Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
ForumDe moraal van het verhaalIn het begin van dit jaar publiceerde het Katholiek Lectuurcentrum een verslag van het symposion dat op 27 oktober 1964 gehouden werd ter ere van het 2e lustrum van deze stichting, onder de titel Schrijven en Lezen. Aan de hand van een drietal referaten besprak men de kwestie van de beoordeling van de literatuur en de plaats die de moraal daarbij inneemt. In ‘De roman in historisch perspectief’ onderzoekt Dr. J. Starink het typische karakter van de roman van deze tijd. Hij komt tot de conclusie dat de subjectieve, niet-epische, autobiografisch geïnspireerde ‘bekentenisroman’ door de schandalen die er rondom kunnen ontstaan wel het meest spectaculaire en in het oog lopende deel van de hedendaagse produktie is, maar daarbij toch nog altijd slechts een deel. Omgekeerd zijn ook uit vroegere tijden werken bekend die meer zijn dan een objectief episch verhaal. Als voorbeeld wijst hij op Laurens Sterne's Tristram Shandy, ‘... een merkwaardig conglomeraat van subjectieve, eigenwijze en onzinnige beschouwingen’. Hij schildert de autobiografische achtergrond van Goethe's Die Leiden des jungen Werther en Benjamin Constant's Adolphe. Ook de thematiek van onze dagen, die door de Franse criticus Tavernier werd samengevat met de woorden: ‘verkrachting, moord, leugen, abortus, sensatie, zelfmoord, echtbreuk, waanzin en bloedschande’, blijkt niet vreemd te zijn aan het achttiende eeuwse literaire oeuvre; ‘... thematieken die blijkbaar mét de roman als genre gewoon zijn gegeven en dus onuitroeibaar; het ding blijkt nu eenmaal zo te groeien. Blijkbaar bevat deze roman dus een bron van “informatie” of ervaringsoverdracht die de mens (schrijver en lezer) nu eenmaal nodig heeft, want m.i. ontstaan de dingen zoals ze nu eenmaal moeten zijn en daar waar ze nodig zijn’. Een enkele aanvullende opmerking is hier wellicht op zijn plaats. Het is de vraag of literatuur ooit het subjectieve, eigenwijze, of zelfs ziekelijke of manische geheel kan ontberen. De minste eis die men aan literatuur mag stellen is wel dat zij menselijk is en dat brengt met zich mee: subjectiviteit, eigenwijsheid. Het is daarom niet verwonderlijk dat ‘bekentenisromans’ ook in de oudere literatuur gevonden worden. Het omgekeerde zou zelfs alarmerend zijn. Men moet het woord ‘bekentenisroman’ echter niet te eng opvatten en alleen op autobiografische elementen laten slaan die een weergave zijn van uitwendige ervaringen. Behalve deze, die in meer of mindere mate beschreven kunnen zijn, zijn er noodzakelijke ‘inwendige’ ervaringen, die literatuur onontkomelijk tot ‘bekentenis’ maken en zelfs de meest epische roman subjectief laden. Dat zowel Oorlog en Vrede als Tristram Shandy tot de literatuur behoren dankt het eerste boek evenmin aan zijn duidelijk voortgaand verhaal als het tweede aan het ontbreken ervan. Zij danken dat alleen hieraan dat zij beide op herkenbare wijze een getuigenis afleggen over wat de mens bezielt. | |
[pagina 164]
| |
De scheiding ‘episch’ - ‘niet-episch’ kan misschien een handige technische bepaling zijn binnen de literatuur, zij beslist niet over wat literatuur is. Zij kan dus ook niet meespelen in de kwestie van de morele beoordeling van de roman. Dat deze kwestie echter steeds weer opduikt aan de hand van de ‘subjectieve’ roman kan het vermoeden rechtvaardigen dat hierbij vooral vrij willekeurige buitenliteraire factoren een rol spelen. Waarmee het belang van deze kwestie is aangegeven, gezien de vele misverstanden die er over bestaan. Over het samengaan