Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
‘Aggiornamento’ van de religieuzen op wetenschappelijke basis
| |
[pagina 243]
| |
sering van de orden en congregaties - die nochtans juist zinvol zijn door hun charisma - zou wel een eigen onderzoek waard zijn. Sedert kort is de godsdienstsociologische literatuur echter verrijkt met een baanbrekend onderzoek, dat door de auteur zelf uitgesproken exemplarisch bedoeld is. De Nederlander M.A. Baan ofm sloot zijn studie in de sociologie aan de Universiteit te Leuven af met een onderzoek over De Nederlandse Minderbroedersprovincie sinds 1853Ga naar voetnoot4. De ondertitel ervan luidt: Sociologische verkenning van een religieuze groepering in verandering. Het heeft geen zin in het korte bestek van een artikel meer dan 500 pp., gevuld met details over Franciskaanse huishoudelijke gebruiken, fijne psychologische analyses en talrijke statistische tabellen, samen te willen vatten. Naar aanleiding van dit boek willen we slechts enkele suggesties en opmerkingen naar voren brengen waartoe het rechtstreeks of zijdelings inspireert en die eventueel voor de honderden andere religieuze instituten uit ons taalgebied (en waarom niet voor hun vrienden en medewerkers?) tot parallelle initiatieven aanleiding kunnen geven. Baan beschrijft hoe de grootste van de 86 provincies van de franciskanerorde, tevens de numeriek belangrijkste groepering van mannelijke religieuzen in Nederland, na een uiterst snelle opbloei door interne en externe veranderingen (overigens in onderlinge wisselwerking) in een crisis is terecht gekomen waarvan zij zich wel bewust is, maar waarvoor zij nog geen echte oplossing heeft gevonden. Het nieuwe van Baans bijdrage is dat hij de sociologische factoren analyseert welke deze crisis vorm geven. Hij maakt duidelijk dat (afgezien van mogelijk specifiek religieuze implicaties) de crisis sterk mede bepaald is door structurele en culturele veranderingen binnen en buiten de ordesprovincie. Meteen is zijn werk een ‘ontmythologiseren’ geworden van een groot aantal beleidsstructuren, reglementen, gewoonten en denkvormen, die traditioneel in de overgrote meerderheid van de religieuze instituten als het ware ex opere operato de trouw aan de eigen aard der religieuze congregatie moesten garanderen. Hij beschrijft de opname en de integratie van de ordeleden als sociale processen, gedragen door een systeem van cultuuroverdracht en sociale controle. De onaangepastheid van vele elementen uit dit systeem kwam dank zij het opener contact van klooster en wereld steeds scherper aan het licht. De hieruit ontstane conflictsituaties nemen voortdurend toe en kunnen niet enkel door een individuele ‘bekering’ worden opgelost. Structurele reconversies zijn onontbeerlijk voor een gemeenschap van religieuzen die uit een gesloten klooster-structuur in een gesloten Kerk naar een open apostolaatsleven in een veranderende Kerk evolueerde (o.C., 45-46). Enkele aspecten, die voor zeer vele orden en congregaties gelden, mogen hier even nader belicht worden. | |
Te veel religieuzen?Het aantal religieuzen zelf stelt een eerste probleem. Het voorbeeld van de Nederlandse franciskanerprovincie is hier illustratief. Van 200 leden in 1853 nam deze provincie toe tot 1300 leden in 1961 (dus 650% meer, terwijl de | |
[pagina 244]
| |
Nederlandse katholieken in dezelfde periode slechts met 400% toenamen). Vanzelf rijst dan de vraag: is de Nederlandse provincie kwantitatief niet te groot geworden? Deze aangroei ging immers gepaard met een voordurend verbreden van de waaier der activiteiten, zowel geografisch als naar de aard ervan, zodat de leden nu te vinden zijn op 250 woonadressen in 23 landen. De buitenlandse missies werden belangrijk uitgebreid, doch ook in eigen land ging de numerieke aangroei gepaard met een opvallende ontplooiing van veerkracht en soepelheid; denken we maar aan de franciskanen in het hoger onderwijs, in de open-deuractie, in de zielzorg bij onkerkelijken, in het apostolaat in Friesland, Zweden en in vele internationale instellingen, enz. Deze zeer grote openheid voor de nieuwe problemen in eigen land en in de wereldkerk bracht echter ook het