Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[1965, nummer 3]
Waar staan de jezuïeten?
| |
[pagina 202]
| |
P. Arrupe (‘zoals ik die, evenals u, uit de kranten heb vernomen’) ‘merkwaardig’ vindt, dat hij er geen raad mee weet, dat ze hem pijnlijk hebben verrast. Het belangrijkste van deze verklaring is niet, dat wij nu weten wat P. Terpstra denkt, maar dat hier duidelijk en op competent niveau gedemonstreerd werd, dat niet alle jezuïeten hetzelfde denken. Hierdoor werd publiek afgerekend met een nogal hardnekkige mythe, volgens welke de opleiding, de gehoorzaamheid en de korpsgeest van de jezuïeten zo straf zijn, dat wanneer een jezuïet zich voor iets inzet, hij nooit alleen maar zichzelf maar steeds de gehele orde, respectievelijk de hele provincie engageert. (‘Wenn ein Jesuit ein Ei legt, gauckelt die ganze Gesellschaft’). Niet alleen ontstaat daardoor de indruk dat je nooit weet wat je aan een jezuïet hebt: hij verdwijnt achter de facade van wat men denkt dat hij vertegenwoordigt. Maar wij geloven ook, dat deze opvatting gemakkelijk tot immobilisme en conservatisme kan leiden. Er is een tijd geweest dat dit het tegendeel was, dat deze eenheid van denken en handelen functioneerde en leidde tot een reële en efficiënte invloed, zo lang ze haar inspiratie vond in een eenvormig wereldbeeld, waaraan iedere jezuïet zich kon conformeren. Nu echter bestaat dit niet meer. Als hij nu moet wachten om te spreken tot hij heel zeker weet, wat de hele orde of de hele provincie denkt, dan kan een jezuïet zijn hele leven lang zijn mond wel houden. Het is goed dat de leiding van een kerk of van een religieuze gemeenschap steeds tot voorzichtigheid, langzaamheid en geleidelijkheid blijft manen, maar wanneer daartegenover geen persoonlijke inzichten, overtuigingen of vermoedens in woord en geschrift gemanifesteerd kunnen worden, dan ontaardt dit vermaan tot verstarring. Het zal deze mythe van het ‘gesloten blok’ wel zijn die verklaart waarom de uitlatingen van P. Arrupe over kritiek in de kerk en zijn concilie-interventie over het atheïsme zulk een onrust hebben gewekt. De contra-reformatorische traditie van de Sociëteit, en ongetwijfeld ook de stijl van een man die door zijn dertigjarig verblijf in Japan vanzelf niet zo gevoelig is voor het nieuwe klimaat in onze contreien, hebben er verder aanleiding toe gegeven, dat zijn woorden zonder veel onbevooroordeeld onderzoek maar direct op zijn slechtst werden geïnterpreteerd. Met het interview in het Madrileense blad Ya en wat P. Arrupe daarin zegt over kritiek in de kerkGa naar voetnoot3 weten wij ook geen raad. Maar terwijl er anders altijd zo'n grote achterdocht bestaat tegenover Spaanse, door het regiem beschermde | |
[pagina 203]
| |
publikaties, is er nu niemand geweest die zich afgevraagd heeft wat P. Arrupe precies heeft willen zeggen. Voor wie de verwarde tekst in Ya gelezen heeft, is het nl. niet zo vanzelf duidelijkGa naar voetnoot4. Daar komt bij dat, wat hij ook mag gezegd hebben, zijn min of meer geïmproviseerd en vrijmoedig optreden voor pers en t.v., met het risico dat dit steeds meebrengt, toch altijd nog prettig afsteekt tegen de misschien voorzichtiger zwijgzaamheid van zijn voorganger en op zichzelf al getuigt van een opener aanpak en van een relativering van de bindende kracht van zijn persoonlijke meningen voor de gehele orde. Niet zo geïmproviseerd was uiteraard P. Arrupes interventie over het atheïsme. Eerlijk gezegd kunnen wij tegen wat daarin naar voren wordt gebracht, niet zoveel