| |
| |
| |
Politiek Overzicht
Internationaal
Indonesië
De in meer dan twintig jaren gevormde mythe Soekarno is de laatste dagen zichtbaar aangetast. Reeds lang was bekend, dat de economische toestand in het land slechter en slechter werd en dat Soekarno steeds nieuwe afleidingsmanoeuvres zocht in de strijd om Nieuw-Guinea en de confrontatiepolitiek tegen Maleisië; ook zijn leuze anti-nekolim, tegen het neo-kolonialistisch imperialisme, en zijn actie voor een verbond van de new-emerging forces hadden mede ten doel voor grote taken al zijn onderdanen samen te binden in wat Soekarno placht aan te duiden met de Nasakom, de samenwerking van nationalistische en godsdienstige groeperingen met de communisten om zo de revolutie te voltooien. De communisten werden geprotegeerd door Soekarno, hetgeen paste in zijn politiek van nauwe samenwerking met Peking; waarschijnlijk heeft Soekarno zijn prestige onder het volk overschat en was hij ervan overtuigd, dat de communisten nooit een greep naar de macht zouden kunnen doen. Hij meende in staat te zijn het anti-communistische leger o.l.v. Nasoetion te kunnen uitspelen tegen de KPI o.l.v. Aidit en balancerend op deze twee zijn eigen macht te kunnen handhaven. Wat er zou gebeuren als Soekarno er eens niet meer zou zijn, bleef de grote vraag en deze werd dringender naarmate de gezondheidstoestand van de president verzwakte, daar nu beide partijen probeerden zich van de sterkste positie te verzekeren.
Op 1 oktober beschuldigde plotseling de 30-septemberbeweging o.l.v. overste Oentoeng een aantal generaals met behulp van de Verenigde-Staatse C.I.A. een staatsgreep voor te bereiden, reden waarom hij een revolutionaire raad vormde, die de macht in handen nam. Een aantal hoge officieren werd gevangen genomen en gruwelijk vermoord; Nasoetion echter ontsnapte en kort daarna wist het leger de macht weer te hernemen. Het is moeilijk uit te maken wat er nu precies gebeurd is. Verzon Oentoeng een generaalsputsch als aanleiding voor eigen optreden? Werd hij gebruikt in een door Peking op touw gezette beweging? Was Soekarno zelf op de een of andere wijze in Oentoengs opzet betrokken, om zich zo iets meer te distantiëren van het leger? Waren inderdaad een aantal leden van de gevormde revolutionaire raad niet op de hoogte van hun lidmaatschap? Feit is in elk geval, dat nu het leger tracht te profiteren, en daarmee zijn de berichten over de ontwikkeling in het land er niet betrouwbaarder
| |
| |
op geworden. Het oefent een strenge censuur uit en er is de legerleiding alles aan gelegen de gevaren waarin het land verkeert, zo ernstig mogelijk voor te stellen om des te meer te kunnen optreden als redder des vaderlands.
De invloed van Soekarno is nu sterk verzwakt. Onmiddellijk na de revolte vroeg men zich af of hij nog leefde, maar enkele dagen later bleek hij levend en wel op te roepen tot eensgezindheid onder het volk en noemde hij de gebeurtenissen normale verschijnselen tijdens een revolutie. Zijn oproep om Nasakom te handhaven vond echter weinig gehoor; er hadden talrijke anti-communistische manifestaties plaats en ook de huidige minister van buitenlandse zaken, Soebandrio, werd het mikpunt der manifestanten, daar hij te pro-communistisch zou zijn; tegen Soekarno zelf keerden de relletjes zich nog niet. Wel hadden zij een verslechtering van de verstandhouding tussen Djakarta en Peking als gevolg, maar dit betekent nog geen verbetering van die met de Verenigde Staten. Misschien dat Indonesië zich in de toekomst wat meer onafhankelijk tegenover Peking zal gedragen, maar de confrontatie-politiek tegenover Maleisië was ook een leger-affaire en daar zal dus nog geen einde aan komen, evenmin als aan de strijd tegen de nekolim. Nog steeds heeft Soekarno blijkbaar zoveel prestige, dat het leger meent hem niet op zij te kunnen zetten en de mogelijkheid bestaat dat hij er straks toch weer in slaagt de verschillende groeperingen tegen elkaar uit te spelen. Het zal niet gemakkelijk voor hem zijn, maar hij heeft wel meer in ernstige moeilijkheden verkeerd.