gevaar mee van versnippering (o.C., 186). Voor een doelmatig beleid werd het een zeer gecompliceerde en haast onoverzichtelijke toestand. De ‘klooster’- en ‘statie’-franciskanen van het midden der vorige eeuw zijn nu in alle soorten werk ingezet; niet langer is de apostolaatsvorm typisch franciskaans (in de traditionele zin - want wat is eigenlijk typisch franciskaans?). De kerkbehoeften buiten en de druk binnen hebben mede door het aantal leden (en dus de verruimde inzetmogelijkheden) het apostolaatsstramien van de franciskanen grondig gewijzigd, en dus ook de geest, zoals wij verder zullen zien. Een ander aspect van de numerieke groei, in Baans studie minder belicht, is van financiële aard. Een grotere groep vergt hogere investeringen, grotere gebouwen en werkt institutionaliserend, dus meestal negatief voor de vorming van echte gemeenschappen. Zodra echter de groep begint af te nemen, zoals het nu niet alleen bij de franciskanen doch bij de meeste religieuzen in continentaal Noord-West-Europa het geval is, blijven halflege, voor het onderhoud dure gebouwen niet alleen de provincie-financiën, doch ook de geest belasten. Daar deze gebouwen dikwijls een gesloten, klerikale indruk geven, worden zij door buitenstaanders daarenboven nog als symbolen van de macht en de inkapseling van de institutionele Kerk beschouwd en geven meteen niet zelden een negatief getuigenis. De verandering in ledental kan ook bepaalde kwalitatieve aspecten vertonen. Zo vond Baan voor de laatste 100 jaar een aantal typische wijzigingen in het recruteringspatroon. De clerici komen overwegend uit de stad, doch zijn in evolutie iets teruggelopen ten voordele van het platteland; de broeders (laici) daarentegen komen traditioneel veel minder uit de stad, al is er een geleidelijke toename van stedelingen. De broeders komen vooral uit de lagere beroepsgroepen; de clerici daarentegen komen uit hogere categorieën dan bij het gemiddelde van seculieren en regulieren het geval is, al komen zij, in absolute aantallen, overwegend uit de boeren-, de oude en nieuwe middenstand. De aantrekkingskracht op de lagere standen is zeer gering (bevreemdend, waar het toch minderbroeders geldt). Vanzelfsprekend determineert een dergelijk veranderend recruteringspatroon het leefklimaat en dus ook de pastorale opties. Noteren we terloops dat de studies van Dellepoort ook voor benedictijnen, dominikanen, jezuieten, enz. reeds op een kenschetsend sociaal recruteringspatroon hebben | |
[pagina 245]
| |
gewezen. Het zou de moeite lonen ook voor dezen de veranderingen na te gaan; zij kunnen immers accentverschuivingen in de geest van een orde of congregatie sterk medebepalen, b.v. in meer activistische of meer democratische richting, of generatie-conflicten verscherpen. Een ander, o.i. belangrijker kwalitatief aspect van de numerieke aangroei is de wijziging in de kwaliteit van de groepsbinding en van de binding aan het ideaal van de groep. Niet alleen kan het groeiend ledental de onderlinge verhoudingen depersonaliseren, doch de groep krijgt ook veel minder mogelijkheden om de waarde van de groepstrouw van de nieuwe leden na te gaan en neemt dus bijna automatisch een aantal minder geschikte leden op (niet in morele termen, maar wat de integratiemogelijkheid in deze welbepaalde groep met zijn welbepaalde cultuur, normen en doeleinden betreft)Ga naar voetnoot5. Hier raken we een zeer delicaat aspect in de godsdienstsociologie van religieuze orden en congregaties. Historische studies over de verhouding van elite en massa ontbreken vooralsnog; toch wijzen vele symptomen erop dat numerieke aangroei vaak de dood betekent voor de echte charismatische vitaliteit. Was in vele grote oude orden de enige uitweg naar hervorming niet juist het schisma van 'n kleine groep (een soort binnenkerkelijk secte-verschijnsel), die opnieuw ernst wilde maken met het oude ideaal dat zij binnen de sterk verstarde institutie niet meer door kon zetten? Baan heeft dit aspect niet uitgewerkt, al zijn zijn beschouwingen over de sociologie van het uittreden lezenswaard. Voor het eerst past hij de sociologische categorieën inzake groepsbinding en ontbinding toe op