| |
| |
| |
Communisme en moraal
Jan P. Schuyf
Men kan niet ontkennen, dat het marxisme aandacht heeft voor de maatschappij, de gemeenschap en de economische ontwikkeling. In zoverre is het ook een humanisme. Maar schieten de communisten niet schromelijk tekort waar het gaat over de onderlinge betrekkingen van de mensen, waar het gaat over morele problemen, over de vraag naar goed en kwaad? Is niet juist dit gemis aan morele maatstaven de oorzaak geweest van grote misdaden tegen de mensheid, in naam van diezelfde mensheid? Moet men de aberraties van het stalinisme juist zoeken in het ontbreken van een communistische ethiek? En is het eigenlijk wel mogelijk om binnen het starre systeem van Karl Marx naar een marxistische ethiek te zoeken?
Toen wij deze vraag eens stelden aan dr. Milan Machovec, een marxistisch filosoof uit Praag, kregen wij een verrassend antwoord: ‘Stalin dacht bijvoorbeeld, dat tegenover een tegenstander alles geoorloofd was. Je mocht liegen, bedriegen, geweld gebruiken. Wij moeten nu proberen de humanistische zin van het communisme te rehabiliteren. Dat kan natuurlijk niet binnen een jaar’. Nog geen jaar later legden wij dezelfde vraag voor aan Nikola Sekulic, een Joegoslavisch partijideoloog. Zijn antwoord was bijna gelijkluidend: ‘Wij hebben ethische normen. Maar het gaat niet om een abstracte idee, doch om concrete humanistische beginselen. Ik mag mijn medemens niet maltraiteren, ik mag hem niet frustreren; een vader moet goed zijn voor zijn gezin en voor zijn vrienden. De periode waarin wij nu leven is zeer geschikt voor het uitbouwen van onze humanistische idealen’.
Wie dergelijke uitlatingen vergelijkt met hetgeen ten tijde van Lenin en later gedurende de periode van het stalinisme nog als algemeen geldend door alle communisten werd aangenomen, kan maar nauwelijks begrijpen, dat de beginselen van dit communisme toch dezelfde gebleven zijn.
Lenin onderschreef immers nog wat de aartsrevolutionair Bakoenin in zijn Katechismus van de revolutie had voorgehouden: ‘De revolutionair heeft iedere band met de wereld verbroken; hij bezit gevoel noch eigendom, zelfs niet eens een naam. Hij erkent geen wetten, geen gewoontes en geen geldende zeden. Hij is slechts van deze éne wetenschap op de hoogte: de vernietiging. Alle sectoren van het leven moet hij tot een alles vernietigende kracht bundelen’.
| |
| |
Wie de geschiedenis van de jaren rond de Oktoberrevolutie van 1917 bestudeert, wordt gefrappeerd door de gelijkenis die vele toenmalige communisten vertonen met het beeld dat Bakoenin voor hen ontworpen had. Voor de revolutionair was alles zedelijk en waardevol wat dienstbaar was aan zijn doel. Hij moest vrienden werven bij de geheime politie en overal zijn agenten hebben. Voor daden van geweld mocht hij niet terugschrikken als hij daarmee een opstand van de massa kon bereiken. Hij werkte samen met misdadige elementen, want dat waren de krachten die hij dienstbaar kon maken voor zijn doel. Een vergelijking met de moraal van het nationaal-socialisme gaat hier dan ook in veel opzichten op. Ook Hitier had immers verklaard: ‘Recht is wat nuttig is voor het Duitse volk’. Een dergelijke ethiek is uitermate geschikt om revoluties tot een succes te voeren. In rustiger tijden, wanneer het gaat om de consolidering van verworvenheden, kan men met een dergelijke anarchistische moraal niets aanvangen. Zij keert zich zelfs tegen de propagandisten ervan.