| |
Rhodesië
In 1963 mislukte de Centraal-Afrikaanse Federatie en achtereenvolgens kregen Nyassaland en Noord-Rhodesië onder de namen Malawi en Zambia in 1964 de onafhankelijkheid. Zuid-Rhodesië, dat zich voortaan Rhodesië noemde, wenste eveneens de onafhankelijkheid, maar de Britse regering stelde als eis, dat de negers - 4 miljoen tegen ruim tweehonderd duizend blanken - een evenredig aandeel zouden krijgen in het landsbestuur. De tegenwoordige Rhodesische regering o.l.v. premier Ian Smith voelt daar niets voor en denkt eerder aan een ontwikkeling als in de Unie van Zuid-Afrika. Lijnrecht tegen de regering in Londen heeft hij al verschillende malen er op gezinspeeld over te gaan tot een eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring. Deze Unilateral Declaration of Independence (UDI) vindt niet alleen geen genade bij de huidige Labourregering in Engeland maar werd ook al door de vorige conservatieve regering afgewezen. Herhaalde malen heeft Wilson geprobeerd Smith van zijn voornemen af te brengen, maar deze voelde zich tot nu toe sterk, daar hij rekende op de steun van de Unie van Zuid-Afrika en van Portugal; hij meende de openlijke afkeuring van zijn plannen door de V.N. en praktisch de hele Afrikaanse wereld te kunnen trotseren.
Afgelopen maand dreigde de kwestie op de spits te worden gedreven. Nadat herhaalde onderhandelingen geen resultaat hadden opgeleverd, ging Smith op 4 oktober naar Londen voor wat hij noemde de beslissende besprekingen met premier Wilson. Toen ook deze totaal mislukten, en het gevaar voor UDI zeer groot was geworden, deed de laatste nogmaals een dringend beroep op Smith
| |
| |
door te wijzen op de zeer ernstige gevolgen van een dergelijke handeling, die hij een daad van rebellie noemde, waartegen Londen zou moeten optreden door economische sancties en zelfs volgens sommigen door het gebruik van militair geweld. Zo bleef men ook na deze fatale 8e oktober praten; een nieuw voorstel van Wilson om de kwestie voor te leggen aan een missie uit het Gemenebest werd door Smith verworpen, maar ook nadat deze op 12 oktober naar Rhodesië was teruggekeerd, bleef er contact tussen beide partijen bestaan. Er bleek toen onder de blanken in dit land enige twijfel te zijn ontstaan over de juistheid van Smith's visie en vooral de handelswereld bleek angstig voor de gevolgen van economische sancties, terwijl er tevens enige onzekerheid bleek te bestaan t.a.v. de houding van de Unie van Zuid-Afrika.
Mogelijk heeft deze ontwikkeling Wilson geïnspireerd nog een uiterste poging te doen door een persoonlijk bezoek aan de Rhodesische hoofdstad, Salisbury. Op de heen- en de terugreis sprak hij met verschillende Afrikaanse regeringsleiders, felle tegenstanders van Smith, en in Salisbury overlegde hij niet alleen met de premier maar ook met vooraanstaande neger-oppositieleiders in het land om bij deze laatste overigens te constateren, dat zij het onderling niet eens waren. Wilsons reis had het succes, dat hij opnieuw tijd wist te winnen; er zal nu een Koninklijke commissie gevormd worden bestaande uit een Brit, een Rhodesiër en een Rhodesisch rechter als voorzitter; men zal spreken over het verlenen van onafhankelijkheid aan Rhodesië maar de formulering van het uitgangspunt is uiterst vaag gehouden. Intussen heeft Wilson nu verklaard, dat zijn regering bereid is de gevraagde onafhankelijkheid te verlenen op basis van de Rhodesische constitutie van 1961 mits duidelijk blijkt, dat de gehele Rhodesische bevolking hiermee instemt; hij stelt m.a.w. aan premier Smith de eis te bewijzen, ev. voor bovengenoemde commissie, dat Smith's bewering dat deze constiutie voor iedereen aanvaardbaar is, inderdaad ook juist is. Tevens verklaarde hij, dat de Britse regering zich niet a priori kon verplichten de conclusie van deze commissie te aanvaarden, zelfs als deze met algemene stemmen zou zijn aanvaard. De toestand blijft dus uiterst kritiek.
