Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
De verhouding van geloof en natuurwetenschap in een reformatorische visie
| |
[pagina 255]
| |
vooronderstelling dat er een conflict bestaat tussen geloof en natuurwetenschap, maar bij de eerste gesprekken bleek al heel snel dat men zich in feite van een conflict niet bewust was. Al de in de geschiedenis steeds maar opduikende voorbeelden van conflictsituaties, zoals de interpretatie van het bijbels scheppingsverhaal, de vrijheid van de wetenschap, de evolutietheorie, bleken geen problemen op te leveren, doordat men zich bewust was van de eigen taal van de bijbel en het eigen recht van het wetenschappelijk onderzoek, kortom van het eigene zowel van het wetenschappelijk als van het theologisch denken. Het komt mij voor dat dientengevolge de gesprekken een andere richting hebben gekregen dan misschien oorspronkelijk de opzet was. De nieuwe richting is geworden die van de wederzijdse informatie, waarbij de moeilijkheid was dat het geloof bij de verschillende gespreksleden een ‘veelvormigheid en divergentie in inhoud, bepaaldheid en formulering’ (p. XI) bleek te bezitten die onthutsend was. De eenheid werd gevonden in de belijdenis van Jezus, de Heer. Er bleek tevens een deficit in theologisch opzicht bij vele wetenschapsmensen, zodat de theologen ‘bij voortduring catechetisch onderricht hebben moeten geven’ (p. XII). Ook bleek een filosofische divergentie en een verschil in filosofische deskundigheid. In het licht van het bovenstaande moeten we dan ook de bijdragen van De Jong in dit boek zien als een theologische initiatie, die in de eerste plaats bedoeld is uiteen te zetten wat precies het bijbels scheppingsgeloof inhoudt. Dit is met grote deskundigheid geschied. Door de juiste betekenis van het bijbels spreken naar voren te brengen als heilsboodschap en haar geschiedenis als heilsgeschiedenis, wordt vanzelf, door het afwijzen van de bijbel als natuurwetenschappelijke informatiebron, een mogelijke conflictsituatie met de natuurwetenschap terzijde geschoven. In werkelijkheid hanteert De Jong het reeds door Lagrange gehanteerde beginsel van de verschillende literaire genres. Genesis 1, 2 en 3 ontvangen een uitvoerige analyse, waarbij de openbaringskernen, nl. God als souvereine Schepper en de zonde als aansprakelijkheid van de mens, helder naar voren komen in de literaire inkleding. Maar De Jong beperkt zich niet tot Genesis. Geheel de H. Schrift, psalmen, profeten, wijsheidsboeken, nieuwe Testament, neemt hij door. Dit hoofdstuk is daardoor een knappe theologische en exegetische uiteenzetting geworden, hoe we bijbels Gods scheppend handelen dienen te verstaan. Een verwijzing naar de natuurwetenschap komt alleen even in verband met Genesis naar voren en ook geheel op het eind, waar hij uitwerkt hoe geloven en weten aan verschillende bron ontspringen en niettemin zich beide uiten over één werkelijkheid. Terecht betoogt hij, hoe de theoloog het profane weten dient te ontmoeten niet in vrees maar in vertrouwen. Het scheppingsgeloof kan dan ontdaan worden van niet ter zake doende elementen. Het tweede hoofdstuk, over de hermeneuse, is hier één grote uitwerking van. Het handelt over het belang van het literair-kritisch en historisch onderzoek van de bijbel en over de resultaten van de natuurwetenschappen voor het gelovend verstaan van de H. Schrift, in casu wat betreft het scheppingsgeloof. Het is verheugend tussen de regels door te lezen hoe De Jong zich in de natuur- | |
[pagina 256]
| |
wetenschappelijke mentaliteit heeft ingewerkt. Hij neemt geen genoegen met eenzijdige posities van Brunner, Barth en Bultmann, maar hij heeft open oog en waardering voor de objectieve gegevenheden en voor de empirische, voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijke aspecten, die in de totaliteit van de christelijke situatie mede gegeven zijn. Ik heb mij tijdens de lezing van De Jong's opstellen de vraag gesteld, of hier niet een feitelijke herwaardering van de materie naar voren komt, die naar mijn gevoel (maar misschien moet ik dit dus herzien) vreemd aandoet in de reformatorische traditie. Als katholiek heb ik mij met zijn betoog kunnen verenigen. Hij zoekt naar een synthese langs dezelfde weg die ook ik betreden wil, een synthese die ik in Dippels opstellen heb gemist. Dippel is een kundig wetenschapsbeoefenaar, maar vóór alles een diep gelovend Christen. Bijna iedere pagina getuigt hiervan. In zijn geloofsdenken is hij geïnspireerd vooral door Barth; zijn denken is existentieel