Het feit dat marxisten reeds sinds enkele jaren naar een humanistische moraal zoeken kan men echter niet alleen op bovenstaande manier verklaren. Er is ook een reden ‘van binnen uit’, die het meest duidelijk geformuleerd werd door dr. Machovec: ‘Marx, Engels en Lenin hielden zich vooral bezig met politieke en sociale vragen. Het probleem van de individuele ethica kon bij hen gewoonweg niet aan de orde komen. Dat is niet immoreel. De natuurwetenschappen stellen ook geen vragen over goed of kwaad. Er was eerst een maatschappelijke hervorming nodig. Maar Stalin maakte daaruit een program voor de toekomst. En dan ga je voelen dat er iets ontbreekt in het communisme’.
Dit laatste argument heeft bij vele jonge marxisten de doorslag gegeven. Zij zijn nu op zoek naar de ‘nieuwe marxistische moraal’.
| |
| |
| |
De gecodijiceerde pseudo-moraal
Hoe naarstig men ook de officiële handboeken van de marxistische ideologie bestudeert, een uiteenzetting van de geldende ethiek treft men niet aan.
Het Kratkij filosofskij slovar (Beknopt filosofisch woordenboek) van Rozental en Judin besteedt aan het woord ‘moraal’ nog geen drie kleine kolommetjes vol met vage omschrijvingen. Uitgebreider en ook iets meer ter zake is hetgeen men in het tien jaar later - in 1965 - verschenen Oostduitse Philosophisches Wörterbuch aantreft. De definitie van de marxistisch-leninistische ethiek luidt als volgt: ‘De specifieke vorm van het maatschappelijk bewustzijn, als een dialectische eenheid van zedelijke instelling en een daaraan beantwoordend praktisch-zedelijk gedrag, als een gecompliceerd systeem van historisch geworden en maatschappelijk geconditioneerde beginselen, waarden en normen, waardoor de mensen zich laten leiden in hun gedrag ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de verschillende inrichtingen en vormen van hun maatschappelijke samenleving, zoals klasse, arbeidscollectief, familie, staat en natie, enz.’.
Wat deze uitgebreide definitie in concreto betekent vindt men in het partijprogram van de SED (Sozialistische Einheitspartei Deutschlands) geformuleerd:
- | ‘Gij zult U voortdurend voor de internationale solidariteit van de arbeidersklasse en de arbeiders, als ook voor de onverbrekelijke verbondenheid van de socialistische landen inzetten. |
- | Gij zult Uw vaderland liefhebben en steeds bereid zijn al Uw kracht en kunde in te zetten voor de verdediging van de macht van arbeiders en boeren. |
- | Gij moet helpen om de uitbuiting van de ene mens door de ander af te schaffen. |
- | Gij moet goede daden doen voor het socialisme, want het socialisme leidt tot een beter leven voor alle arbeiders. |
- | Gij moet bij de opbouw van het socialisme in de geest van wederzijdse hulp en kameraadschappelijke samenwerking handelen, het collectief eerbiedigen en de kritiek van het collectief ter harte nemen. |
- | Gij zult het eigendom van het volk beschermen en vermeerderen. |
- | Gij moet steeds naar een verbetering van Uw prestaties streven, spaarzaam zijn en de socialistische arbeidsdiscipline propageren. |
- | Gij moet Uw kinderen in de geest van vrede en socialisme tot alzijdig gevormde, karaktervaste en lichamelijk geharde mensen opvoeden. |
- | Gij moet zuiver en fatsoenlijk leven en Uw familie hoogachten. |
- | Gij moet solidair zijn met de volkeren die voor hun nationale bevrijding strijden en hun nationale onafhankelijkheid verdedigen’. |
Met opzet hebben wij deze moraalcode in zijn geheel geciteerd, niet in de laatste plaats om er de aandacht op te kunnen vestigen, dat wij hier inderdaad met een nieuwe ‘tien geboden’ te doen hebben, waarvan zelfs de formulering (in het Duits: Du solist) op de Sinaïtische moraalcodex is geïnspireerd. Belangrijker dan deze constatering is echter het feit dat men bij een nauwkeurige analyse van deze moraalcodex moet concluderen, dat negen van de tien ‘geboden’ direct betrekking hebben op het socialisme of de socialistische maatschappij, terwijl slechts één gebod een meer op de persoon betrokken moraal betreft: ‘Gij moet zuiver en fatsoenlijk leven en Uw familie hoogachten’.
