Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
ForumWijsgerige achtergronden van Bultmanns schoolHet dagblad Trouw bracht zaterdag 7 augustus jl. een belangwekkend interview met Karl Barth. Aan het eind hiervan werd hem gevraagd, welke perspectieven hij zag. De grote protestantse dogmaticus antwoordde volgens het verslag prompt dat hij geen profeet was, maar vermeldde wel enkele gunstige en ongunstige verschijnselen die hem heden ten dage opvielen. Er wordt z.i. in sommige landen veel beter gepreekt dan vroeger, maar hij meende dat we theologisch weer bij een dieptepunt zijn aangeland. Twee symptomen noemde hij daarvan: John A.T. Robinson en Rudolf Bult-mann. Over de vrijzinnig-anglikaanse bisschop van Woolwich heet het o.a.: ‘In Engeland verscheen een boek van Robinson, een geestloos boek, waarover ik mij schaam dat het in de honderdduizenden exemplaren gedrukt en gelezen wordt’. Evenmin mals is zijn oordeel over Bult-mann, die mede aan Robinson zijn faam bij ‘the general Digest-reader’ dankt, en over de katholieke Bultmannianen. De monografie en de vele passages in de Kirchliche Dogmatik die Barth wijdde aan de Marburgse emeritus, verloochent hij niet. Men leze ook eens wat Prof. Miskotte's Als de goden zwijgen (2 Haarlem, 1965) zegt aan het adres van Bultmann, Bonhoeffer en Tillich, de drie namen die vaak vallen in Honest to God. Hij windt er evenmin doekjes om, en we mogen hem daar dankbaar voor zijn wegens de ernst van de zaken die hier in het geding raken. Binnen het protestantisme zijn zeker niet alleen theologen uit de Barthiaanse hoek in het geweer gekomen. Enige tijd geleden noemden wij hier de filosoof Zuidema, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en zijn belangrijke kritische studie Konfrontatie met Karl Barth (vgl. Streven, juni 1964, pp. 901-904). Graag vestigen we nu de aandacht op een werk dat hij eind vorig jaar publiceerde: Van Bultmaan naar FuchsGa naar voetnoot1. Zuidema lijkt ons iets te bescheiden inzake de actualiteit van zijn onderwerp, wanneer hij het ‘een vraag’ noemt, ‘of niet eerder Bultmann dan Karl Barth momenteel de eerste viool speelt onder de niet-Rooms-Katholieke theologen van onze tijd’ (5). Dit is amper een vraag. Een tweede bescheidenheid nemen we hem eveneens bijna kwalijk. Hij heeft nl. nogal wat gepubliceerd over de existentiefilosofie, ook die van Martin Heidegger. Welnu, in de hier te bespreken studie komt deze Marburgse wijsgeer dikwijls ter sprake, en daarom zou het voor de lezer van belang zijn, verwezen te worden naar de Heidegger-interpretatie en -kritiek die Zuidema elders heeft verantwoord. Van theologische zijde is wel opgemerkt dat Bultmann en zijn leerling Ernst Fuchs in dit boekje teveel als filosoof | |
[pagina 280]
| |
behandeld zouden zijn. We gaan hier niet de aloude ‘Streit der Fakultäten’ uitvechten, maar zouden willen opmerken dat het schrijvers goed recht is, zich methodisch te beperken. Welnu, hij geeft ons hier een bepaalde doorsnede van de beide nieuwtestamentici en hun hermeneutiek, hij toont ons enkele wijsgerige motieven die een rol spelen in de prolegomena en de praktijk van hun exegese. Daar is genoeg behoefte aan. Niemand kan in alles gespecialiseerd zijn, de verschillende faculteiten en secties zullen kritisch kennis moeten nemen van elkaars resultaten, reserves of ontsporingen. Men kan zowel exegeten als dogmatici net iets te vaak en te vlot een taaleigen horen gebruiken waarvan zij de filosofische implicaties niet altijd door hebben. O.i. speelt de wijsbegeerte noodzakelijkerwijs een rol in heel de theologische faculteit, of men zich daar nu van bewust is of niet. Een ook-theologisch gevormd vakfilosoof als Prof. Zuidema kan in de Bultmann-controvers daarom goede diensten bewijzen. | |