en zijn schrijftrant is geladen. Uiteindelijk draaien zijn bijdragen in dit boek om de afgrenzing van de begrippen ‘physical reality’, natuur, wereld en kosmos, en tenslotte schepping. Waar het de theologie betreft, is hij door zijn existentiële benadering wars van het spreken in begrippen. Het lijkt mij, dat De Jong dit niet geheel zal willen onderschrijven, tenminste, deze heeft in feite een poging gedaan het bijbels scheppingsgeloof begripsmatig te benaderen. Waarbij ik de nadruk leg op het woord benaderen. Is het zo, dat Dippel teveel door een ‘of-of’ mentaliteit is bezield, in plaats van oog te hebben voor het ‘en-en’? Juist dit laatste heb ik zo gewaardeerd in de bijdragen van De Jong. De ‘of-of’ mentaliteit komt volgens mij bij Dippel vooral tot uiting in zijn visie op de verhouding van geloof en wetenschap. De Jong kent het onderscheid tussen wetenschappelijk en theologisch denken, maar dit onderscheid, omdat het gaat over één totale werkelijkheid, vraagt om een synthese. Bij Dippel daarentegen groeit het onderscheid tot een scheiding uit, tot een dualiteit. Vooral lijkt mij dit duidelijk uit het zesde hoofdstuk, over de unieke ervaring. Daar komt bij, dat het existentialisme tot nu de beoefenaar van de natuurwetenschap weinig te zeggen heeft gehad, en als Dippel zich in zijn theologie tot existentieel denken bepaalt, moet hij wel de discrepantie ervaren met zijn wetenschappelijke denkhouding. Bevredigend is dit niet. De vraag mag worden gesteld, of Dippels idee over wetenschap, ‘moderne exacte wetenschap’ (p. 95, cursivering van Dippel), hiertoe ook geen aanleiding geeft. Dippel ziet het doel van deze wetenschap, met Lorenzen, in het zich uitdrukken in symbolische vormen en functies. Hier verraadt zich de scheikundige, de fysicus. Het is precies hier dat ik als bioloog bezwaren maak. In Dippels uiteenzettingen, hoe interessant ook, komt de inbreng van de biologie onvoldoende tot haar recht. De bioloog heeft, doordat hij spreekt over hogere en lagere organismen, een gevoel voor gradaties verkregen, voor de mogelijkheid van meer en minder. Zo vinden wij b.v., afdalende van de levende natuur naar de microbouwstenen van de materie, een steeds mindere mate van individualiteit, van zelfstandigheid. Als we nu gaan redeneren, zoals Dippel als chemicus doet, vanuit de louter | |
[pagina 257]
| |
fysische gegevenheden der laagste gradaties, dan worden de symbolische vormen en de wiskundige formuleringen des te belangrijker naarmate we over de kwalitatieve aspecten minder kunnen zeggen. De modellen worden louter wiskundig. De theoretische fysica beweegt zich voornamelijk op dit terrein. Ze heeft de neiging het wezen van de natuurkundige wet in de wiskundige formulering te zien. De theoretische biologie, ook wel wijsgerige biologie genoemd, wil verder gaan. Wel is de biomathematica zeer belangrijk, maar naast de kwantitatieve komen ook de kwalitatieve aspecten zeer sterk naar voren. Biologische begrippen als soort, individu, aanpassing, laten zich niet wiskundig formuleren. Juist vanuit het hogere kunnen rijkere inzichten omtrent het lagere tot ons komen. Het in de chemie gebruikte begrip oxydatie, dat oorspronkelijk alleen met zuurstof in verband werd gebracht, heeft door de biologie een wezenlijke verruiming gekregen. Men ging het zien als waterstofonttrekking (denk aan het ademhalingsonderzoek van Wieland) en tenslotte kon men de oxydatie zeer algemeen opvatten als een overdracht van elektronen. De informatie die het hogere werkgebied ons kan verschaffen, geeft ons ook een beter begrip van het lagere werkterrein, en deze informatie heb ik bij Dippel gemist. Met spanning zie ik dan ook uit naar de bijdrage van Segaar in het tweede deel. Dippels begripsbepalingen van ‘physical reality’, natuur en wereld lijken mij dan ook onvolledig, te eenzijdig door de benadering louter vanuit de fysica. ‘De “physical reality” beschrijft idealiter verbanden, wetmatigheden, waarschijnlijkheden, geen ontische constellaties’ (p. 180). Ze heeft geen ontologische pretenties. Hier zit een wijsgerig ken-kritische houding op de achtergrond, die als zodanig niet door Dippel wordt verantwoord. ‘Natuur’ is bij Dippel meer omvattend dan ‘physical reality’, en ‘wereld’ is weer meer omvattend dan ‘natuur’. De physical reality is dat deel van de natuur dat door de natuurwetenschap wordt behandeld, de ‘natuurwetenschappelijke natuur’ (p. 224), en dit wordt dus bij Dippel het kwantitatief formuleerbare. Unieke ervaring en ervaring van finaliteit zijn