van literaire waarde en levenswaarde spreekt Kees Fens onder de titel: ‘De literaire waarde van de roman’. Hij keert zich tegen de opvattingen van hen die vorm en inhoud van een roman gescheiden willen beoordelen. De technisch juiste schrijfwijze wordt dan literair gekwalificeerd terwijl men daarnaast nog de inhoud, het verhaal, afzonderlijk kan beoordelen. In het eerste geval echter is van literatuur nog geen sprake omdat de vorm leeg is: het boek gaat nog over niets. De schrijver ‘... zal op zijn best de beste vormen van anderen hanteren’. In het tweede geval zou men even goed met het navertelde verhaal kunnen volstaan. ‘Op dat ogenblik is het verhaal iets totaal anders geworden; is de inhoud teruggebracht tot stof, wordt het romanverhaal een anecdote, is de betekenis die het verhaalde kan hebben verdwenen’. De literaire kritiek wordt op deze wijze een ideeënkritiek, zodat de waarde van de verkondigde ideeën de literaire waarde van het werk gaat bepalen. ‘Op grond nu van die vervalsing - een ander woord is ervoor niet te vinden - wordt een roman op zijn literaire waarde beoordeeld en natuurlijk veroordeeld. Dat noemt men dan bij ons een moreel oordeel’. Literaire waarde is voor Fens een levenswaarde, dat wil zeggen: ‘... dat het geschrevene de lezer aangaat, dat hij zich op verhaal of roman betrokken zal weten, dat er ruimte voor hem is, eigen levensruimte, al zal hij zich misschien van dat leven ongelukkig schrikken’. ‘Men kan het ook zo zeggen: in het bijzondere van het verhaal wordt iets algemeens zichtbaar, dat echter door de verschillende lezers weer verbijzonderd zal worden. Die mogelijkheid tot betekeniskrijging, tot veralgemening en dus tot verbijzondering door de lezer, dankt het literaire werk aan zijn vormgeving’. Pas wanneer deze verpersoonlijking mogelijk is kan men van literaire waarde spreken en alleen de vaststelling hiervan is tevens de constatering van een morele waarde, omdat dan literaire waarde en levenswaarde onafscheidelijk zijn. | |
Het romaneske universumKees Fens raakt hier volgens mij de kern van de zaak en wijst op een aanzienlijk fundamentelere betrekking tussen literatuur en moraal dan Prof. Dr. H. Ruygers, die in het hoofdreferaat ‘Van leesschuwe en leesgrage katholieken’ pleit voor ‘het romaneske universum’. In zijn poging om ‘... de plaats van de moraal te bepalen in de roman zelf, zoals deze daar objectief ligt’, gaat Prof. Ruygers uit van de conceptie of visie die aan de roman ten grondslag ligt en die, speels of ernstig, toch een visie op het leven is en als zodanig van ethische aard. Wel vormt de roman een geheel eigen wereld - het romaneske universum - en zal dus ook de ethische wettelijkheid binnen die wereld zijn eigen trekken vertonen. Een verregaande vergelijking met de droom is hier mogelijk. ‘Het romaneske universum wordt door eigen wetten geregeld. Die wetten kunnen overeenstemmen met de wetten die het stoffelijk heelal beheersen of die het aardse leven regelen, of met de wetten van het mathematische of logische universum, maar zij zullen er nooit volmaakt mee samenvallen. Het is de creatieve vrijheid van de romancier om déze roman te plaatsen op een bepaald punt van het romaneske universum en dus ook om de mate van overeenstemming met de wetten van de andere universa vast te stellen’. ‘Het is de taak van de romancriticus om uit te maken, in hoeverre de roman zich bezondigt aan de wetten van het romaneske universum’. Het bezwaar van deze wijze van benaderen is dat zij leidt tot een dubbele | |
[pagina 165]
| |
