Sorge und die Macht (zie Streven, dec. 1963, pp. 252-253). Het stevig-marxistische stuk brengt een moeilijke mengeling van didactische dramatiek die beantwoordt aan de Bitterfeld-richtlijnen en een onprogrammatisch zoeken naar de échte mens die positief tegenover het volle leven staat en die dramatisch noch dramaturgisch in wat voor schema ook past. Belangrijk voor S.'s eigen evolutie is zijn technische aanpak, waarin het kale socialistische realisme geregeld dient te wijken voor rijke en genuanceerde menselijke complexiteit, waarin proza en metrum, ruimte en woordbeeld harmoniëren.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst
Kunst van Europa
Marcel Aubert
De bloeiperiode van de gotiek
231 pp., 55 klpl., 25 afb., 65 tek.
André Grabar
Byzantium
207 pp., 54 klpl., 14 afb., 7 tek., Elsevier, Amsterdam-Brussel, per deel f 34,50, F. 555.
De bloeiperiode van de gotiek vormt nummer 13 in de serie Kunst van Europa (Streven, juni 1965, p. 937, okt. 1965, p. 94). In dit postuum werk vat de grote kunstgeleerde Marcel Aubert voor het laatst zijn visie op de gotiek samen. Gedurende zijn lange loopbaan had hij die reeds in een uitgebreide serie algemene studies en monografieën meegedeeld. Voor wie dit vroegere oeuvre kent ligt het voor de hand dat de nadruk ook in dit laatste boek valt op de gotiek in Frankrijk en dat een heel bijzondere aandacht wordt besteed aan de beeldhouw- en glasschilderkunst. Ook de afbakening van het onderwerp droeg tot deze iets te felle toespitsing nog bij. Na een algemene inleiding over het christelijk Europa tussen de jaren 1220 en 1350, waarin ook de algemeenheden over de organisatie van het gotische bouwbedrijf zijn verwerkt, behandelt de auteur achtereenvolgens de architectuur en de beeldhouwkunst in Frankrijk, daarna de klooster-architectuur en de wereldlijke bouwkunst, de decoratieve kunst. Een laatste hoofdstuk is gewijd aan de uitstraling van de gotiek buiten Frankrijk. Niet omwille van zijn documentair materiaal (al treffen we er een uitgewerkte tijdtafel en bibliografie in aan) noch omwille van nieuwe inzichten is dit boek van belang, wel om zijn vlotte, synthetische voorstelling van het verschijnsel gotiek. Die voorstelling blijft niet algemeen. Zij wordt opgebouwd, zoals dat in deze serie gebruikelijk is, door middel van analyses van afzonderlijke kunstwerken. De illustraties zijn eveneens op dit voorstellingssysteem geïnspireerd. Vijfenvijftig kleurreprodukties illustreren de verschillende hoogtepunten. Ze worden aangevuld door een aantal tekeningen van plattegronden, opstanden en doorsneden en door een vijfentwintig zwartwitreproduk-ties achteraan in het boek. De keuze van deze voorbeelden is met veel zorg gemaakt, maar geeft in dit geval toch minder voldoening dan in de
voorgaande delen die we hebben besproken. Dat ligt gedeeltelijk aan de uitgebreidheid van het onderwerp, dat daarenboven niet zo gemakkelijk in kleur te reproduceren is (zoals architectuur en monumentale beeldhouwkunst), maar toch ook aan de mindere kwaliteit van sommige opnamen. Op dit laatste punt is het achtste en laatst verschenen deel, over de byzantijnse kunst in de middeleeuwen van de 8e tot de 15e eeuw, beter. Hier werd er ook van afgezien gebouwen in kleurplaten van betrekkelijk klein formaat te reproduceren. De architectuur vindt men in de zwartwitreprodukties achter in het boek. De periode die hier behandeld wordt gaat vanaf de beeldenstrijd tot de val van Konstantinopel in 1435. De continuïteit van de byzantijnse kunst is echter zo sterk en de schittering van de eerste periode van haar geschiedenis zo groot dat men er over het algemeen niet gemakkelijk toe komt zich het eigen gezicht van de middeleeuwse byzantijnse kunst voor te stellen. Nu is het André Grabar, evenals Aubert een van de grootste Franse kunsthistorici van de laatste tijd, juist daarom te doen. In de omschrijving van het eigen gezicht van de kunst in een vervalperiode van het byzantijnse rijk ligt de oorspronkelijkheid van zijn nieuwe boek. Zijn uiteenzetting, van een meesterlijke zakelijkheid, verdeelt hij in twee delen. In het eerste schetst hij de algemene kenmerken: de geografische en historische achtergrond, de verschillende gebieden waarop de kunst beoefend wordt (architectuur, schilderkunst, beedhouwkunst, kunstnijverheid en luxe-kunst), de technieken, de denkbeelden. In het tweede geeft hij dan een historisch overzicht van de byzantijnse kunst in de middeleeuwen, met als hoogtepunten de fresco's van Kappadocië, de mozaïeken van Sicilië, de miniaturen en boekbanden.