bezwaar inbrengen. Ook ons bevallen sommige dingen in de stijl en enkele accenten in de inhoud van deze toespraak niet zo best. In de inleiding wordt er bv. een beeld van de invloed van het atheïsme in de wereld opgehangen, dat, om het zacht te zeggen, voor onze westerse begrippen nogal aan de sombere kant is. Maar het is niet waar dat hier een soort kruistocht tegen het atheïsme gepreekt wordt. Met geen woord is er in deze rede sprake van een bestrijding van het atheïsme. Er wordt alleen gezegd dat wij onze pastorale methodes moeten trachten te herzien. ‘Vooral in verband met het ernstige probleem van het atheïsme’: ‘Spontaan zijn wij steeds geneigd aan dit probleem een intellectuele oplossing te geven: wij willen weerleggen, bewijzen, leren, verdedigen. Dat is allemaal heel mooi en wezenlijk, maar het is lang niet genoeg. Wij moeten niet alleen waarheid meedelen, maar leven; eerder dan verdedigen moeten wij zelf creatief in de wereld staan; eerder dan uiteenzettingen geven moeten we in beweging brengen; we moeten niet blijven staan bij de beschouwing van de waarheid, maar ze in praktijk brengen. Joannes XXIII heeft in “Mater et Magistra” dingen gezegd die hier direct van toepassing zijn: “Meer dan ooit moet deze leer nu niet alleen worden gekend en aanvaard, maar ook toegepast in de vorm en omvang, die de wisselende omstandigheden van tijd en plaats toelaten of vereisen. Een moeilijke maar ook verheven taak, waartoe wij niet alleen onze Broeders en zonen over heel de wereld aansporen om ze op zich te nemen maar ook alle mensen die van goede wil zijn”’. Het is niet waar, dat er in P. Arrupes interventie een militaire strategie ontvouwd wordt, er wordt alleen gesproken over de noodzaak van een ‘pastorale d'ensemble’, waarin de grote, fundamentele lijnen van een wereldwijde werkzaamheid worden uitgestippeld: ‘Soepel genoeg om aan de concrete omstandigheden van iedere streek te worden aangepast’. Men heeft zich verbaasd (of | |
[pagina 204]
| |
vrolijk gemaakt) over de uitdrukking ‘wij moeten een collectieve mystieke dood sterven’ (en kunnen de ‘zelfmoord-bataljons’ van het interview in Ya daar niet mee in verband gebracht worden?), maar heeft men deze uitdrukking ook in haar contekst gelezen? Er staat namelijk heel gewoon (nou ja, heel gewoon): ‘Dit (een globale aanpak van het pastorale probleem) vergt vele offers. Het veronderstelt, dat wij ieder individueel en collectief egoïsme opzij zetten, dat wij, als ik deze uitdrukking mag gebruiken, een collectieve mystieke dood sterven, d.w.z. dat wij ieder particularisme prijsgeven: dat van het eigen bisdom, dat van het eigen religieus instituut, dat van de eigen sociale status’. Op zichzelf een niet zo heel conservatief idee, dachten wij. Maar kom, heeft het allemaal zoveel belang nu nog precies in te gaan op wat P. Arrupe gezegd heeft en wat hij bedoeld mag hebben? De sensatie welke rond zijn optreden gewekt is, vormt slechts één, zij het dan belangrijke, fase van het beeld dat de wereld zich op dit ogenblik vormt van de Sociëteit en van de vragen welke zij zich ook zelf stelt. En daarmee gaat het eigenlijk om een veel ernstiger zaak. De uiteindelijke vraag lijkt ons of de Sociëteit - ondanks enkele uiterlijke aanpassingen aan de veranderde omstandigheden -in wezen doorgaat in een contra-reformatorische geest (die men nu reeds vertaald heeft in: contra-atheïstische geest), of dat zij resoluut in deze tijd wenst te staan, welke wij bij gebrek aan een beter woord maar pluralistisch zullen blijven noemen.