De eerste gecodificeerde moraal van het communisme heeft als voornaamste bekommernis het behoud en de opbouw van het socialistisch bestel. Een humanistische gedachte is er zo goed als vreemd aan. Het gaat in deze moraalcodex niet zozeer om de mens als wel om het systeem; het gaat niet om de intermenselijke verhoudingen, maar om de juiste relatie van het individu tot het bestel. Kan men een dergelijke moraalcodex nog wel het praedicaat ‘moreel’ verlenen? Of hebben wij hier eerder met een pseudo-moraal te doen? Het lijkt ons, dat het laatste het geval is. De genoemde moraalcodex gaat immers niet uit van een mensbeeld - ook al zou dat mensbeeld principieel socialistisch dan wel marxistisch zijn -, maar van een - sit venia verbo - systeembeeld.
De eerste marxistische moralisten zijn eigenlijk achteraan begonnen. Wat slechts een conclusie van morele beginselen had mogen zijn, wordt als moraal-codex zelf voorgesteld. Daarmee zijn de zoekers naar een marxistische ethica in een onmogelijke situatie terecht gekomen. Waar zij naar een humanisering van de marxistische moraal streven trachten zij dit door middel van ‘aanvullingen’ te doen. De wezenlijke band tussen mensbeeld en moraal voelen zij intuï- | |
| |
tief wel aan, maar zij blijken er maar moeilijk toe te kunnen komen de marxistische moraal dan ook radicaal opnieuw te ontwerpen.
| |
De humanisering van het Russische partijprogram
Op 30 juli 1961 werd het nieuwe program van de Communistische Partij van de Sowjetunie in de Prawda gepubliceerd. In het vijfde hoofdstuk van dit nieuwe partijprogram werden de morele beginselen aan de bouwer van het communisme voorgehouden. Het aantal ‘geboden’ was intussen tot 12 aangegroeid. De reeds in de Oostduitse moraalcode gesignaleerde voorschriften komen ook in het nieuwe Russische partijprogram voor. Er staan echter ook een aantal nieuwe geboden in:
- | een humane instelling en wederzijdse waardering van de mensen voor elkaar: elk mens dient voor de anderen een vriend, kameraad en broeder te zijn. |
- | eerlijkheid en waarheidsliefde, morele zuiverheid, eenvoud, bescheidenheid en onzelfzuchtigheid in het maatschappelijke en particuliere leven. |
- | onverzoenlijkheid jegens onrechtvaardigheid, parasitisme, oneerlijkheid en baantjesjagerij. |
- | wederzijdse achting in het gezin, zorg voor de opvoeding van de kinderen. |
Het behoeft nauwelijks commentaar, dat de nieuwe elementen die zich in deze Sowjetrussische moraalcode aandienen inderdaad van humanistische oorsprong zijn. Het partijprogram gebruikt trouwens zelf de woorden ‘humane instelling’. Voor de interpretatie van deze moraalcode heeft de reeds eerder genoemde dr. Machovec in het boekje Honderd vragen van gelovigen aan ongelovigen een interessante bijdrage geleverd. (Een deel van zijn tekst is in Nederlandse vertaling verschenen in het tijdschrift Oost-West, 3e jrg. nr. 6, pp. 183-186). Machovec vergelijkt de Sowjetrussische moraalcode met de Tien Geboden en meent dan: ‘Waar Mozes verder alleen aan de bescherming van bezit denkt (“Gij zult niet stelen”), gaat het ons tevens om de bescherming van edeler waarden, zoals eerlijkheid, rechtgeaardheid, rechtvaardigheid, bescheidenheid, enz. Waar Mozes verkondigde: “Gij zult niet doden” (en niets meer) en hij zich alleen bekommert om wat ge de naaste niet zult aandoen, gaat het ons om veel meer, om iets positiefs, om wat ge ten opzichte van de naaste wèl zult doen: dat ge in hem een mens ziet, een vriend, een kameraad, een broer; dat ge hem, voor zover ge kunt, zult helpen’.