Filosofische motieven in bijbelexegese en -hermeneutiekZuidema raakt wezenlijke methodische problemen van de uitleg der H. Schrift, als hij kritisch de verhouding nagaat tussen drie grootheden die men vaak aanduidt als: existentiële ervaring, existentiale interpretatie en historische kritiek. Iedere oud- of nieuwtestamenticus die genoemde onderscheidingen als vanzelfsprekendheden hanteert en hiermee evt. de betrouwbaarheid van Gods geboekstaafde openbaring wil ontwrichten, moest voor straf eens deze publikatie lezen. Het zou een verfrissend bad voor hem zijn, religieus en wetenschappelijk. De auteur wijdt aan de zogeheten existentiële ervaring en aan de existentiale interpretatie twee aparte hoofdstukken. Daarna confronteert hij ze met elkaar en met de historisch-kritische exegese. Het begrip ‘existentie’ heeft ook tegenwoordig een hele gamma van betekenissen, maar het is niet ongewoon dat men de beweerde directheid en evidentie van wat men als existentiële ervaring beschouwt, uitspeelt tegen alles wat zweemt naar objectieve leer, laat staan naar dogma's. Continuïteit en stabilisering heet dan bij voorbaat ‘star’. Het spreken over Gods heilshandelen en onze heilsgeschiedenis gaat bij sommigen samen met een doodzwijgen of loochenen van heilsfeiten. Een knap bijbelfiloloog zei ons eens: ‘Het heilsgebeuren laat zich niet objectiveren’. Hij was zeer beslist, maar misschien ook zeer argeloos, want zijn interpretatie van de termen ‘gebeuren’ en ‘objectivering’ hield meer filosofie in dan hem duidelijk leek te zijn. Zuidema laat zonneklaar zien dat heel dit spreken over de existentie ondanks zichzelf, maar ook krachtens innerlijke noodzakelijkheid, zelf weer een leer is, die bepaald niet ondogmatisch van pretentie blijkt. Wie elke ‘Aussage’ met behulp van de ‘Existenz’ voor waardeloos en ontaard wil verklaren, valt in zijn eigen zwaard: hij eist voor deze ‘Aussage’ toch enige zin op en werkt bovendien met zijn ‘Existenz’-begrip, met zijn leer over o.a. de verhouding tussen ‘Aussage’ en ‘Existenz’. De spitse kritiek op Heidegger (19,74) en Ernst Fuchs (44-46) in dezen is goud waard. Toen wij Fuchs zelf lazen, beleefden we ook een ogenblik vol verrassing, toen hij ineens ging spreken over ‘ein bleibendes Verdienst Martin Heideggers’ (Zum hermeneutischen Probi em in der Theologie [2 Tübingen, 1965], 246). Juist het blijvende karakter van die verdienste doet wat onverwacht statisch aan. Zuidema karakteriseert scherp, hoe dit existentialistische mensbeeld doorwerkt in veler ‘existentiale’ bijbeluitleg. Men interpreteert eerst ons menszijn op een zeer bepaalde manier en gaat vervolgens aan de hand hiervan na, wat er in bijv. het Nieuwe Testament openbaringswaarde zou kunnen hebben en wat niet. Schrijver is goed op dreef, als hij de vinger legt op de tegenstrijdigheden waarin men zich hier telkens weer verstrikt: ‘De fenomenologie wil de struktuur der existentie bepalen, en de existentie wil de struktuur der fenomenologie bepalen’ (53 v.). M.a.w. dit gevecht om de voorrang is binnen deze gedachtengang zowel noodzakelijk als uitzichtloos. En in zijn betoog weet hij de volgende glasharde paradoxen ook glashel- | |
[pagina 281]
| |
der te maken: ‘Existentiefilosofie en existentiale interpretatie delen h.i. het onmededeelbare mede, maar kunnen op geen enkele wijze de mededeelbaarheid meedelen van het onmededeelbare, of zij verduisteren, naar eigen leer, deze mededeelbaarheid en a fortiori het onmededeelbare door hun mededeling’ (57). Dit is knap woordenspel, maar ook een argumentatie die men niet naast zich neer kan leggen. Zuidema zou zich verder op Jaspers' Bultmann-kritiek kunnen beroepen, wanneer hij opmerkt: het is juist binnen de gedachtengang van deze existentiale uitleggers pure willekeur en inconsequentie, wanneer ze zich toch ineens weer gaan oriënteren aan bepaalde historische fenomenen, of dit nu bijbelteksten dan wel uitspraken van dichters en wijsgeren zijn. Zo zijn we dan terechtgekomen bij de functie van de historische