| |
Nederland
Beatrix en Claus
Toen begin mei van dit jaar de eerste geruchten omtrent de verloving van prinses Beatrix met de heer Claus von Amsberg de ronde deden, openbaarde zich reeds bij een deel van het Nederlandse volk een zeker onbehagen over de keus van de prinses. Dit onbehagen lag voornamelijk in de gevoelssfeer; men vond het onprettig dat hét een Duitser was en zelfs een, die deel had uitgemaakt van de nationaal-socialistische jeugdbeweging en nog net had gediend in het Hitler-leger. Een regeringsonderzoek naar de antecedenten van de heer von Amsberg leverde niets nadeligs op en het kabinet, gevormd door de KVP, PvdA en AR, besloot een goedkeuringswetsontwerp bij de Staten-Generaal in te dienen. Een zeer groot deel van het volk oordeelde terecht, dat men te veel waarde hechtte aan het feit, dat een 13-jarige jongen in schoolverband lid van
| |
| |
de Hitlerjugend was geworden, en dat men teveel verlangde van een knaap van 17 jaar, als men van hem dienstweigering verwacht, omdat hij tegen het nationaal-socialisme zou zijn; zo'n jongen kan nauwelijks beseft hebben wat het nationaal-socialisme eigenlijk was.
Terwijl bij bezoeken van het verloofde paar aan verschillende steden over het algemeen een groot enthousiasme door de bevolking werd getoond, vormde zich ook een comité, dat een petitie tot de Staten-Generaal wilde richten om het aanvaarden van bovengenoemd wetsontwerp te ontraden. Dit comité meende zelf geen schijn van kans op succes te hebben, daar bij het uitvoerige overleg tussen regering en fractie-voorzitters gebleken was, dat slechts de PSP zeker zou tegenstemmen. Voor deze laatste gold echter als motief niet het verleden van de heer von Amsberg of zijn Duitser zijn, maar het afwijzen van de monarchie als staatsvorm.
Hierdoor wordt de kwestie rond dit huwelijk nog meer vertroebeld. Om totaal verschillende redenen verzetten zich een aantal Nederlanders tegen de goedkeuring door de Staten-Generaal. Men kan respect hebben voor een aantal van dezen, al is hun mening te veel bepaald door de herinnering aan wat het Nederlandse volk in de jaren '40-'45 heeft ondervonden; maar juist zij zullen het niet kunnen waarderen, dat anderen misbruik maken van de situatie om uitgerekend op dit ogenblik een koningskwestie aan de orde te stellen. Het aantal Nederlanders dat zou wensen, dat het goedkeuringswetsontwerp niet zou zijn ingediend is nog geen 10% en het is dwaasheid, dat 90% van het volk zou wensen, dat prinses Margriet op de troon zou komen, zoals dezer dagen werd beweerd door een ‘Comité Monarchie’.
De deining rondom het koninklijk Huis is nog vergroot door de publikatie van een schrijven van drs. Nederhorst, voorzitter van de Tweede Kamerfractie der PvdA, aan 73 bezwaarden in Nederland, die hem gevraagd hadden om inlichtingen over de houding van de fractie i.z. het wetsontwerp. Wij willen graag geloven, dat deze brief niet voor publikatie bedoeld was, maar de schrijver had kunnen en moeten verwachten, dat de inhoud wel openbaar zou worden. De brief bevat gedeeltelijk een weergave van het standpunt van de fractie, gedeeltelijk de opvattingen van de heer Nederhorst zelf. Het eerste deel werd later in de pers gestaafd met passages uit het Voorlopig Verslag, waarin de inbreng van de fractie heette weergegeven - een ietwat vreemde methode, daar elk Voorlopig Verslag slechts spreekt van ‘leden’ zonder naam of partij-aanduiding. Volgens de heer Nederhorst wist de fractie, dat elke beslissing door een deel van haar aanhang zou worden becritiseerd en heeft zij nu - uit opportunisme: dit kost ons het minste stemmen? - besloten voor de wet te stemmen. Ook spreekt schrijver nog over republikeinse neigingen; een republiek is best, maar niet op dit ogenblik, daar dan een de Quay of Luns aan het hoofd zou komen. Lagen de zaken anders, als het een Burger of Nederhorst zou zijn? Hier tussen door staan nog enkele opmerkingen die weinig minder dan een aanval op de Koningin en de prinses zijn, waartegen deze zich niet kunnen verdedigen. Wij zouden denken dat de heer Nederhorst moest weten, dat de ministers verantwoordelijk zijn.