G. Bekaert
| |
Kunst van Europa
Erich Kubach en Peter Bloch
De Bloeiperiode van het Romaans
280 pp., 56 klpl., 107 tekeningen, f 34.50, 555 Fr.
Prof. Dr. J.J.M. Timmers
Atlas van het Romaans
240 pp., 226 pl., 225 Fr. - Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1965.
De auteurs van de twee recente Elsevierboeken kunnen nog altijd zonder ernstige vrees voor tegenspraak beweren dat ‘het
| |
| |
romaans’ de mens van vandaag bijzonder ligt, ook al is dat nu al veel minder waar dan dertig jaar geleden. Wij denken immers niet meer zozeer in voorkeurtermen. Maar ook zonder die bijzondere voorkeur blijft ‘de wereld van het romaans’ (om de titel van een ander recent werk uit het Elsevierfonds te citeren) nog boeiend genoeg. In een vlotte atlas brengt professor Timmers die wereld in kaart. Na een korte inleiding over aard en herkomst geeft hij een overzicht van de romaanse ‘landschappen’. Dit overzicht is als het ware slechts een commentaar bij de vele kaarten, tekeningen en illustraties, die zeer verzorgd zijn uitgevoerd. Het is een goede voorbereiding op het boek van Kubach en Bloch, die het verschijnsel systematischer aanpakken. Dat blijkt al uit de indeling van het boek in twee autonome delen. Kubach heeft het over de bouwkunst, Bloch over de beeldende kunsten. Minder dan in de andere delen van de serie Kunst van Europa kan men hier van een synthetische samenvatting spreken waarin de kunst gezien wordt tegen de geschiedkundige, maatschappelijke en godsdienstige achtergronden. Beide uiteenzettingen zijn nogal technisch op een formele studie gericht en willen, in tegenstelling tot Timmers, expliciet afrekenen met wat in een niet heel preciese vertaling ‘schijnoplossingen’ wordt genoemd. Die vertaling maakt een al niet gemakkelijke tekst niet lichter om te lezen. Na een algemene inleiding over de romaanse bouwkunst onderscheidt Kubach vier grote landschappen: tussen Rijn en Loire, tussen Loire en Duero, tussen Alpen en Middelandse Zee, tussen Noordzee en Adriatische Zee. Het overzicht van Bloch over de beeldende kunst gaat langs die indeling heen en behandelt achtereenvolgens het tijdperk,
de stijl, de beeldhouwwerken in steen, hout, ivoor of metaal, en de schilderkunst. Een uitvoerige bibliografie, tijdtafel, kaarten en vooral de vele tekeningen en goede kleurplaten geven dit belangrijke boek een nu reeds vertrouwd gezicht.
G. Bekaert
| |
Franz Hubmann
Wien, Weltstadt der Geschichte
Artemis Verlag, Zürich, 150 pp., geïll.
Na zijn schitterend boek over het ‘Wien’ van de ‘Wieners’ onder de titel Wien, Vorstadt Europas presenteert de fotograaf Franz Hubmann nu een Wenen van de geschiedenis zoals dat in de historische gebouwen is gestold. Dit nieuwe boek is niet minder schitterend dan het eerste. Het bevat slechts foto's van architectuur. Maar die zijn zo persoonlijk dat we er overal direct de menselijke aanwezigheid in voelen. Bij nauwkeuriger toekijken gaan we dan ontdekken dat de mens er inderdaad ook meestal in letterlijke zin bij aanwezig is, al is hij soms niets meer dan een stip in een groot panorama. Het Wenen van de geschiedenis leeft nog. De evolutie van het boek verloopt chronologisch vanaf de sporen van een romeinse legioensoldaat, de romaanse resten, de alomtegenwoordigheid van St. Stephan, de barok van de Karlskirche en de Nationalbibliothek van B. Fischer von Erlach en van het Belvedere van J.L. Hildebrand, het classicisme van Maria-Theresia tot aan het openbarsten van de stad onder Franz Joseph, de ‘Secessionsstil’ van Wagner en de moderne architectuur van Loos. De presentatie en druk van het boek doen niet onder voor de briljante fotografie en samenstelling.
G. Bekaert
| |
Archaeologia Mundi
Jean-Claude Margueron
Mêsopotamie
223 pp., 112 pl., 24 klpl.
Jean-Louis Huot
Iran I, des origines aux Achéménides
223 pp., 96 pl., 64 klpl. - Les Editions Nagel - Sequoia, Brussel, 1965, 495 Fr per deel.