Het komt ons voor, dat de Sociëteit, die zich vanaf het begin ingezet heeft ter verdediging van de kerk, niet ontkomen is aan de rationalistische ideeën der vorige eeuw en de gevolgen die deze hadden in een ‘geordende’ (lees: op lijntjes lopende) maatschappij. De oude regel van de Sociëteit, dat wij ‘in eenzelfde geest moeten leven en, voorzover mogelijk, ook hetzelfde moeten zeggen, overeenkomstig de Apostel’ kan goed verstaan worden als een leidraad om niet door inwendige verdeeldheid het werk van de orde onmogelijk te maken. Maar deze regel heeft wel eens heel zwaar doorgewogen. Sinds de tweede helft der vorige eeuw zien we dat men zich angstvallig houdt aan de ‘erkende auteurs’, d.w.z. dat men weinig kansen liet voor progressief denken en onderzoeken. Teilhard is hier natuurlijk een schoolvoorbeeld van, maar men zou in het Westeuropees denken even goed de namen van Rousselot, Maréchal en Scheuer kunnen noemen, om van duidelijk aanwijsbare voorbeelden uit een recenter verleden maar te zwijgen. Niet slechts in het denken, ook in het bestuursbeleid heeft de orde een voorzichtigheidsdrang te zien gegeven die de wijsheid wel bedrogen heeft. Het is jarenlang, voor zover wij weten uit eigen ervaring, de gewoonte geweest in het bestuur niet op de eerste plaats de afzonderlijke gevallen op hun mérites te beoordelen, maar steeds de voorrang te geven aan de toepasbaarheid op het geheel. Werden aldus de regel en het voorschrift niet tot een absolute grootheid gemaakt en vergat men niet, de zo oorspronkelijke ‘onderscheiding der geesten’ toe te passen? Wij hebben niet de indruk dat in de afgelopen periode de bestuurders in de Sociëteit steeds met een vrij gemoed de toch zo typisch | |
[pagina 205]
| |
Ignatiaanse ‘epikeia’ hebben gevolgd, die mentale houding namelijk waardoor men de concrete situatie beoordeelt vanuit de princiepen die in het geding zijn, en dan een beslissing neemt welke in deze situatie gevraagd wordt, ook al gaat die in tegen een vastgelegde regel of voorschrift. Dat dit zijn gevolgen heeft gehad ook buiten de orde, mag wel duidelijk zijn. Hierdoor heeft de Sociëteit beslist kansen laten voorbijgaan om zich door middel van haar leden te engageren. Wij menen dat er aanwijzingen zijn, dat men zich thans over een nieuwe aanpak beraadt, dat men terug wenst te keren tot de oorspronkelijke inspiratie. Onmiddellijk na zijn keuze heeft P. Arrupe de in de Algemene Vergadering verzamelde paters het volgende voorgelegd: ‘Willen wij de Sociëteit aan de huidige omstandigheden aanpassen, dan moeten wij vooraf onderzoeken hoe wij dieper in de Ignatiaanse princiepen kunnen doordringen en hoe wij de Sociëteit kunnen bevrijden van alles wat haar doelmatige werking in de weg kan staan... Vooreerst moeten wij het probleem van de Sociëteit op dit punt van de historie onder ogen zien: wat is haar eigenlijke situatie? Zijn er elementen die in de loop van de tijd misschien een historische vorm hebben aangenomen, maar die nu aan de huidige toestand en de veranderende uiterlijke omstandigheden moeten worden aangepast? Is het waar, dat de Sociëteit haar beweeglijkheid heeft verloren? Is het waar, dat de Sociëteit niet meer actueel is?’ Hij heeft er daarbij ook voor gepleit - wat ook door de Nederlandse provinciaal geciteerd is in zijn toespraak - dat men luistert naar de jongeren, dat men al hun verlangens en grieven ernstig neemt: ‘Het zijn trouwens niets anders dan de eisen van onze tijd’. En daarmee staat de Generaal, en met hem de Algemene Vergadering die volgend jaar september verder gaat, voor de zwaarste opgave. Want als men de vragen en voorstellen van de jongeren au sérieux neemt, zal blijken dat de opvattingen fundamenteel uiteen kunnen lopen.