| |
| |
Zowel de regering, waarin de PvdA partner is, als verschillende andere fractievoorzitters hebben hun ontstemming over de Nederhorstbrief uitgesproken; vermoedelijk zal men bij de openbare behandeling van het wetsontwerp op 10 november er nog wel op terugkomen. Of deze zet van de heer Nederhorst ook nog gevolgen heeft voor zijn positie als fractieleider staat ter beoordeling van de fractie zelf, die zich tot nu toe geheel achter haar voorzitter heeft geschaard. Begrijpelijk is overigens, dat deze gang van zaken de samenwerking tussen de beide grote partijen, KVP en PvdA, geen goed heeft gedaan.
6-11-'65
J. Oomes
| |
België
Op de tweede dinsdag van november - de 9e november, ditmaal - hebben Kamer en Senaat hun werkzaamheden hervat.
De datum werd van meetaf aan in de Belgische grondwet opgenomen. In de sfeer van het constitutioneel liberalisme van 1830 was het belangrijk het begin van de zittijd van 't parlement nauwkeurig te bepalen, om te vermijden dat ooit nog een koninklijk gezag met absolutistische neigingen in staat zou zijn het parlement op non-actief te stellen door het manipuleren van de data van de bijeenroeping van het parlement of het vroegtijdig eindigen of het opschorten van de zittijd. Dat die bekommernis niet ongegrond was, blijkt momenteel in Frankrijk, waar een sterker geworden presidentieel gezag zeer ingrijpend de vergaderingsperiode (alsmede allerlei aangelegenheden van inwendige orde) van het parlement beknot heeft. Hiervoor bestaat er in België geen gevaar. Dat echter een doelmatige werking van het parlement een blijvende zorg vergt, bleek uit de rede gehouden door de herkozen voorzitter van de Kamer, Achiel Van Acker. Hij stelde verschillende concrete maatregelen voor om de werking van het parlement te verbeteren, o.m. een afwijking van de sedert 1830 onveranderde tweede dinsdag van november. De voorzitter van de Kamer wenst die datum met een maand te vervroegen: de tweede dinsdag van oktober. Alleen in dat geval bestaat er volgens hem een redelijke kans om tijdig klaar te komen met de begrotingen.
| |
Begrotingsproblemen
Door die verwijzing naar de budgettaire taken van het parlement en naar de noodzakelijkheid om maatregelen te nemen om deze beter te volbrengen, gaf dhr. Van Acker de toon aan voor wat daarna zou volgen.
Eerste-minister Harmel hield nl. een rede die grotendeels gewijd was aan vraagstukken in verband met de begroting 1965 en de begroting 1966. Van de begroting 1966 lagen op dat ogenblik nog alleen maar de grote lijnen vast, maar men wist al dat het veel moeite zou kosten om ze tijdig aan het parlement voor te leggen. Eens te meer zal het parlement dus einde december niet klaar zijn met de debatten over de begrotingen en zal het veel moeite kosten om tijdig althans de formele goedkeuring te verkrijgen van de twee begrotingen die op 1 januari van het nieuwe jaar wegens juridische redenen dienen afgehandeld:
| |
| |
de rijksmiddelenbegroting en de begroting van landsverdediging, die de voor elk jaar afzonderlijk vast te stellen militiewet omvat, welke de grondslag is van de oproepingen van nieuwe recruten in dat jaar.
De louter formeel-juridische zijde van het probleem is echter niet de belangrijkste. Het komt erop aan dat het parlement effectief de opdracht uitvoert die een van zijn voornaamste bestaansredenen is, nl. de goedkeuring van en de controle op de overheidsbegrotingen.
Dat werd omstandig toegelicht door dhr. Harmei, wiens betoog twee zwaartepunten had. Eensdeels een beschrijving van de thans bestaande budgettaire moeilijkheden. Anderdeels de aankondiging van maatregelen om de budgettaire controle tot een werkelijkheid te maken.