kritiek in de verschillende methodologieën der existentialistische nieuwtestamentici. Prof. Zuidema ontkent de invloed niet die er van de geschiedkundige en filologische bijbelwetenschap is uitgegaan op de wijsbegeerte. Toen schr. en wij daar eens over converseerden, bleken we alle twee van mening, dat de r.k. en rechts-protestantse exegeten lange tijd door gebrek aan vakmanschap of visie het modernisme hebben uitgelokt. Maar in dit boekje belicht hij vooral de omgekeerde invloed, nl. van de filosofie op de historisch-kritische interpretatie. De wijsgerige houding van bepaalde exegeten moet wel bij voorbaat afkerig zijn van een gezaghebbende openbarings-codex of van Christus' verrijzenis zoals het N.T. die predikt. Dergelijke massiviteiten zijn hun te ‘handgreiflich’, zij houden niet van rotsen, maar alleen van oeverloze stromen. De vrijzinnige kritische tradities zijn voor hen op dit punt dus aanvaardbaar en welkom. Maar het is karakteristiek, hoe hun type van existentialisme aan de wetenschap nooit lijkt te kunnen toestaan dat deze de historische feitelijkheden van Jezus' bestaan en vooral ook van Zijn kruisdood zal ondergraven. Zowel Van den Bergh van Eysinga als de traditionele islamitische opvatting schijnt dus a priori, en niet op grond van empirisch geschiedkundig onderzoek, te worden afgewezen door dit systeem-tegen-wil-en-dank. Het zou interessant zijn als de verschillende leerlingen van Bultmann eens op deze principiële opmerkingen van Zuidema wilden ingaan. Het grote publiek vreest of hoopt vaak dat de ‘Entmythologisierung’ het christendom enkel te lijf gaat met de breekijzers van de roemruchte ‘onbevooroordeelde feitenkennis’, maar zo simpel liggen de zaken toch niet. Prof. Zuidema heeft ons een belangrijke dienst bewezen. Exegeten en dogmatici kunnen zich met behulp van zijn werk bezinnen op de filosofische, vooral ook de onbewust filosofische, ideeën die er in hun vakmilieu circuleren. Wijsgeren leren bepaalde existentiefilosofieën nader kennen door de consequenties die zij zouden hebben voor de bijbelwetenschap. Zo betoogt hij dat Bultmann aansluit bij de eerste periode van Heidegger en Fuchs bij de tweede; hij wijst zowel de overeenkomsten als de verschillen aan tussen de besproken auteurs, c.q. hun ontwikkelingsfasen. Met zijn stringente kritieken maakt hij ons attent op problemen die hier rijzen. Deze studie moest men eens grondig bespreken op interfacultaire en interconfessionele bijeenkomsten. De geest waarin hij de vragen benadert, is zowel voor het geloof als voor de wetenschapsbeoefening stimulerend. Wie in onze tijd een boek als dit schrijft, is geen laffe conformist, maar een moedig denker. P. den Ottolander | |
Nieuwe Nederlandse literatuurVestdijk is iemand die zoveel schrijft dat één uitgever hem niet aankan. Vandaar dat Nijgh & Van Ditmar en de Bezige Bij een afspraak hebben, dat zij om de beurt een nieuwe roman van Vestdijk publiceren. Dit najaar was Nijgh & Van Ditmar weer aan de beurt, ditmaal met Zo de ouden zongen.... Een jeugdroman die duidelijk verwantschap vertoont met de bekende Anton Wachterromans. Tegelijkertijd verscheen een herdruk in | |
[pagina 282]
| |
paperback van Vestdijks omstreden De toekomst der religie (Van Loghum en Slaterus). Dankzij subsidies van vele zijden is het mogelijk om de volledige ‘Toneelwerken’ van Herman Heijermans in drie delen dundruk voor slechts f 25,- in uw bezit te krijgen. Uitgever Van Oorschot rekent er dan ook op dat deze uitgave (eenmalig) snel uitverkocht zal zijn. Van dichter?, romanschrijver?, toneelschrijver?, Hugo Claus verscheen zijn Verzamelde Gedichten 1948-1963 (Bezige Bij) met tal van nog niet eerder in boekvorm gepubliceerde gedichten en gedichten uit nu reeds onvindbare bundels. Na jaren verscheen weer een nieuwe roman van Clare Lennart, Twintig ramen aan de straat (Nijgh & Van Ditmar), een verhaal over de