Afgezien van de vraag of de vervaardigers van het Sowjetrussische partijprogram aan deze interpretatie gedacht hebben toen zij hun moraalcode neerschreven, zijn de woorden van Machovec het overdenken waard. Hij stelt immers, dat de nieuwe - wij noemden ze reeds ‘humanistische’ - elementen in deze moraalcode wezenlijk zijn, d.w.z. dat ze er niet met de haren bijgesleept zijn, maar dat zij het eigenlijke ‘fond’ vormen van de gehele communistische moraal. En hij stelt deze humanistische beginselen tegenover de Tien Geboden van Mozes, noemt ze zelfs een vervolmaking ervan: ‘Wie tegenwoordig niet méér zou doen dan alleen de normen van de Tien Geboden van Mozes onder- | |
| |
houden, zou volkomen onschadelijk kunnen zijn, maar ook een nietsnut. Dergelijke nietsnutten zijn nog talrijk genoeg. Hun moraal schiet tekort’.
Maar wat is de zin van dit humanisme? In welk perspectief staat het? Dat wordt duidelijk wanneer Machovec verder schrijft: ‘De afzonderlijke geboden van onze moraalcode hebben alleen betekenis, wanneer ze worden opgevat niet als doel op zich, maar als bestanddeel van dit nieuwe tijdperk van de menselijke geschiedenis, waarin als fundamentele norm geldt: de actieve deelname van allen en van ieder afzonderlijk aan de opbouw van het communisme en aan de strijd voor de ontwikkeling van de communistische persoonlijkheid. Dit is tegenwoordig het “eerste en grootste gebod”. Zonder dit kan al het overige geprofaneerd worden, eventueel ook veranderen in een karikatuur, welke met de werkelijke inhoud van deze of gene norm eigenlijk niets gemeen heeft’.
Als niet-marxist is men geneigd in een dergelijke passage het communistische addertje in het gras te signaleren. In zekere zin is het dat ook. De vraag is echter of ook in dit addertje niet een stuk welgemeend en ook bedoeld humanisme zit. Machovec beaamt het humanisme, maar hij ziet dit in een marxistisch perspectief. Men kan dit het perspectief van de wereldrevolutie noemen, of het perspectief van de strijd voor het communisme. Het Oostduitse program dat wij hierboven bespraken ademt ook deze geest. En dergelijke gedachten en formuleringen lopen dan het gevaar, dat het systeem alleen nog maar omwille van het systeem wordt gezien.
Bij Machovec - en vele andere marxisten - ligt echter niet de nadruk op het systeem, maar op de mens, zij het dan ook de marxistische mens. Het beginsel ‘goed is wat nuttig is voor de opbouw van het communisme’ maakt hier plaats voor een ander beginsel: ‘goed is wat nuttig is voor de communistische persoonlijkheid’.
Juist dit laatste lijkt ons een zuiver marxistische gedachte, d.w.z. een gedachte van Karl Marx zelf. Ten onrechte wordt Marx vaak als de uitdenker van een systeem voorgesteld. In feite ging het hem echter om de mens. Zijn vernietigende analyse van de maatschappij - en dat beslaat praktisch het gehele oeuvre van Karl Marx - had als enig doel een betere, gelukkiger maatschappij op te bouwen. Maatschappij en mens zijn bij Marx twee onverbrekelijk verbonden begrippen. Zo schrijft hij bij voorbeeld in Die Deutsche Ideologie: ‘Het communisme als positieve opheffing van de privé-eigendom als menselijke zelfvervreemding en daarom als werkelijke toeëigening van het menselijk wezen door en voor de mens; daarom als volledige, bewuste en binnen de gehele rijkdom der ontwikkeling tot nu toe gegroeide terugkeer van de mens tot zichzelf als een maatschappelijke, d.i. menselijke mens’. Marx zag de mens altijd in zijn relatie tot alle andere mensen, tot de gemeenschap. Maatschappij en individu zijn in het marxistische denken onverbrekelijk met elkaar verbonden.