Wat het eerste punt betreft, weet men nu dat het met de begroting 1965 slecht verlopen is: De gewone begroting was door de toenmalige minister van financiën voorgesteld en door het parlement goedgekeurd op basis van 163 miljard fr inkomsten. Ze vertoonde theoretisch een boni. In werkelijkheid moet de regering Harmel niet minder dan 23,1 miljard frank bijkredieten vragen (waarvan 20,5 miljard fr voor het lopende dienstjaar) en is er een begrotingstekort van ‘nagenoeg’ 13 à 14 miljard.
De aangroei van de begrotingen beantwoordt in genen dele aan de normen die de elkaar opvolgende regeringen zelf gesteld hadden. Op basis van een theoretische opvatting die we hier niet hoeven te onderzoeken, stelt men dat de Belgische gewone begroting niet sneller mag groeien dan met 6 á 6,5% omdat ze aldus parallel en in evenwicht met de groei van het nationaal produkt zou blijven, verhoogd met een paar percenten waarin de bestendige lichte inflatoire druk tot uiting komt.
Dat doel is echter lang niet bereikt. Volgens dhr. Harmel was het begrotingsaccres in 1961-1964 7,5% geweest, iets te veel maar het streefgetal lag niet helemaal buiten het bereik. Van 1964 op 1965 groeide de staatsbegroting aan met 13,3%, een zo aanzienlijke afwijking t.o.v. de norm, dat ook de outsider begrijpt dat de zaken de toenmalige minister van financiën, dhr. Dequae, uit de hand gelopen zijn. Met een gewone begroting voor 1966 die de 200 miljard bereikt, is de aangroei nog 10% ten opzichte van de werkelijke begroting 1965. Na de ‘fataliteitsbegroting van 1966’ komt er zeker nóg een moeilijke begroting, die van 1967. ‘Het is duidelijk dat, tenzij men bereid is van nu tot 1970 nog herhaaldelijk beroep te doen op aanzienlijke aanpassingen der bijdragen voor maatschappelijke zekerheid of op belastingen, onmiddellijk in verscheidene sleutelsectoren maatregelen, dikwijls wetgevende, zullen moeten getroffen worden om het groeiritme der staatslasten gevoelig te beperken’, zei de eerste-minister. Aldus omschreef hij het terrein waar over het lot van zijn regering zal beslist worden.
| |
Niet zeer sterke regering
De indruk bestaat in politieke kringen dat dhr. Eyskens, minister van financiën, meent dat deze regering inzake de butgettaire sanering veel verder dient te gaan dan wat tot nog toe in de schets van de begroting 1966 duidelijk is gewor- | |
| |
den. Maar ingrijpende financiële maatregelen veronderstellen dat de politieke samenhang van de regering stevig is. Wat dit betreft geeft de huidige formatie slechts beperkte redenen tot voldoening. Een van de regeringspartijen, de Belgische Socialistische Partij, heeft het moeilijk gehad om haar eigen aanhangers te overtuigen dat een deelname aan de regering wenselijk was. Haar Waalse vleugel stemde in grote meerderheid tegen de huidige formatie. Ook de C.V.P. ondervindt last vanwege de sociale stratificatie van haar leden en wegens de uiteenlopende desiderata van de organisaties die in haar basis werkzaam zijn.
| |
Pressure- en belangengroepen actief
Wat dat betreft was reeds begin oktober een opmerkelijk optreden van de vakbeweging te signaleren: het (socialistisch) Algemeen Belgisch Vakverbond en het Algemeen Christelijk Vakverbond publiceerden toen een gemeenschappelijk eisprogramma, gericht tot het Verbond van de Belgische Nijverheid en tot de regering. De punten die erin vervat zijn hebben betrekking op wel bepaalde sociale regelingen die de vakbonden wensen te doen wijzigen ten gunste van de loon- en weddetrekkenden, somtijds binnen een nauwkeurig aangeduide tijdspanne, - bijzonderheid die de discussie van het gemeenschappelijk actieprogramma niet zal vergemakkelijken. Dit optreden werd meestal geïnterpreteerd als een zet tegen de regering, of beter gezegd tegen de minister van financiën, de heer Eyskens, die door de socialistische regeringspartner wel eens als een verdachte bejegend werd.