moraal: één voor ons universum en één voor het romaneske universum; één voor alledag en één voor de literatuur. Hoe de verhouding tussen die twee moet zijn is daarbij niet duidelijk, noch wat inhoudelijk die literaire moraal betekent. Bovendien biedt de voorgestelde visie geen afdoende oplossing omdat de vraag juist gesteld wordt naar de betrekking tussen literatuur en mijn ‘alledaagse’ moraliteit. Die kwestie blijft met de erkenning dat literatuur zijn eigen ethische wetten heeft even brandend. Daarbij komt dat deze wetten toch weer moeilijk anders gedacht kunnen worden dan als wetten waaraan de inhoud van de roman zou moeten voldoen, met alle door Kees Fens reeds naar voren gebrachte bezwaren van dien. Dat Prof. Ruygers de levensvisie die aan de roman ten grondslag ligt tot uitgangspunt van zijn theorie neemt wijst trouwens al in die richting. Bovendien dreigt er een nieuw probleem te ontstaan, namelijk ‘... of de schrijver zich mijmerend in het zo anders geaarde, ook ethisch zo anders geaarde universum mag begeven’. Men moet zich deze vraag wel stellen wanneer men het voor mogelijk houdt dat de mens uit zijn eigen (ik zeg niet: vertrouwde) universum stapt en binnentreedt in een ander, waarna dan onmiddellijk de vraag rijst of op zijn beurt dat uitstapje ‘... niet valt onder de ethiek van het gewone, reële, niet romaneske leven’. Bij wijze van samenvatting van de gehouden discussie zijn drie vragen aangetekend. 1. Vertoont de roman die op autobiografische gegevens steunt een andere ethiek dan die van het werkelijke leven? Deze vraag, die zou vervallen wanneer men houdt dat de inhoud niet afzonderlijk beoordeeld mag worden, wordt in de theorie van het romaneske universum de centrale vraag naar de verhouding tussen de twee ethische niveaus. Allereerst wordt gesteld dat het geen wezenlijke betekenis heeft voor deze kwestie of de stof van de roman autobiografisch is of niet. En ter verduidelijking volgt dan: ‘Er bestaat geen identiteit tussen de eigen levenservaring van de schrijver en de verwerking ervan in de roman’. Wanneer we echter onder de eigen levenservaring van de schrijver méér verstaan dan de puur uiterlijke voorvallen die hij meemaakte en ook zijn voorstellingsvermogen en gedachte en belevingswereld erbij betrekken, dan is het voor een goede roman juist wél een vereiste dat er een identiteit bestaat tussen de levenservaring van de auteur en de verwerking daarvan in zijn boek. Daaraan moet de literatuur immers haar persoonlijke karakter ontlenen; daarom ook mogen vorm en inhoud niet gescheiden worden en heeft literaire waarde iets met levenswaarde te maken. Het gegeven antwoord wijst er terecht op dat het niet de bedoeling van een schrijver is de lezer het lichten van zijn doopceel gemakkelijk te maken, maar in zijn te enge omschrijving vertroebelt het een inzicht in de verhouding tussen schrijven, leven en lezen dat zou kunnen voorkomen dat men vastloopt op de weg van een autonome literaire moraal. 2. Heeft de literaire kritiek de taak het ethisch onvolmaakte in de roman te signaleren? Het antwoord luidt: nee. ‘De goede kritiek zal niets anders te doen hebben dan na te gaan in hoeverre de stof op een artistiek-waarachtige wijze is bewerkt...’. Ook hier is de formulering arm en het probleem te snel afgedaan, waarschijnlijk weer vanuit dezelfde overtuiging dat literatuur een monade is, gescheiden van alle andere. 3. Is het literaire oordeel los te maken van het ethische? Deze vraag wordt niet apart beantwoord, waarschijnlijk omdat zij, benaderd vanuit de theorie van het romaneske universum, te nauw verwant is aan vraag 2. De visie van Fens zou hier weer rijke nuanceringen kunnen aanbrengen. Ter illustratie hiervan de mening van de vergadering over pornografie. Hieronder werd verstaan: beschrijvingen van sexuele handelingen die geheel buiten het geïntegreerde mensbeeld getrokken zijn. Daaraan voegde men toe: bestrijding kan alleen efficiënt geschieden door opvoeding; pornografie is nooit literatuur; alleen schrijvers en bevoegde critici kunnen uitmaken wat pornografie is. Deze laatste opmerking maakt het waar- | |