Daarmee is het mensbeeld van Marx en zijn volgelingen natuurlijk niet uitgeput. Maar aan de basis van dit mensbeeld ligt deze band tussen individu en gemeenschap. Het morele denken van de marxisten gaat terug op dit beginsel. Wij hebben er reeds eerder op gewezen, dat het economische, het sociaalmaatschappelijke en het politieke element in het marxistische denken de over- | |
| |
hand heeft. Maar deze elementen zijn niet los te denken van het marxistische mensbeeld, ook al keren veel marxistische beschouwingen vroeg of laat weer terug tot het collectivistische schema en lopen de goedbedoelde pogingen - b.v. van het zoeken naar een communistische moraalcode - dood. Wil dat echter zeggen, dat tenslotte ook het streven naar humaniteit maar een doekje voor het bloeden is? Of in het gunstigste geval: een wel willen maar niet kunnen?
Men kan er natuurlijk op wijzen, dat het leven sterker is dan de leer, en dat dus daar waar de humaniteit ook in het marxisme doorbreekt, dit ondanks de marxistische theorieën geschiedt. Het valt ook beslist niet te ontkennen, dat het humanistische streven in veel opzichten onder druk Van onderen af of toch minstens ten gevolge van onvoldaanheid is ontstaan.
Het zou echter onjuist zijn alles op rekening van het leven en niets op rekening van de leer te schrijven. Waar Marx en de marxisten tot voor kort de humanistische ideeën eerst en vooral met betrekking tot de economie en de sociale verhoudingen hebben ontwikkeld, is het vanzelfsprekend, dat moderne marxistische denkers dit humanisme ten volle willen uitbouwen en een menselijke, maar - de marxisten zouden schrijven: dus - marxistische moraalcode zoeken.
Voor een deel zijn het natuurlijk de apriori's van de partijdiscipline die de marxistische denkers hinderen bij het zoeken naar een moraalcode. Voor een ander - en naar het ons lijkt belangrijker - deel is het echter hun eigen preoccupatie, dat het communisme zich temidden van vele vijanden een plaats moet veroveren, dat het socialisme ten koste van alles moet worden opgebouwd. De marxistische denkers zijn nog niet echt hun revolutionaire periode ontgroeid.
Een moraalcode ontstaat en groeit op een bepaalde bodem, zij weerspiegelt altijd de situatie van een gemeenschap. En wat is de situatie van de huidige communistische gemeenschap? De economische en sociale revolutie moge dan al een flink stuk gevorderd zijn, zij is nog lang niet voltooid. De communistische maatschappij is nog nergens bereikt. Zelfs de Sowjetleiders geven toe, dat hun land nog slechts in de overgangsfase van socialisme naar communisme is. Van deze situatie is de huidige marxistische moraalcode een weerspiegeling. En dan kan het geen verwondering wekken, dat in een dergelijke moraalcode juist de nadruk valt op het bereiken van dat hoogste ideaal: de communistische gemeenschap.