verschillende bewoners van een bepaald huis, wier levens zich verstrengelen. Van een andere schrijfster, Aya Zikken, eveneens een nieuwe roman Code voor Donder (Arbeiderspers). R. Blijstra heeft bekendheid gekregen door zijn beoefening van een niet alledaags literair genre, de dialoog. Hij heeft nu weer vier nieuwe dialogen verzameld onder de titel Zij van ons (Arbeiderspers). Eduard Visser die pas onlangs met een verhalenbundel debuteerde, liet nu al weer een tweede bundel het licht zien De rode miereneter (J.M. Meulenhoff). Het maandblad Ratio, nog onlangs in het nieuws door zijn speciale aflevering gewijd aan het weekblad Elsevier, heeft in juni van dit jaar een nummer gevuld met bijdragen van negen Nederlandse auteurs. Het zijn verhalen gewijd aan het thema Dood in drukkerij, een door de redactie van Ratio uitgezocht krantebericht. Deze verhalen zijn nu door J.M. Meulenhoff nog eens als pocket herdrukt. Tot de auteurs behoren Peter van Gestel, Rudolf Geel en Isaac Faro. Van Dr. H.W. Van Tricht's belangrijke studie over Louis Couperus verscheen bij Bakker/Daamen een herziene en vermeerderde paperbackherdruk. Van Tricht die zijn boek als ondertitel ‘Een verkenning’ meegaf, bestudeert hierin het gedrag van Couperus' hoofdpersoon in het licht van diens homofiele geaardheid. Tegelijkertijd verscheen bij J.M. Meulenhoff een herdruk van Couperus' roman uit de Griekse mythologie Herakles. Couperus is ook één van de opgenomen schrijvers in Van Roddelpraat en Literatuur (Querido), een bloemlezing met werk van Nederlandse schrijvers uit het voormalig Nederlands-Indië. Drie nieuwe poëziebundels bij uitgeverij Querido: van Leo Vroman verscheen de bundel Almanak waarin o.a. zijn maandgedichten uit het Hollands Maandblad zijn opgenomen, naast allerlei notities van zijn vrouw en kinderen uit zijn agenda; van Victor van Vriesland de weinig omvangrijke bundel Ondoordacht met poëzie van overpeinzende en beschouwende aard en van J. Bernlef Ben even weg waarin hij nog consequenter dan in zijn vorige bundels de idee hanteert, dat alles bruikbaar is in een gedicht. Samen met K. Schippers schrijft Bernlef regelmatig interviews voor het blad De Gids. Een aantal van deze interviews is nu gebundeld onder de titel Wat zij bedoelen (Querido) en u vindt er o.a. gesprekken met Lehman, Holsbergen en Maurice Gilliams in. J.M. Meulenhoff zorgde voor drie prozadebuten. De jongste debutant is 21 jaar en heet Jacq Firmin Vogelaar. Zijn boek De komende en gaande man ziet hij zelf niet als roman maar als een geheel van stukken realiteit. Ook Michael Tophoff noemt zijn De falende stad geen roman of een verhaal, maar een tekst. Duidelijke trekken van het conventionele verhaal vinden we nog wel in Henk van Kerkwijks De stervende dode. Een blijk van in welke mate Achterberg de dichters van vrijwel elke generatie heeft beïnvloed, vindt u in Dichter bij Achterberg (Nijgh & Van Ditmar). In deze bundel verzamelde Wim Hazeu naast een lijst van publikaties over Achterberg meer dan vijftig gedichten van Nederlandse en Vlaamse dichters, die alle aan Achterberg gewijd zijn. Bewondering voor hem blijkt niet aan leeftijd gebonden te zijn: A. Roland Holst en Gaston Burssens werden in de vorige eeuw geboren, terwijl de jongste bijdragen zijn van mensen die in de Tweede Wereldoorlog geboren zijn, zoals Rob Leopold en Jaco Groot | |
[pagina 283]
| |
Beeldende kunst in Nederland
| |
10 jaar SBKDe Stichting Beeldende Kunst bestond onlangs tien jaar. Ze stelt zich ten doel eigentijdse Nederlandse schilderijen en grafiek tegen een bescheiden deelnemersbijdrage binnen het bereik van haar leden te brengen. Daartoe heeft ze een uitleensysteem ontworpen, waarbij iedere deelnemer (f 54,- per jaar) op het uitleenbureau uit een grote collectie kunst 8 schilderijen, etsen, litho's en tekeningen per jaar kan uitzoeken, twee per kwartaal, om gedurende drie maanden thuis in bruikleen op te hangen. De deenemers genieten daarenboven nog enkele voorrechten, waaronder een korting van maximaal 45% bij aankoop van werk uit de collectie. De stichting beschikt over een opslagruimte en een expositiezaal, welwillend afgestaan door boekhandel Vlieger in het winkelpand Amstel 46, Amsterdam. Ter gelegenheid van het | |