Voor het grote publiek is archeologie tegelijk een wonderbare én een gesloten wereld. Het wordt tijd, meent professor Jean Marcadé, tegenover de veelverspreide vooroordelen een realistischer en waarachtiger begrip van de archeologie te stellen. Dat is dan ook de reden waarom hij een nieuwe serie archaeologia mundi heeft opgezet. In een twintigtal delen zal een volledig overzicht van de huidige stand van zaken in de archeologie over de wereld worden gegeven. Die stand van zaken omvat niet alleen de resultaten van de archeologie, maar ook haar wetenschappelijke methode, haar mogelijkheden en begrenzingen. Marcadé wil in zijn serie laten zien hoe de archeologie, misschien wel de jongste, maar beslist niet de onbelangrijkste menswetenschap is. Het eerste deel van de reeks gaat niet helemaal toevallig over Mesopotamië, het schoolvoorbeeld van de archeologische studie. Het essay van Margueron volgt de geschiedenis van de ontdekkingen, vanaf de sporen van een verdwenen beschaving in de bijbel en de
| |
| |
grieks-romeinse traditie tot de eerste archeologische vondsten in de 19e eeuw en de strikt-wetenschappelijke verkenning op onze dagen. Een laatste hoofdstuk is gewijd aan de methoden en de betekenis van de archeologische wetenschap in het licht van de ervaringen in Mesopotamië. In Iran I gaat Huot enigszins anders te werk, hetgeen laat vermoeden dat voor deze serie geen strikte richtlijnen gelden maar elke auteur zijn uiteenzetting aan zijn stof zelf kan aanpassen. Huot verwerkt de geschiedenis van de ontdekkingen in Perzië in een voorstelling van de methode en van de resultaten die deze in verschillende domeinen en op de voornaamste vindplaatsen opleverden. Beide delen zijn uitvoerig en mooi geïllustreerd, vooral dan met de vele kleurplaten die in kwaliteit de zwartwitreprodukties overtreffen. De illustratie staat nogal los van de tekst. Ze vormt als het ware een apart fotografisch essay. Hoewel ze niet strikt tot de opzet van de reeks behoren zouden hier of daar een tekening van een plattegrond of een reconstructie een goede aanvulling kunnen zijn van deze zeer verzorgde uitgaven.
G. Bekaert
| |
Marcel Durliat
Hispania Romanica
306 pp., 248 pl., geb. D.M. 58.
Harald Busch
Germania Romanica
316 pp., 248 pl., geb. D.M. 64. Schroll Verlag, Wenen
In een Europese co-produktie verschijnen sedert enkele jaren grote platenalbums over de verschillende stijlperioden, zoals deze in een of ander Europees gebied tot uitdrukking zijn gekomen. Vroeger hebben we Italia Romanica, Gallia Romanica, Das Gothische Frankreich besproken. In dezelfde serie kunnen we nu, met een zekere vertraging, de delen Hispania Romanica en Germania Romanica signaleren. Het laatste is van Harald Busch, van wie de merkwaardige serie Monumente des Abendlandes stamt. Deze verwijzing is voldoende om ook de kwaliteit van dit boek aan te duiden. Tekst zowel als foto's zijn van hem. De tekst bestaat uit een bondige inleiding en vrij uitvoerige notities bij de illustraties. De 250 full-page heliopiaten zijn gerangschikt naar de verschillende streken. Elke foto is een verhaal op zich. Zonder enig effect na te streven weet Busch in zijn opname de geest van een architectuur te suggereren. Maar hoe boeiend elke opname ook is, ze staat nooit alleen. Zij is een zin in een groter verhaal over de romaanse kunst. Op een minder uitgesproken persoonlijke wijze vertoont het deel over de Spaanse kunst, dat samengesteld is door M. Durliat in samenwerking met de bekende fotograaf uit de Provence Jean Dieuzaide, dezelfde kenmerken. Durliat, een van de beste kenners van de Spaanse kunst, schreef de inleiding en de notities. Voor de opbouw van het fotografisch verhaal werd hetzelfde stramien gevolgd. De illustraties zijn in verschillende kunstprovincies gegroepeerd. Prachtige opnamen zijn het, maar niet zo organisch tot een eenheid gegroeid als in het boek van Busch. Een leemte in beide uitgaven is het ontbreken van technische gegevens als plattegronden, doorsneden en dergelijke, die gemakkelijk een plaats hadden kunnen krijgen bij de notities. Zelfs de kunstminnaar zonder wetenschappelijke ambities, voor wie deze albums blijkbaar op de eerste plaats bestemd zijn,
zou dit gewaardeerd hebben. En dat geldt des te meer omdat deze serie de beste fotografische documentatie vormt over romaans en gotisch Europa, een documentatie die nu ook tot latere stijlperioden uitgebreid wordt.
G. Bekaert
| |
Jacques et Raïssa Maritain
Situation de la poésie
140 pp.
Jacques Maritain
Art et scolastique
278 pp.
Desclée de Brouwer, Brugge-Utrecht.
Jacques en Raïssa Maritain zijn twee beminnelijke figuren. Hun geschriften geven een reflex van het zeer persoonlijke evenwicht dat ze in hun leven en liefde hebben bereikt. Als zodanig moet men ze lezen en waarderen. Komend uit een milieu dat van kunst en poëzie een scheefgetrokken beeld had, zijn ze er toch in geslaagd voor zichzelf en dit milieu een waarachtiger en universeler beeld ervan te ontwerpen. Een beeld dat op sommige plaatsen wel ouderwets aandoet maar dat toch wezenlijke waarden als de autonomie van het kunstwerk veilig stelde en dat durfde opkomen voor de fundamentele plaats ervan in de uitbouw van een christelijke antropologie.
S. Heester
|
|