volgens hem noties die in de ‘physical reality’ worden gemist (p. 147). Onder uniek verstaat hij niet dat het verschijnsel zeldzaam is, maar dat het niet herhaalbaar is. Waarbij wij ons altijd de vraag kunnen stellen, hoe je weten kunt dat iets niet herhaalbaar is. Unieke ervaring en finaliteit worden door Dippel rechtstreeks op het Goddelijke betrokken. Afgezien van Dippels bepaling van ‘unieke ervaring’, die zo wordt opgevat dat ze ipso facto buiten de natuurwetenschap valt, wordt het de moderne bioloog wel vreemd te moede, dat met het begrip finaliteit (of teleologie) zo wordt omgesprongen als Dippel doet. En dit hangt weer samen met de beperking van de natuurwetenschap tot ‘physical reality’ in Dippels zin. Daarom: we missen de inbreng van de biologie, waardoor het beeld van de natuurwetenschap onvolledig wordt. Eerlijkheidshalve wijs ik er op dat Dippel op de hoogte is van de moeilijkheid die vanuit de biologie tegen zijn opvatting naar voren komt. Op p. 150 geeft hij de probleemstelling: ‘Maar is die natuur niet in zich zelf creatief, gezien de vormenrijkdom en de ontwikkeling naar hoger vormen, die een finaliteit (curs. van Dippel) suggereren welke dwingt tot teleologische beschouwingen als | |
[pagina 258]
| |
tegenhanger tegen de gesloten quantitatieve causaal wetmatige beschrijving? Dit is een van de vormen waarin de vraag tot uiting komt of “het leven” in zijn gestaltenrijkdom en gerichtheid niet ontsnapt aan de poging van de wetenschap “alles” te beschrijven in één “physical reality”, die geldt voor de dode en de levende natuur. Telkens weer wordt deze vraag gesteld en soms door onderzoekers van naam bevestigend beantwoord’. In zijn eigen antwoord geeft Dippel blijk de moderne natuurfilosofische en natuurwetenschappelijke beschouwingen omtrent finaliteit of teleologie niet geassimileerd te hebben. Tussen de regels door lezen wij de vrees een levenskracht of iets dergelijks te moeten aannemen, iets wat niet voor natuurweten-schappelijk onderzoek toegankelijk is. ‘Het lijkt er op alsof men met de eis van de erkenning van een bijzondere teleologische kracht eigenlijk geen specificatie wenst, en dat komt neer op een stilleggen van het onderzoek’ (p. 153). Vandaar zijn conclusie: ‘Deze overwegingen wijzen er op hoe onwenselijk het is op grond van bestaande lacunes in de wetenschappelijke beschrijving iets in de wetenschap in te willen voeren dat er niet in past omdat het niet quantitatiefmetend herkend zou mogen worden. Een “telos-kracht” kan pas, zoals de zwaartekracht destijds, tot erkenning komen als men deze kan dwingen tot zichtbaarheid, demonstratief en niet op grond van een algemeen religieus gevoel van onbehagen’ (ibid.). Dippel kan gerust zijn: na het objectief vaststellen van gerichtheden in de natuur wordt door de bioloog voor de wetenschappelijke verklaring geen beroep gedaan op niet-verifieerbare grootheden. Dippel schijnt te menen dat de kwalitatieve benadering in tegenstelling staat tot de kwantitatieve, in plaats van in te zien dat het te onderzoeken verschijnsel zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten heeft, die beide het totale verschijnsel willen verklaren zonder elkaar uit te sluiten. Het is niet ‘of-of’, maar ‘en-en’. In plaats van vanuit de biologie zijn ‘physical reality’ te verwijden wil Dippel vanuit de eenzijdig kwantitatieve opvatting der physical reality de biologie aan banden leggen. Het zal uit het bovenstaande wel duidelijk geworden zijn dat Dippel tot nadenken stemt, en dit is waardevol. Klaarblijkelijk was men in de studiecommissie het ook niet geheel met Dippel eens. Zijn bijdragen moeten gezien worden ‘vooral als samenhangend referaat, waarin iemand zich zó exponeert dat anderen zich daartegenover positief of negatief zullen kunnen uiten respectievelijk afzetten, zodat ter zijner tijd een meningsvorm kan uitkristalliseren’ (p. XIX). Mijn reflecties op Dippels opvattingen hebben vooral naar voren gebracht waarin ik fundamenteel met hem van mening verschil. Dit meningsverschil ligt op het wetenschappelijk vlak, maar ik meen dat in Dippels opvatting van wetenschap de synthese verhinderd wordt die De Jong zo voorstaat. Om niet eenzijdig negatief te schijnen, wil ik er de nadruk op leggen, dat ik alle waardering heb voor de positieve kanten van Dippels uiteenzettingen. Positieve kanten zijn er vele en de voornaamste is wel dat uit iedere pagina het bezielend getuigenis spreekt van een christelijk wetenschapsbeoefenaar met een grenzeloze eerbied voor Gods Openbaring. |
|