[pagina 284]
| |
tweede lustrum organiseerde de stichting van midden oktober tot half november een expositie van schilderijen, tekeningen en grafiek in Museum Fodor te Amsterdam, waaraan werd deelgenomen door een aantal beeldende kunstenaars van wie ook werk in de uitleencollectie is opgenomen. De opbrengst van de - door de kunstenaars afgestane - verkochte werken komt o.a. ten goede aan de verbetering van de expositieruimte aan de Amstel. Het werk van de stichting draagt ontegenzeggelijk een sympathiek karakter en zal er zeker in slagen een aantal mensen dichter en regelmatiger in aanraking te brengen met moderne kunst. Het staat of valt in mijn ogen evenwel met de kwaliteit van de uitleencollectie. Persoonlijke ervaringen en een bezoek aan de jubileumexpositie hebben mij van dit laatste niet al te zeer overtuigd. Het niveau van de tentoonstelling was over het geheel genomen matig tot slecht. Alleen Leo Dooper, Frieda Hunziker, Theo Bitter, Roelof Frankot, Dick Zwier en toch eigenlijk ook wel Rob Schotman en Pieter Defesche waren meer of minder duidelijk boven de middelmaat. Er was weinig recent werk, de prijzen waren buitensporig hoog. Een grotere medewerking van goede kunstenaars en een sterker ontwikkelde (zelf)kritiek mag men de organisatoren voor de komende jaren wel toewensen. Het leggen van een brug over de kloof vol onbegrip tussen publiek en kunst is een hachelijke zaak, waarbij het stellen van te lage kwalitatieve normen welhaast rampzalige gevolgen kan hebben, alle goede bedoelingen ten spijt. | |
Op weg naar een ander museum31 Oktober jl. vond in de aula van het Stedelijk Museum te Amsterdam het eerste van een reeks van zes concerten van nog niet geklasseeerde, experimentele muziek plaats, georganiseerd in samenwerking met de Stichting Gaudeamus, de Stichting Nieuwe Muziek, de Studio voor elektronische muziek (Universiteit te Utrecht) en de VARA. Museumdirecteur mr. E.L.L. de Wilde maakte in z'n korte openingswoord gewag van de wederzijdse belangstelling van de beoefenaren van verschillende takken van kunst voor elkaars werk. Het museum voor moderne beeldende kunst dient deze ontwikkeling te stimuleren, zo stelde hij en moet een museum voor moderne kunst in het algemeen worden. In dit licht dient de oprichting van de werkplaats voor nieuwe muziek ‘Muziek van nu’ in het Stedelijk Museum bezien te worden, elke laatste zondag van de maand. De initiatiefnemers (Rob du Bois en Peter Schat) verwachten niet de gewone concertbezoeker, maar de gewone museumbezoeker, van wie wordt gehoopt dat hij ontvankelijker is voor de muziek van nu dan de gemiddelde concertbezoeker. Om deze reden wordt er geen extra entree geheven. De data van de vijf resterende concerten zijn: 28 november, 26 december, 30 januari, 27 februari, 27 maart, telkens om half drie. Eind oktober was het zeer druk. De heer De Wilde onthulde voorts dat hij nog dit seizoen ook het moderne toneel binnen de muren van het museum wil halen. Al met al opmerkelijke initiatieven, die het verdienen met succes te worden bekroond. | |
Rembrandt in boekvormNadat bij Uitgeverij Becht in Amsterdam al het complete grafische werk van Rembrandt was uitgegeven, onder de titel ‘Rembrandt de etser’ (f 57,50) is men nu ook begonnen aan de voorbereiding van de uitgave van een boek, bevattende het complete schilderijen-oeuvre van Rembrandt. Dit project staat onder leiding van dr. H. Gerson, directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Dokumentatie te Den Haag. Het werk zal door Uitgeverij J.M. Meulenhoff in de handel worden gebracht, waarschijnlijk in 1968 en tegen een prijs van circa f 250,-. Het boek verschijnt tegelijkertijd in het buitenland. | |