Voor de huidige jonge mens - wij gebruiken deze generaliserende uitdrukking, hoewel dit niet een kwestie van leeftijd hoeft te zijn - is zijn primaire existentie de wereld, alle mensen, iedereen die op zijn eigen wijze klaar tracht te komen met zijn leven. Zij zijn er van overtuigd, dat men de anderen niet tegemoet kan treden vanuit een kant en klaar levenspatroon, vanuit als het ware de ‘melior conditio possidentis’. Wil men christen zijn in deze tijd, dan moet men op de eerste plaats mens zijn, dan moet men de differentiatie der opvattingen ernstig nemen. Enige maanden geleden bestonden een aantal jezuïetentijdschriften honderd jaar (La civiltà cattolica, Stimmen der Zeit, Etudes, The Month). In een artikel dat hij bij deze gelegenheid aan deze tijdschriften wijdde, vermeldde een redacteur van het veel jongere Orientierung (Zwitserland) de grote vraag waarvoor Stimmen der Zeit zich thans gesteld meent te zien: ‘Hoe kan het legitieme pluralisme van onze tijd in een samenhangend wereldbeeld geïntegreerd worden?’Ga naar voetnoot5 en | |
[pagina 206]
| |
hij tekende daarbij aan: ‘Waar is dat samenhangend wereldbeeld? Betekent pluralisme juist niet, dat zoiets niet meer bestaat? Ligt onze opgave dientengevolge niet veeleer daarin, dat wij in trouw aan de ene God dit pluralisme uithouden en van de andere kant juist vanuit dit pluralisme onze trouw aan God steeds vernieuwen en verruimen, ze voor verstarring behoeden?’Ga naar voetnoot6. De consequentie hiervan is dat we niet met een apriori tegenover allerlei verschijnselen kunnen gaan staan, maar dat we er midden in moeten leven. Niet de houding van ‘ik heb de ander wat te zeggen vanuit mijn christelijke cultuur’, maar ‘ik leef in de cultuur van nu en daarin zal mijn christenzijn zich waardevast en waarheidsvast moeten tonen’. In een interessant artikel over de christen in de wereld heeft Karl Rahner gezegd: ‘De christen ziet in de huidige wereldbeschouwelijke pluralistische maatschappij, waarin hij thans, waar ook ter wereld, leven moet, de uiteindelijk positief te duiden situatie van zijn christenzijn... De maatschappij die als geheel en als zodanig noch structureel noch sociologisch eenvoudigweg en alleen een christelijk stempel draagt’Ga naar voetnoot7. Men kan in deze maatschappij niet volstaan met een star vasthouden aan een doctrine en de logische, praktische consequenties daaruit; door het gegroeide contact met anderen en door de eigen ervaringen wordt men gedwongen primair het leven en pas secundair het dogmatische, primair het leven en pas secundair de doctrine en traditie van een religieuze congregatie onder ogen te zien. In de wereld van nu zal een levensovertuiging zich waar moeten maken óf zij zal vergaan. Het is duidelijk dat een dergelijke scheiding der opvattingen verstrekkende gevolgen heeft en moet hebben. Dit onderscheid betreft overigens niet orde als geheel tegenover de wereld als geheel: het loopt dwars door alle bestaande groeperingen heen. Nogmaals verwijzen wij hier naar het artikel van J. Kerkhofs verder in dit nummer, waarin de vraag gesteld wordt of er niet meer overeenkomst en binding bestaat tussen verschillende groepen in onze landen onderling dan met ordegenoten in heel andere streken. Natuurlijk rijst dan de vraag: waar blijft de eigen geest, het eigen charisma? Zijn die nog wel nodig...? Waar blijft de gemeenschappelijke inspiratie? Het is naïef om te veronderstellen dat de tegenstellingen, die ook in de Sociëteit bestaan, opgelost kunnen worden door ‘prettig’ voor elkaar te zijn. Vraag is of verschillende bestaanswijzen binnen één orde mogelijk moeten zijn, of dat het noodzakelijk gevolg is dat velen bij gebrek aan levensruimte de orde verlaten.
Wij willen niet beweren dat wij op alle vragen een antwoord weten, of dat de | |
[pagina 207]
| |
vraagstelling zelfs voldoende genuanceerd is weergegeven. Zeker is dat besturen in deze tijd veel moeilijker is, als men tenminste de ‘epikeia’ en de werkelijke existentiële beslissing der onderdanen ernstig wil nemen. Geen enkele orde wordt nog gekenmerkt door haar ‘gemeenschappelijk’ leven. Dus kan men niet meer steunen op een beleidshouding die in alle gevallen en altijd toepasbaar is. Men zal moeten uitgaan van een fundamenteel vertrouwen dat de inspiratie en de opleiding welke de orde haar leden meegeeft, in het werk vruchtbaar zal zijn.
De vraag uit de titel hebben wij niet beantwoord. Evenals op het Concilie is ook bij de jezuïeten alles in beweging. Zeker lijkt ons dat de tendens om het pluralisme van ons leven ook volledig tot zijn recht te laten komen, niet tegen te houden is. De Algemene Vergadering, welke in 1966 verder gaat, is zich van de problematiek bewust en de Generaal heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij niets a priori wenst af te kappen. Dat geeft voldoende vertrouwen. |
|