[pagina 166]
| |
schijnlijk dat de definitie gezien moet worden in de lijn van de opvatting over een eigen literair universum. Het hierboven uitgesproken vermoeden dat de eigen literaire ethiek moeilijk anders dan inhoudelijk toepasbaar zou zijn wordt dan echter bewaarheid zodat de definitie haar bruikbaarheid voor de literatuur verliest. Bovendien biedt zij in dat geval geen wezenlijk inzicht in de verhouding tussen literatuur en moraal. Is zij wél gebaseerd op de normale ethische normen dan zou dat, daar de eerste roman die het geïntegreerde mensbeeld weergeeft nog geschreven moet worden, een fnuikend oordeel met zich meebrengen over de tot nu toe verschenen romans waarin sexuele handelingen beschreven werden. Weer kan de opvatting van Kees Fens hier wat meer licht brengen. Pornografie heeft geen literaire waarde omdat zij geen levenswaarde heeft. De pornograaf is de man die in zijn geschriften de menselijke relaties verbreekt in plaats van die te cultiveren. Hij kan dit doen door tendentieuze beschrijvingen van sexuele handelingen, maar ook op talloze andere manieren. Hij kan ook morele pornografie plegen. Kenmerkend is dat hij de menselijke relaties ‘verdingmatigt’ en een nauw omschreven onderdeel laat doorgaan voor alles wat er over de mens te zeggen valt. Terwijl de levenswaarde van de literatuur juist is: het omvormen van gebeurtenissen in belevenissen, doet de pornograaf het omgekeerde. Pornografie is dus ook met onze ‘gewone’ moraal te verwerpen, niet omdat ze niet in het romaneske universum past, maar omdat ze het menselijke afbreekt en dus niet in óns universum past. Paul Koch | |
Vlaamse Sociale WeekDe 41ste Vlaamse Sociale Week die van 23 tot 25 september plaats vond in De Haan was in veel opzichten een succes. Nog nooit was het aantal deelnemers zo hoog en de medewerking zo intens. De voorzitter, senator Hulpiau, was er blijkbaar zelf door verrast: niet alleen zeer veel belangstelling voor de grote referaten, maar daarna ook voor de discussie in de verschillende werkgroepen. Het delicate thema van deze studieweek, ‘Christendom, Arbeidswereld, Arbeidersorganisaties’, beantwoordde kennelijk aan een vraag die in de rangen van de christelijke organisatie lééft. En dit is ongeveer de structuur van deze vraag: de christen moet de wereld met de groeiende industralisering en socialisering niet alleen aanvaarden, hij moet er in werken. Vanzelf komt hij dan te staan voor het probleem van de samenwerking met andersdenkenden. Welke is dan, in deze situatie, de juiste betekenis van de specifiek christelijke arbeidsorganisaties? Prof. Dr. C. Kwant maakte als eerste spreker een analyse van de technische samenleving. De arbeid, als het ‘bruikbaar’ maken van deze wereld, is wel altijd een noodzakelijke component geweest in de samenleving. Maar de tegenwoordige maatschappelijke orde moet heel speciaal gedefinieerd worden als ‘arbeidsbestel’, - dit in tegenstelling dan met de vroegere vormen die (te exclusief) gebaseerd waren op eigendom. De beredeneerde arbeid, hoofdfactor in een steeds toenemende produktiviteit, wordt determinerend