WetenswaardighedenDe Haagse schilder Aat Verhoog, over wie ik vorige maand iets schreef i.v.m. zijn deelname aan de tweede Atelier- | |
[pagina 285]
| |
tentoonstelling in Amsterdam heeft samen met de schilders Heval-Bertrand (Frankrijk) en Piedro Ruggeri (Italië) de aankoopprijs van de Premio Lissone verworven, een tweejaarlijkse internationale prijs van één miljoen lire, uitgeloofd door het stadje Lissone, bij Milaan (zie Streven, oktober 1965, p. 84). Op de nogal vlakke en kwalitatief teleurstellende Biënnale de la Jeunesse in Parijs kreeg de Nederlander Peter Struycken een eervolle vermelding. Al enige tijd geleden is in Amsterdam, op 59-jarige leeftijd gestorven de fotograaf R. Melchers, oprichter van Galerie 845 aan de Prinsengracht. Melchers was een van de eersten die steun verleende aan de Experimentele Groep Nederland, waaruit in 1948 de Cobragroep ontstond. Eugène Brands, Theo Wolvenkamp, Anton Rooskens en Jan Nieuwenhuys stelden al in '48 werk bij hem ten toon, op de bovenverdieping van zijn huis. In 1963 richtte hij Galerie 845 op, genoemd naar het nummer van zijn woning aan de Prinsengracht. In snel tempo volgden elkaar daar exposities op van moderne schilders en tekenaars, beeldhouwers en grafici. Met een scherpe neus zorgde Melchers vaak voor verrassende debuten van jonge mensen die nu al een flink eind op weg zijn. Zijn vrouw zet het werk voort. In het Waaggebouw (Nieuwmarkt, Amsterdam), wordt tot 17 januari een curieuze tentoonstelling gehouden onder de titel Arm in de Gouden Eeuw. In het volgende nummer van ‘Streven’ hoop ik hierop wat uitvoeriger in te gaan. Paul Mertz | |
Beeldende kunst in BelgiëLeo van Puyvelde en RubensDe tentoonstelling ‘De eeuw van Rubens’ is het laatste werk geweest van prof. Leo van Puyvelde. Op 27 oktober, enkele dagen na de opening ervan, overleed hij te Ukkel. Hij had op deze tentoonstelling, zoals op alles wat hij ondernam, zijn stempel gezet. Door zijn uitgebreide kennis, maar ook door zijn overtuigd enthousiasme en zijn onwankelbare zelfzekerheid bracht hij steeds alles om hem heen tot zwijgen. Het zag er daardoor een beetje naar uit dat er eigenlijk maar één kunsthistoricus meer was van de Vlaamse kunst. In ieder geval was er maar één van zijn soort. Geboren te Sint-Niklaas op 30 juli 1882, promoveerde hij in 1908 te Leuven op een proefschrift over Rodenbach. Na eerst leraar te zijn geweest aan het ateneum te Gent werd hij aldaar met leeropdrachten aan de universiteit belast. Hij was nog professor aan de universiteiten te Luik en te Parijs en lid van verschillende binnen en buitenlandse academies. Zijn grote kunsthistorische studie ging over de schetsen van Rubens. Hierover publiceerde hij in 1940 zijn meesterwerk Les esquisses de Rubens. Wie van Puyvelde kende was er niet over verwonderd dat hij zich tot de eeuw van Rubens aangetrokken voelde. Een tweede pool van interesse en ook van publikaties lag bij de Vlaamse Primitieven. Maar hij schreef ook over Minnen en Ensor. Niet alleen de publikaties trok hij naar zich toe. Als hoofdconservator van de koninklijke musea voor kunst en geschiedenis van België vernieuwde en beheerste hij ook de organisatie van het kunstleven. Deze felle activiteit maakte soms blind voor zijn wetenschappelijke tekorten, maar bezat het onmiskenbare voordeel dat een ruim publiek geïnteresseerd werd in zijn levendige benadering van de kunstgeschiedenis. In alle opzichten kan de tentoonstelling ‘De eeuw van Rubens’ beschouwd worden als zijn testament. Net als Van Puyvelde's persoonlijkheid beantwoordt ze niet ten volle aan de voorstelling die ervan gegeven wordt, maar zij blijft toch iets waaraan men niet voorbij kan gaan. Bij deze gelegenheid signaleer ik een nieuwe studie over Rubens, Kommentare zu Rubens, van Martin WarnkeGa naar voetnoot1, gebaseerd op een onderzoek van Rubens' briefwisseling. Warnke constateert dat deze nuchtere correspondentie tot nog toe te weinig aandacht heeft gekre- | |