Ook op het gebied van de Vlaams-Waalse betrekkingen zal de regering talrijke moeilijkheden het hoofd moeten bieden. Er dient herinnerd aan het feit dat dit parlement een grondwetgevende vergadering is. Of er een redelijke kans bestaat dat een ontwerp van grondwet opgesteld en goedgekeurd wordt met een tweederde-meerderheid? Het lijkt twijfelachtig, al hebben de voorzitters van de wetgevende vergaderingen en de eerste-minister aan de opdracht van deze constituante herinnerd. Het zou niet de eerste maal zijn dat een grondwetgevende vergadering van haar machten geen gebruik maakt.
Er tekent zich momenteel een sterke spanning af tussen de duidelijk uitgedrukte collectieve Vlaamse standpunten inzake het statuut van de hoofdstad en de houding van de Brusselse gemeentebesturen. Er is in Waalse milieus een actie aan de gang voor de terugkeer van de Voerstreek naar de provincie Luik, gepaard met rumoerige betogingen en in de hand gewerkt door Luikse gemeente- en provinciebesturen die in dit geval niet aarzelen te ageren op een terrein dat wettelijk het hunne niet is.
Daartegenover staat een harder wordend Vlaams verzet. Op 13 oktober werd aan de regering een memorandum inzake culturele autonomie overhandigd, geredigeerd door een werkcommissie samengesteld uit vooraanstaanden uit de wetenschappelijke, sociale en culturele sector in Vlaanderen en uit leden van de Cultuurraad voor Vlaanderen. Aan dit initiatief, dat in zeer ruime kringen steun heeft gevonden, zijn o.m. verbonden de namen van de hh. Julien Kuypers, ere-gevolmachtigd minister; prof. A. Verhulst, voorzitter van Willemsfonds; kannunik Daelemans, hoofd van het Secretariaat van het katholiek onderwijs.
| |
| |
In het memorandum wordt aangedrongen op de tot standkoming van een cultureel pact in België, naar analogie van het schoolpact. Het memorandum beschouwt de cultuurraden, zoals die voorgesteld werden door het driepartijen-overleg begin 1965, als een gunstig uitgangspunt voor de totstandkoming van een culturele autonomie, maar stelt een aantal verbeteringen voor. Tenslotte wordt ook gewezen op de noodzakelijkheid van een absolute splitsing (per taalgemeenschap) van het ministerie van openbaar onderwijs.
| |
Taalpetities in Straatsburg
In Vlaanderen heeft men de indruk dat een geregelde aanval ondernomen wordt op het moeizame terrein dat de op elkaar volgende strijdbare Vlaamse generaties veroverd hadden. Zo interpreteert men ook de thans bij het Europese Hof te Straatsburg aanhangige taaipetities, die uitgaan van taalminderheden in Vlaanderen. Dit zijn geen ethische minderheden, maar sociale groepjes die weigeren zich van de taal der eigen volksgemeenschap te bedienen. In Vlaanderen heeft men thans een gevoel van onbehagen wat de rol van het Europese Hof van Straatsburg betreft. Men dient arresten af te wachten, maar indien deze een bedreiging zouden zijn voor de werking van de onvolledige en gebrekkig toegepaste wetten die de Vlamingen noodzakelijk achten voor de bevestiging van hun eigen collectieve persoonlijkheid, zou voor elke kleine natie de Europese integratie naar huidig model veel van haar aantrekkelijkheid verliezen. Wat dient men wel te denken van een gerechtshof dat op geen enkele wijze bijdraagt tot de verbetering van de situatie der in West-Europa gemakkelijk aan te wijzen ethnische minderheden, maar dat wél in beweging komt ter verdediging van de prerogatieven van een kapitalistische en zich zelf-isolerende minderheid van Vlamingen? Dat is de sfeer waarin momenteel in vele Vlaamse milieus geoordeeld wordt over het Hof van Straatsburg.
Als andere uiting van het groeiende Vlaams besef van een algemene belegering van de nog zeer onvoldoende bevestigde stellingen, dient beschouwd een gemeenschappelijke stellingname van het Davidsfonds, het Willemsfonds en het Vermeylenfonds, waarin de fundamentele eisen van de Vlaamse gemeenschap nogmaals uiteengezet worden: een teruggrijpen naar wat de essentie uitmaakt van een eeuw Vlaamse Beweging.