voor de voornaamste aspecten van het leven van de mens zelf: in het steeds complexer wordende produktieapparaat loopt de mens gevaar zich in zijn arbeid te verliezen en tot een loutere schakel gereduceerd te worden. A. Vanistendael, Secretaris-Generaal van het Internationaal Christelijk Vakverbond, omschreef de vragen welke deze samenleving van de arbeid stelt aan het geloof. Noch theoretisch, noch praktisch heeft de godsdienst de eigen wetmatigheid die het leven van de wereld nu beheerst, geïntegreerd. De primauteit van de arbeid en de zucht naar meer welvaart hebben in het katholieke denken geen ernstige en positieve benadering gevonden. De Kerk verkoos de spanningen die zich in het moderne arbeidsbestel voordoen te ignoreren. Bepaalde spanningen tussen geloof en wetenschap werden misschien opgelost op wijsgerig vlak, maar meer dan ooit blijven voor de arbeider een aantal problemen hangen die de oorzaak zijn van een groei- | |
[pagina 167]
| |
ende onverschilligheid tegenover de godsdienst die buiten het leven staat. Het ‘aggiornamento’ van de Kerk is juist de poging om op deze vragen een zinvol antwoord te geven. Kanunnik P. De Haes en Kanunnik M. Fraeyman, Algemeen Proost van het A.C.W., betoogden dat de christenen vanuit een authentieke beleving van hun geloof positief kunnen en moeten meerwerken aan de opbouw van een meer menselijke wereld. Zij moeten zich realiseren dat het christendom ‘de godsdienst is van de menswording in het reële leven’. In concerto moet de heilsboodschap van liefde en rechtvaardigheid gerealiseerd worden in en door de industriële samenleving. In een opmerkelijk referaat stelde Herman De Geest, hoofd van de Studiedienst van de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, dat gelovigen en niet-gelovigen alleen reeds op grond van hun gemeenschappelijk menszijn samen de wereld steeds meer ‘bewoonbaar’ moeten maken. De taak van de christelijke organisaties, die zich inzetten in de tijdelijke orde, kan er derhalve niet in bestaan specifiek christelijke oplossingen te verdedigen naast en tegen de werking in van de andersdenkenden. Beide groepen moeten solidair en in gemeenschappelijke dienstbaarheid werken aan de uitbouw van een betere wereld. Het zou dus verkeerd zijn de christelijke sociale oganisaties te beschouwen als structuren ter bescherming van de christelijke gemeenschap. Het christendom moet integendeel door contact met andersdenkenden tot ‘volwassenheid’ komen. Evenmin kan het de bedoeling zijn een ‘christelijke maatschappij’ te willen opbouwen en daarbij klakkeloos uit te gaan van enkele grote beginselen. Deze kritiek was zo verhelderend en vaak zo scherp, dat het wel bijzonder jammer was dat het laatste deel van de uiteenzetting, over de positieve rol van de christelijke organisaties, niet meer uitgewerkt kon worden. Tenslotte handelde W. D'Havé, hoofd van de Studiedienst van het Algemeen Christelijk Vakverbond over ‘De taken van de christelijke arbeidersbeweging’. De christelijke sociale organisaties moeten hun volle betekenis bewaren, niet alleen als ‘sociale’ strijdmacht, maar ook als ‘christelijke’ groeperingen. Geleid door de fundamentele beginselen van ‘de waarheid, de rechtvaardigheid, de liefde en de vrijheid’ zullen ze zich - voor zover dat concreet realiseerbaar is - samen met de andersdenkenden inzetten voor de humane uitbouw van de wereld; de naam ‘christelijk’ moeten ze echter met overtuiging handhaven als het ‘kwaliteitsmerk’ van hun bijdrage. De problematiek die hier behandeld werd is veelzijdig. Eén grote vraag vooral werd aangeraakt