[pagina 286]
| |
gen in de Rubensstudie. Rubens is een fenomeen geworden dat slechts met een ‘Vokabular des Enthusiasmus’ te benaderen was. Warnke wil die sfeer doorbreken. In drie opstellen, waaronder vooral het eerste over Rubens' verblijf te Valladolid merkwaardig is, duidt de auteur de richting aan welke een dergelijk onderzoek uit kan. | |
In memoriam Georges VantongerlooDe naam van Georges Vantongerloo blijft verbonden aan De Stijl. Buiten deze beweging bestaat hij nauwelijks. Weinigen beseften dat deze kunstenaar (Antwerpen, 24 november 1886) nog leefde, tot het bericht van zijn dood en begrafenis in Parijs, waar hij zich in 1927 gevestigd had, hen kwam verrassen. Hij had in 1924 L'Art et son Avenir en in 1948 Paintings, Sculptures, Reflections gepubliceerd; was betrokken bij de tentoonstelling ‘Cercle et Carré’ (1930); had tesamen met Herbin de groep ‘Abstraction-Création’ gesticht, maar nooit was hij tot het eerste plan doorgebroken. Zijn artistieke carrière als beeldhouwer en schilder voltrok hij in eenzaamheid, als het ware voor zichzelf alleen, steeds zoekend naar de grens tussen creatieve vrijheid en wiskundige wetmatigheid, en dit zowel in de rechtlijnige composities van zijn eerste als in de gebogen en kronkelende lijnen en draadfiguren van zijn laatste periode. Zelf verklaarde hij reeds in zijn Stijl-periode: wetenschap en kunst staan onder dezelfde wetten. Als titels voor zijn schilderijen koos hij vaak mathematische formules. Niet zonder reden kreeg hij in 1949 op een belangrijke tentoonstelling in Zürich een plaats naast Max Bill en Antoine Pevsner. Zou zelfs zijn dood niet een gelegenheid zijn voor een retrospectieve? Deze zou precies op tijd komen. Nog steeds zijn de onderzoekingen van Georges Vantongerloo immers hoogst actueel. | |
De Olivetti-prijs voor Pierre VlérickIn mijn vorige kroniek heb ik melding gemaakt van een tentoonstelling van Pierre Vlérick in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Deze kreeg nu een bijzonder reliëf doordat de Olivetti-prijs aan deze schilder werd toegekend. Zijn werk was me altijd al opgevallen door een grote gevoeligheid, een ongewone tederheid. Niet de tederheid van het ongeschondene, het onwetende, het onaangetaste, maar die van het etherisch verlangen naar genezing, bevrijding, harmonie. Onwillekeurig denkt men hierbij terug aan Bonnard. Maar tegenover de zonnige wereld van Bonnard stelt Vlérick een gesluierde; tegenover de overgave een vergeten. Met Bazaine, die andere bewonderaar van Bonnard, zou Vlérick kunnen zeggen: ‘je suis de cette génération qui au coeur des années noires a découvert la couleur’. Achter de blije, helle, gele kleur voelt men hier overal de kwetsuren van de donkere jaren. Op korte tijd heeft deze in 1923 te Gent geboren schilder zich een flinke carrière opgebouwd. Sinds 1961 is hij leraar gravure aan de academie van Gent en in 1963 heeft hij Jan Cox opgevolgd als professor aan de Fine Arts Museum School van Boston. In 1964 stelde hij tentoon op de Biënnale van Venetië en werd hij uitgenodigd voor de Marzotto-prijs. Dit jaar behaalde hij een gouden medaille te San Marino. | |
TentoonstellingenOnder de merkwaardige tentoonstellingen van november vermelden we die van Roger Raveel in MAS te Deinze. Door haar selectieve keuze wordt deze galerij gaandeweg een van de voornaamste en meest gevolgde van het land. Het blijft echter waar dat zij zich totnogtoe slechts op reeds stevig gevestigde namen verliet. De enige tentoonstellingen van enige betekenis te Antwerpen waren een retrospectieve van de wonderbare Leon Spilliaert, voor wie elk schilderij, elke tekening een nieuw experiment is om de relaties van de dingen, de waarden, de bewegingen en structuren te onderzoeken, en een tentoonstelling van Pol Mara, juist van zijn tentoonstelling te New York terug (cfr. Streven, nov. 1965, p. 174). In het P.V.S.K. te Brussel is tot 8 december een tentoonstelling van Lismonde en daarop een van J.P. Laenen | |