Wanneer men dit voor ogen houdt, en men vergelijkt de twee genoemde moraalcodes - de oudere Oostduitse en de nieuwere Sowjetrussische - dan valt het op, dat naarmate de situatie verandert ook de moraalcode een wijziging ondergaat. In de Sowjetunie heeft de ontwikkeling van socialisme naar communisme een verdere fase bereikt. Daarom is er in de Sowjetrussische moraalcode ook meer ruimte voor andere ‘waarden’. Waar de collectivistische idee voldoende ingang heeft gevonden, loopt zij geen gevaar meer. Er komt dan ruimte voor andere morele voorschriften, voor een verdere fase van de moraal. Daarmee wordt de vroegere moraalcode niet overboord geworpen, zij wordt slechts
| |
| |
‘vervolmaakt’. (Men vergelijke b.v. de moraalcode van het Oude en het Nieuwe Testament. De nieuwe situatie bracht ook hier een volmaaktere moraalcode mee).
Dit betekent tevens, dat onze beoordeling van de Oostduitse moraalcode niet geheel juist was. Indien men echter al van pseudo-moraal wil spreken, dan dient men te bedenken, dat wij hier ook met een pseudo-communisme te doen hebben, d.w.z. met een situatie die nog zó ver verwijderd is van het ideaal, dat alle morele voorschriften wel betrekking moeten hebben op het bouwen aan en verdedigen van de communistische toekomst. De tijd voor een rustige bezinning op het mensbeeld en de moraal is in een dergelijke situatie nog niet aangebroken, de basis voor de humaniteit is nog niet gelegd.
| |
De Joegoslavische moralisten
Het is bijna vanzelfsprekend, dat het humanisme in de marxistische moraal eerst en vooral betrekking heeft op economische en sociale verhoudingen. De Joegoslavische marxisten hebben zich meer dan andere communisten ingespannen om een voor de mens - dus ook voor de niet-communist - leefbare situatie te scheppen. Ook zij hebben een moraalcode opgesteld die gelden moet voor de samenleving zoals zij zich die hebben gedacht.
Het feit, dat het Joegoslavische communisme een andere - meer humanistische - signatuur heeft dan het Sowjetrussische of het Bulgaarse, is hier van wezenlijke betekenis. Geheel in de marxistische dialectiek gedacht wil dit zeggen, dat ook hun moraal een andere signatuur moet hebben. Waar de onderbouw (het economische) anders is, zal ook de bovenbouw (o.a. de moraal) anders zijn. Een uiteenzetting van de Joegoslavische moraal zou ons hier te ver voeren. Laat ons volstaan met te constateren, dat de humanistische ideeën in Joegoslavië meer vaste voet hebben gekregen dan in de andere marxistische landen, (cfr. Communisme en democratie: een Joegoslavisch experiment, in Streven, februari 1965).
Juist daarom is het interessant kennis te nemen van een publikatie welke kortgeleden in Beograd is verschenen, en waarin 27 marxistische hoogleraren en docenten uit Joegoslavië hun gedachten laten gaan over de marxistische moraal, zoals die in hun land wordt gepraktiseerd. Ja, het gaat inderdaad om de praktijk, om de casuïstiek. En dat werpt een zeer verhelderend licht op de problemen van de marxisten in het algemeen, zoals wij die hierboven hebben geschetst.
De 27 auteurs geloven zonder enige uitzondering in de volmaakte waarde van hun marxistische morele beginselen. Zij bediscussiëren die moraal slechts in zoverre haar beginselen in de praktijk van alledag worden overtreden of niet voldoen. Uit sommige van deze bijdragen zou men zelfs kunnen opmaken dat de auteurs hier een welkome gelegenheid zagen om hun hart te luchten in een felle kritiek.
De scherpste kritiek op de marxistische moraal in het algemeen wordt gegeven door Vlajko Begovic: ‘Men krijgt de indruk dat de leden van de Bond van
| |
| |
Communisten van Joegoslavië en de Bond van Communisten als organisatie niet genoeg aandacht hebben voor de problemen van de maatschappelijke moraal’.