die zowat overal in de lucht hangt. Denken we slechts aan de beslissing van de Confédération Française des Travailleurs Chrétiens, in nov. van verleden jaar, om voortaan iedere verwijzing naar godsdienstige beginselen en dus ook de naam ‘christelijk’ te laten vallenGa naar voetnoot1. Of aan de grondige, wetenschappelijke dialoog tussen christenen en marxisten die dit jaar in Salzburg begonnen werd en nu in Hamburg zal voortgezet worden. Internationale communistische en socialistische tijdschriften hebben in de laatste maanden hele reeksen artikelen aan het probleem van de samenwerking tussen christenen en communisten gewijd (we denken met name aan de Revue Internationale du Socialisme en de World Marxist Review). In mei van dit jaar werd dezelfde kwestie resoluut aangepakt door Prof. Dr. E. Leemans op een studieweekend van de Katholieke Werkliedenbond (K.W.B.). Over het algemeen staat men in het katholieke milieu echter nog maar aan een schuchter begin. Vele christenen kunnen datgene wat steeds meer evident wordt, nog maar moeilijk aanvaarden. Karl Rahner betreurde op de jongste Adelbertlanddag in Rotterdam dat de christenen over het algemeen zo weinig creatief bijdragen tot 't scheppende denken en zich meestal met de rol van ‘conservatieve waarschuwers’ en ‘afremmers’ tevreden stellen. In de toekomst wordt er echter van de christenen een verant- | |
[pagina 168]
| |
woorde en bewuste inzet gevergd in eerbied voor en in samenwerking met andersdenkenden. Zoals A. Vanistendael nog eens betoogde, moet men enerzijds de onrechtvaardige structuren hervormen en anderzijds de morele verantwoordelijkheidszin van de christen ontwikkelen. Deze idee werd trouwens twee jaar geleden al gelanceerd in het Manifest van de K.W.B. Dat dit Manifest meer positieve erkenning heeft gevonden bij andersdenkenden dan in sommige klerikale kringen, bewijst nogmaals dat de behoudsgezinde reflex van de christen, op welk gebied dan ook, nog niet tot het verleden behoort. Is de grondoorzaak van dit fenomeen niet te zoeken in het feit dat katholieken nog al te vaak blijven opereren met traditionele (en verouderde) categorieën over kerk en maatschappij? Categorieën die eigenlijk niet origineel en specifiek christelijk zijn, doch die op een bepaald ogenblik in de geschiedenis door de Kerk tot de hare werden gemaakt en nu maar steeds door blijven werken. In het achterhoofd van velen zit nog het middeleeuwse schema van een kerk die totaal - ook sociologisch - samenvalt met de menselijke gemeenschap, een soort van kerkstaat die de gemeenschap beheerst en waarin uiteraard geen plaats is voor andersdenkenden, laat staan niet-gelovigen. Dat de these- en hypothesetheorie nog niet overwonnen is, bleek weer duidelijk uit de Conciliediscussies over de religieuze vrijheid. Het ideaal van een monolitische kerkstaat is historisch misschien wel te begrijpen, maar heeft nooit aan de werkelijkheid beantwoord. Zacht uitgedrukt is het een filosofische ‘ketterij’. Daarentegen groeit nu onweerstaanbaar het inzicht dat de christen zijn heil moet verwerven door samen met alle mensen de voorwaarden te creëren waarin iedere persoon in vrijheid zijn verantwoordelijkheid kan opnemen. Rahner formuleerde dit als volgt: ‘Juist voor het christendom is de mens toch degene die in vrijheid bepalen kan of hij zich aan het heil of het onheil overgeven zal. Wat dat betreft is er gewoon niets nieuws aan de hand, maar wat wél nieuw is: de overrompelende mogelijkheden die de mens in vergelijking met vroeger heeft gekregen, die grote vrijheid waarin hij zichzelf vindt als verantwoordelijk tegenover zichzelf. Deze ontwikkeling is juist uit het christendom voortgekomen, hoezeer vele christenen zich er ook tegen verzet hebben’. Noël Molisse Marcel Van Gijsegem | |