Bij de beoordeling van de toestand in Vlaanderen dient men ook rekening te houden met een steeds aanwezige algemene sfeer, die de Waalse en Brusselse politici niet aanvoelen, en waarmee ook de meeste Vlaamse beroepspolitici te weinig rekening houden. Een incident als datgene dat zich bij legermanoeuvres te Diksmuide rond het IJzermonument voorgedaan heeft op 28 september, werkt in het Vlaamse gemoed veel dieper na dan de leiding van de Staat en van de Belgische partijen vermoeden.
| |
Vernieuwd universitair leven
Met de ingang van het nieuwe academiejaar is ook een begin gemaakt met de uitbreiding van het universitair onderwijs. Dit houdt o.m. in dat te Antwerpen op 6 oktober de Universitaire Faculteiten St Ignatius als een volwaardige
| |
| |
instelling van een meerdere faculteiten omvattend geheel hun bestaan begonnen zijn, op de basis voorzien door de expansiewet van april 1965. De dag nadien stak te Antwerpen het nieuwe Rijksuniversitair Centrum van wal, niet zonder een zeker wanklank wegens de eenzijdige en partijpolitieke samenstelling van de Raad van Beheer, en wegen sommige andere onbevredigende beschikkingen, die door de rector, Prof. Massart, een ‘keurslijf’ genoemd werden die de ontplooiing van het Rijksuniversitair Centrum bemoeilijken.
Op 12 oktober begon de Katholieke Universiteit-Leuven met haar candaturen te Kortrijk, en op andere data zetten de vier universiteiten het academiejaar in met diverse beschouwingen over de organisatie van het universitair en wetenschappelijk leven, dat een van de voornaamste problemen van het land is. Meer bepaald te Leuven blijft de kwestie van de aardrijkskundige inplanting gesteld van een universiteit die meer dan 18.692 ingeschreven studenten telt, waarvan 9.931 in het Nederlandse taalstelsel. De aangroei bedroeg dit jaar 937 Nederlands- en 793 Franstalige studenten.
| |
Provinciale raden
Op 1 oktober werd de gewone zittijd van de provincieraden geopend. Voor de provinciegoeverneurs is dit traditioneel een gelegenheid om enkele actuele vraagstukken van het provinciaal beleid in relief te stellen, waarna de provincieraden hun gewone werkzaamheden aanvatten. Hun taken liggen nog steeds veeleer op het administratief-controlerende vlak. Hun werkelijke ‘impact’ op het openbaar leven is niet van ingrijpende aard. Naar gelang van de zin voor initiatief van de bestendige afgevaardigden werd daarnaast een bedrijvigheidsgebied geschapen op het gebied van economische promotie, cultuur, onderwijs, maatschappelijk werk. Meermaals bleek dat de provincieraden tot werk van betekenis in staat zijn als ze bezield worden door een sterker zelfbewustzijn. De provincieraad van Oost-Vlaanderen wijdde een bespreking aan een vraagstuk dat weldra van meer dan louter provinciaal belang zal worden, nl. de uitbreiding van de haven van Antwerpen op de linkeroever van de Schelde, op grondgebied van gemeenten die tot de provincie Oost-Vlaanderen behoren. Er zijn tekenen die erop wijzen dat de provincie Oost-Vlaanderen niet bereid is tot een louter passieve houding, die zou neerkomen op het afstaan van grondgebied dat een aanzienlijk aangegroeid economisch belang gekregen heeft. De provinciale en de plaatselijke autoriteiten van Oost-Vlaanderen streven naar de vorming van een nieuw intercommunaal gezagslichaam, waarin naast de Stad Antwerpen ook de Oost-Vlaamse administratieve entiteiten zouden vertegenwoordigd zijn in een bestendig en organiek verband. Dat zou dan een stap kunnen zijn naar een nieuwe aanpak van het havenbeleid, meent men te Gent, nu toch met toenemende duidelijkheid blijkt dat, zelfs louter geografisch, het havenbeleid niet kan samengeperst worden binnen stedelijke of provinciale, of zelfs louter nationale grenzen.
Ook in het gemeentelijk beleid te Antwerpen is het vraagstuk van de uitbreiding van de haven op de Linker Schelde-oever aan de orde gesteld.
11-11-1965
Hektor de Bruyne
|
|