een concrete religieuze gemeenschap en hij komt tot de hypothese dat er nu relatief meer uittredingen zijn na geloften of wijding omdat er iets hapert in de ‘cultuuroverdracht’: de eigen franciskaanse geest (de groepscultuur) en speciaal de normen die de typisch franciskaanse leefwijze binnen de Kerk bepalen, worden onvoldoende op de nieuwelingen overgedragen (o.C., 350 vlg.). Sociologische redenen die het tot stand brengen van een sterke innerlijke binding bemoeilijken, eventueel belemmeren, ziet hij verder in een onvoldoende interne zielzorg (gemis aan dialoog tussen oversten, eventueel professoren, met jonge religieuzen of alleenstaande zielzorgers) en in de tekorten van het benoemingsbeleid, waardoor een gebrek aan duidelijke en algemeen aanvaarde normen in de hand wordt gewerkt. | |
Waar ligt het eigen charisma?Niet alleen het wisselend ledental stelt nieuwe beleidsvragen. Ook de verschuiving in de investering van het beschikbare personeel, de pastorale opties en hun onderlinge hiërarchie kunnen het beeld van een religieuze congregatie grondig wijzigen. Op basis van een index die het gemiddelde aangeeft van de studieuitslagen gedurende de opleiding, heeft Baan onderzocht of er een verschuiving plaats greep in de verdeling van het ‘intellect’ over de verschillende categorieën | |
[pagina 246]
| |
van werkzaamheden en de verschillende leeftijdsgroepen. Aldus kwam een heel ingewikkelde sociale stratificatie binnen de ordesprovincie zelf aan het licht. Duidelijk is dat de spanning tussen parochie-apostolaat en andere, meer gespecialiseerde werkzaamheden toeneemt, ten nadele van het parochiewerk. Hetzelfde geldt trouwens met betrekking tot de spanning tussen binnen-kloosterlijk bestaan en actieve zielzorg. Zelfs is er - bij de franciskanen! - een devaluatie merkbaar van de universitaire studies, juist omdat zij steeds meer in gebruik zijn geraakt. Allerhande adaptatieverschijnselen zijn hiervan het gevolg: vooral de kloosterlijk-franciskaanse gebruiken gaan voortdurend achteruit ten voordele van de nieuwe actief-franciskaanse gebruiken. Meteen komt de hele franciskaanse leefwijze dichter bij de gewone leefwijze van de seculiere geestelijken en van de leken te staan. Een vergelijking tussen de ‘statuten’ en ‘gebruiken’ op verschillende ogenblikken van de recente geschiedenis der provincie is in dit verband heel welsprekend. Baans analyse houdt hier echter op. Vele vragen laat hij open. Geldt het proces dat hij beschrijft niet voor vele oude en jonge religieuze instituten? De verminderde specialisering van het instituut als zodanig en de onderlinge nivellering van de leefwijzen brengen alle clerici dichter bij elkaar en dichter bij het Volk Gods. Allen doen zij immers alles - en ieder loopt gekleed lijk ieder ander, in meerdere landen dikwijls reeds als gewone leken, misschien nog met een kruisje of een klein embleem als laatste herkenningsteken. Doch waar blijft de eigen geest, het eigen charisma? Zijn deze in hun huidige verscheidenheid nog nodig? En zo ja, in hoeverre is men al begonnen zich ernstig te bezinnen op het historisch-relatieve en het mogelijk blijvende en creatieve van ieders eigen aard? Voor verdere onderzoekingen liggen hier vele perspectieven open. Het beklemtonen van de rol der bisschoppen in de Kerk en van hun onderlinge regionale samenwerking heeft b.v. een parallelle beweging aan de kant van de hogere oversten op gang gebracht. Waar vroeger iedere orde of congregatie een nogal in zichzelf gesloten pyramidale structuur kende, groeit nu overal op nationaal vlak de dialoog met de hogere oversten van andere religieuze instituten uit dezelfde geografische zone (uitlopend in het samen organiseren van de opleiding, van de missiepredikatie, de studentenzielzorg, enz.). Het is niet onmogelijk dat voor vele religieuze instituten het toebehoren tot een bepaald kerkelijk gebied de leefwijze en zelfs de spiritualiteit sterker beïnvloedt dan het toebehoren tot een bepaalde, internationaal vertakte orde - zodat het verschil tussen de provincies van verscheidene orden en congregaties binnen één land kleiner wordt dan het verschil tussen de provincies binnen één orde. Ongetwijfeld zal dit proces vele religieuze instituten in de eerstkomende jaren voor nieuwe vragen stellen. Anderzijds groeit in de grote orden, zoals die der franciskanen, de zorg om de ‘herbronning’. Zo is het symptomatisch dat de minderbroeders van West-Europa, met afgevaardigden van andere provincies en vertegenwoordigers van capucijnen en conventuelen, begin september 11. gedurende een week in Nederland samenkwamen om ‘de franciskaanse roeping in de huidige wereld en in | |