Pasko Romac is concreter in zijn beschuldigingen. Als basis voor zijn artikel gebruikte hij de klachten en petities die aan het Joegoslavische parlement waren gestuurd: ‘De klachten begonnen in de laagste regionen, bij de gemeenten, maar richtten zich ook tegen kameraad Tito. Er waren ongelooflijk interessante gevallen onder. In hoofdzaak ging het om immorele zaken. De immoraliteit lag soms bij degenen die een klacht indienden, dan weer bij hen die er toe geroepen zijn de menselijke problemen op te lossen. Er zijn aanwijzingen, dat verschillende leidende communisten menen, dat zij met de mensen en met het maatschappelijk eigendom kunnen doen zoals zij verkiezen. Zij menen, dat hun alles is toegestaan’.
Romac noemt een aantal zeer duidelijke gevallen van de door hem gesignaleerde immoraliteit: ‘Een arbeider zei op zijn werk tegen zijn directeur, dat deze niet tegen zijn taak was opgewassen. De directeur was ij del. Wanneer men hem bekritiseert probeert hij op alle mogelijke manieren zijn criticus uit de weg te ruimen. Daarvoor is hem geen middel te min. Ook niet wanneer het gaat om een oude arbeider die bijna aan zijn pensioen toe is. In het onderhavige geval zou de arbeider over enkele maanden worden gepensioneerd. Hij werd toen ontslagen. Is dat moreel? Hier ontbreekt ieder verband met de moraal. Of denken we bij voorbeeld aan een arbeider die recht op vakantie had, maar ze niet kreeg. Of een andere arbeider die overuren maakte, maar er niet voor betaald werd. Al deze feiten hebben niets meer met het humanisme uitstaande, en evenmin met de socialistische moraal’. Een andere auteur, Svetozar Stoja-novic, is nog veel sceptischer: ‘Ik ben niet van plan hier ook maar een schets van een systeem van een marxistische normatieve ethiek te geven. Niet alleen omdat een dergelijk systeem helemaal niet bestaat, hoewel men er wel enige aanwijzingen voor kan vinden in de werken van het klassieke marxisme, in de Joegoslavische grondwet en in andere documenten. Maar ik doe het niet omdat ik niet in staat ben een dergelijk ontwerp te schetsen’.
Stojanovic houdt zich alleen bezig met de vraag of er in Joegoslavië een morele vooruitgang te bespeuren valt. Hij ziet een aantal positieve aspecten, o.a. in de bereidheid tot offer, in de collectiviteit en in de morele prikkel om te werken (voor de Joegoslaven een belangrijk winstpunt). Negatieve trekken constateert hij waar het gaat om de onvoldoende zelfstandigheid van de persoon en in het conformisme.
De positieve facetten zullen zich volgens Stojanovic in een tweede fase ontwikkelen tot onafhankelijkheid, persoonlijke individualiteit en ondernemingslust. Als negatieve aspecten stelt hij daar weer tegenover: het verzanden van morele prikkels, een groeiend eigenbelang op kosten van het collectief, dat tenslotte tot individualisme en egoïsme leidt.
Waar in het artikel van Stojanovic slechts een analyse van de bestaande toestand wordt gegeven, gaat een volgende bijdrage, van Krsto Kilibarda, verder. Deze auteur zoekt naar nieuwe waarden: ‘Het leidt geen twijfel, dat
| |
| |
het grondbeginsel van het socialisme “ieder volgens zijn capaciteiten, ieder volgens zijn arbeid” een humanistisch karakter heeft, een beginsel, dat wij onder vele moeilijkheden en zeer langzaam verwerkelijken’.
Kilibarda - en met hem verschillende andere auteurs - meent, dat het tweede deel van dit beginsel in de communistische landen wel gerealiseerd is. Maar hoe staat het met de gelijke kansen? Op grond van onderzoekingen meent de auteur, dat hier nog veel ontbreekt. De volgende fase van de marxistische moraal moet, aldus Kilibarda, voor dit probleem een oplossing zoeken.