[pagina 287]
| |
te zien. In de galerie Aujourd'hui zijn opnieuw een drietal jonge Britten aan de beurt: H. Cohen, Riley en P. Blake. Een niet onaardige tentoonstelling was die van Belgische naïeve schilders in de foyer van het Théâtre National te Brussel, waar een zestiental goeddeels onbekende schilders werden voorgesteld door de dichter Paul Snoek. Na de collectie Peter Stuyvesant van hedendaagse Italiaanse beeldhouwkunst en na grafiek uit Venezuela stelt het P.V.S.K. van Charleroi tot 26 december werk van de beeldhouwer Eugène Dodeigne ten toon. | |
Antwerpen / stad aan de stroomOnder deze titel heeft de uitgeverij Lannoo een nieuw fotoboek op de markt gebracht. Dit hoort voor zover in deze kroniek thuis als het een gebeurtenis in de Vlaamse kunsteditie genoemd kan worden. Begin 1965 gaf Lannoo het fotoboek Vlaanderen / tussen gisteren en morgenGa naar voetnoot2 uit. Het kende een onverhoopt succes, zodat er nu reeds een tweede uitgave van kon verschijnen. Bij de bespreking van de eerste uitgave (Streven, april 1965, p. 735) kon men zich nog laten leiden door een enthousiasme voor het initiatief zelf. Bij de tweede editie kan men de waarde van het boek al wat kritischer gaan afwegen. De uitgever heeft dat zelf al gedaan. Door het weglaten van enkele foto's en het toevoegen van een dertigtal nieuwe is dit beeldverhaal veel precieser geworden. Het ritme van de foto's is nog niet overal even vlot, maar het verloop ervan is toch veel gebondener en evenwichtiger geworden. Op enkele foto's na is de kwaliteit van de fotografie nu ook hoger opgevoerd. Het is alsof in de tijdspanne van minder dan één jaar het Vlaamse bewustzijn minder onvolwassen is geworden, meer zelfzeker, ruimer en daardoor ook minder nadrukkelijk. De tweede uitgave van Vlaanderen / tussen gisteren en morgen is een nieuw boek geworden, dat wij nu gaarne in deze kroniek betrekken omdat het een eerste volwaardig fotografisch essay is over ons land. We doen dat des te liever omdat Lannoo met zijn tweede fotoboek nog een stap verder zet. Antwerpen / stad aan de stroomGa naar voetnoot3 noemt de uitgever zelf een fotografisch gedicht. Dat is het helemaal. Filip Tas, de auteur van dit gedicht, heeft ons in zijn lied op Antwerpen echte poëzie gegeven, niet briljant, niet overrompelend, maar echt. Hij heeft in Antwerpen als mens geleefd. En dat geeft zijn boek meteen zijn oorspronkelijk en universeel karakter. Slechts wie Antwerpen kent kan zulk een boek over Antwerpen maken. Maar het is ook veel meer dan een boek over Antwerpen, omdat Tas deze stad niet als een toerist van buitenaf bekijkt, maar ze als een menselijke gemeenschap beleeft, met haar geheel eigen karakter weliswaar, maar dan toch ook in zover ze menselijk is, universeel. Met het boek van Tas is de verruiming van het Vlaamse bewustzijn voltrokken. ‘Vlaming’ en ‘Vlaams’ zijn geen romantisch gekoesterde begrippenschema's meer, die hoe dan ook in de verf worden gezet, maar eenvoudig een manier van mens zijn. Voor Tas is Antwerpen een menselijke realiteit. Ik weet niet meer wie gezegd heeft dat de stad de grootste schepping is van de mens. In dit boek leeft de stad haar werkelijke leven en het helpt de mens om dit leven te leven, om de poëzie van zijn bestaan in de onvolkomenheid zelf waarvan de stad het beeld is, te ontdekken. Ivo Michiels heeft in zijn inleiding dit karakter begrepen: ‘Het kan gebeuren, dat wat we jarenlang lelijk en smakeloos hebben gevonden, ons plots warm maakt van binnen, ons vervult met een dankbaarheid en een stil geluk die alle lelijkheid opheffen’. G. Bekaert |