[pagina 247]
| |
de Kerk van Vaticanum II’ te onderzoeken. Bij deze gelegenheid werd gewezen op de verschuivingen binnen de franciskanerorden van wereld-open naar monastieke spiritualiteit, van overwegend lekenorde naar klerikale orde, van de idee van evangelische broederschap naar kerkelijke organisatie. De terugkeer van de drie takken naar de oorspronkelijke eenheid, de gelijkschakeling van priesters en leken in de orde, alsook de zorg voor de ontwikkelingslanden kwamen als hoofdwensen naar voren. | |
Behoefte aan planning en continuïteitAan het einde van zijn onderzoek, na een stevig stukje electorale sociologie waarbij het franciskaanse kiezerscorps onder de loep wordt genomen en nagegaan wordt wie tot oversten worden gekozen, wijdt P. Baan een aantal bladzijden aan de groeiende administratie in de ordesprovincie. Hij erkent dat deze administratie jarenlang in doelmatigheid tekort schoot door een gemis aan planning en continuïteit. Hij besluit: ‘Verdere uitbreiding van en voorzieningen in het bestuursapparaat zijn daarom noodzakelijk, wil het provincialaat niet “met ere” de bijnaam “Dal der maagzweren” gaan dragen’ (o.a, 464). Zeer onlangs (in 1964) werd de structuur van het bestuur dan ook vernieuwd. Voortaan staan drie secretariaten de provinciaal bij in het beleid, nl. een missie-secretariaat, een secretariaat voor zielzorg, apostolaat en oecumene, en een secretariaat voor opvoeding en onderwijs van de Nederlandse minderbroeders. Hieraan wordt een werkgroep voor religieus leven van de eigen provincie toegevoegd. Doel van deze organen is ‘wetenschappelijke en praktische adviezen geven aan het bestuur en in hun sectoren communicatie en samenwerking bevorderen zowel horizontaal als verticaal’. Uit de werking van de secretariaten moet geleidelijk een macroplan voor de provincie groeien, gepaard aan een microplanning voor de verschillende activiteitsvormen en het scheppen van de best mogelijke personele voorwaarden tot uitvoering van de werkzaamheden van de provincie. M.a.w. systematisch, zelfs door een degelijke opinie-peiling, wordt gezocht naar een wetenschappelijke aanpak van de interne en externe spanningenGa naar voetnoot6. Natuurlijk zal elke planning binnen een ordesprovincie rekening moeten houden zowel met de planning van de andere provincies in hetzelfde land als met het globale pastorale beleid van het episcopaat. Terwijl men inzake dit onderlinge overleg in de meeste Europese landen nog bijna nergens staat, biedt Nederland met zijn Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie, opgericht door het episcopaat en de hogere religieuze oversten (en waarvan het dagelijks bestuur aan Dr. W. Goddijn, franciskaans socioloog, werd toevertrouwd) een inspirerend model, vooral voor de tijd na Vaticanum II, wanneer in elk land het apostolaat conciliair zal dienen verwezenlijkt te wordenGa naar voetnoot7. | |
[pagina 248]
| |
Deze opmerkingen kunnen afgesloten worden met een passus uit de slotbeschouwingen van P. Baan: ‘Een gezonde sociologische theorie over orden en congregaties kan slechts opgebouwd worden op basis van empirische onderzoekingen. En dan niet alleen van orden en congregaties in het verleden, maar ook van het heden.... Voor het kunnen en mogen onderzoeken van orden en congregaties in hun actuele staat is er een grote dosis van openheid en ruimdenkendheid nodig bij de oversten en de leden ervan, en vooral wel voor het mogen publiceren van de onderzoeks-resultaten.... Hierin ligt dan ook in belangrijke mate de betekenis besloten van de onderhavige studie voor de sociologie van orden en congregaties: zij is het eerste schaap over de dam!’ (o.c. pp. 478-479)Ga naar voetnoot8. |
|