Zelfs uit deze zeer korte bespreking van de huidige Joegoslavische meningen zal het de lezer al duidelijk zijn, dat de Joegoslaven meer dan de andere marxisten de onderlinge relatie van de individuen in een communistische gemeenschap in hun moraalcode betrekken. Hun moraalcode heeft weer meer humaniteit dan de Sowjetrussische, omdat hun situatie ook ‘meer humaan’ is. Zij geloven tegenover de technocratische tendensen het ideaal te moeten stellen van de leiding der onderneming door het gehele personeel dat er werkt, het ideaal van bestuur en regering van de staat door alle burgers en tenslotte het ideaal van de geestelijke autonomie van iedereen.
Ook de Joegoslavische moraalcode is nog geheel afgestemd op de economische en sociaalmaatschappelijke verhoudingen. De casuistiek die de genoemde auteurs bedreven behandelt praktisch alleen morele vergrijpen aan de medemens in zijn werksituatie. Het is een moraal van de arbeid. Bij een auteur als Stojanovic menen wij echter reeds de aanzet van een verdere ontwikkeling van de marxistische moraalcode te kunnen constateren.
| |
De vraag naar een nieuwe moraal
Niet alleen in Joegoslavië en Tsjechoslowakije wordt naar een nieuwe moraal gezocht. In Polen heeft Adam Schaff reeds in 1961 het ontbreken van een levensechte marxistische ethiek moeten constateren. Jonge Russische literatoren spreken sinds jaar en dag hun twijfel uit aan de geldigheid van de huidige marxistische moraal.
Men kan hier echter niet van vandaag op morgen iets nieuws verwachten, zeker niet waar het gaat om een moraalcode. Niet alleen is iedere moraal historisch bepaald, de moralisten lopen ook altijd achter de geschiedenis aan. De marxisten streven naar een nieuwe maatschappij. Zij doen dat in naam van de mens. Voor een deel zijn zij reeds geslaagd. In Oost-Europa is inderdaad een andere maatschappij ontstaan, die in talloos vele opzichten zowel van de vroegere als van onze huidige westerse maatschappij verschilt. Die andere maatschappij vraagt ook een andere moraal.
Tot nu toe hebben de marxistische denkers zich nog maar weinig om een nieuwe ethiek kunnen bekommeren. Wij hebben er reeds bij andere gelegenheden op gewezen, dat men op de barricaden niet gemakkelijk tot echte bezinning komt. En waar gestreden wordt krijgt de ethiek maar zeer geringe kansen. De achterstand van het marxisme is op het stuk van de moraal zeer groot. Belangrijker dan een historische verklaring voor dit feit is de vraag of er enig
| |
| |
uitzicht is op het totstandkomen van een marxistische moraalcode, die in alle opzichten humanistisch is, niet alleen in de praktijk, wanneer het zo uitkomt, maar principieel, omwille van de mens. Wij constateerden reeds, dat voor een dergelijke moraalcode allereerst een volwaardig mensbeeld nodig is. In vorige artikelen hebben wij getracht aan te tonen, dat juist op dit gebied momenteel door marxistische denkers veel wordt gedacht en geschreven. De humanistische tendensen zijn bij vele van deze denkers duidelijk naar voren gekomen.
De ontwikkeling die de marxistische ethiek heeft doorgemaakt, is er een van pseudo-moraal naar de vraag: wat heeft het met de mens te maken; van een moraal die gericht is op de opbouw van een nieuwe maatschappij naar een moraal die het leven in die nieuwe maatschappij moet regelen.
Er is echter ook nog een andere beweging. In Oost-Europa blijkt het leven van alle dag te botsen met de geldende - en verouderde - moraalcode. Ook het - eveneens verouderde - mensbeeld brokkelt af. Men gaat zich bezinnen op zichzelf, op de mens, op de ethiek van die mens. Wanneer wij ons niet vergissen, blijkt de humanistische gedachte juist in een dergelijke situatie de grootste kracht te hebben.
Pas wanneer dit humanisme niet meer als een ‘Fremdkörper’, maar als wezenlijk marxistisch erkend wordt, krijgt een marxistische moraal haar kansen.
|
|