Het zesde Internationale Thomistische CongresIn het gebouw der Cancelleria te Rome werd 6-11 sept. 1965 het zesde internationale Thomistische Congres gehouden. Deze congressen, waarvan de bijeenkomsten om de vijf jaar plaats hebben, worden uitgeschreven door de Romeinse Accademia di San Tommaso, waarvan de beide kardinalen Pizzardo en Browne de voorzitters zijn, terwijl de secretaris C. Boyer S.J. het eigenlijke werk verricht voor alle regelingen die te treffen zijn. Zoals in Rome gebruikelijk is komen er bij begin- en slotzitting nog enkele hoogwaardigheidsbekleders en worden de deelnemers in Castel Gandolfo door Z.H. de Paus ontvangen en toegesproken. Als algemeen thema was aangegeven: God in de filosofie van S. Thomas en in de hedendaagse wijsbegeerte. Dit thema zal wel gekozen zijn met de blik gericht op de uitbreiding van atheïstische theorieën of levenshoudingen, die in sommige landen zelfs tot het geldende systeem zijn verheven, waaromtrent Paus Paulus VI meermalen zijn bekommernis uitte, ook in zijn toespraak tot de congressisten. Uiteraard zijn veel deelnemers clerici uit Europa en enigen van overzee, en velen uit de Romeinse kerkelijke Universiteiten en Athenea, maar er zijn ook talrijke leken, o.a. Et. Gilson en de Amerikaan Vernon Bourke uit S. Louis, de voorzitter van de wereldfederatie van alle wijsgerige verenigingen van katholieken; ja zowel het spreekgestoelte als de voorzittersstoel werd ook een keer ingenomen door een vrouwelijke hoogleraar (professoressa in het Italiaans geheten), So- | |
[pagina 169]
| |
fia Vanni Rovighi van de katholieke Universiteit van Milaan. Niet-katholieke professoren, o.a. Jean Wahl van de Parijse Sorbonne, namen ook aan alles deel en de juist genoemde hield ook een referaat. Vertegenwoordigingen waren er van talrijke Insituten, faculteiten en Universiteiten, waarbij Leuven en Nijmegen niet ontbraken. In de openingszitting sprak de Franse Académicien Etienne Gilson over de opvatting omtrent het Goddelijk Zijn in S. Thomas' filosofie. Zwaar werd onderlijnd hoe S. Thomas menigmaal herhaalt, dat God uitgaat boven alles wat wij van Hem kunnen weten en zeggen; zö vaak werd dit door S. Thomas herhaald, dat men hem tot de agnosticisten ging rekenen. De uitwerking hiervan bracht Gilson er toe, zonder paradoxaal te willen spreken, toch te wijzen op het uitermate positief karakter van de zogenaamde negatieve theologie; S. Thomas, die eigenlijk nooit anders schreef dan over en voor God, zegt nimmer, dat we in het geheel geen kennis over God zouden hebben. De heldhaftige verovering van de zekerheid omtrent ons alles-overstijgend niet-weten vormt juist onze hoogste Gods-kennis waartoe wij het in dit leven kunnen brengen. De meermalen neergeschreven verwijten, dat S. Thomas' denken te latijns zou zijn, beantwoordde Gilson door er op te wijzen, hoe veel van zijn wijsgerige taal, begrippen en techniek uit Griekenland stammen; hoe S. Augustinus, èèn der belangrijkste invloeden van S. Thomas' theologie, zo veel met de Griekse Plotinus meedacht, en de grote Cappadociërs zowel als Joannes Damascenus, die door S. Thomas nooit lang uit het oog verloren wordt, Grieken waren. Het is vol diepe oecumenische geest te beseffen, hoe zeer bevrucht het denken van S. Thomas is door de traditie van het christelijk Oosten. In menige verhandeling werden de ‘Gods-bewijzen’, door S. Thomas ‘wegen naar God’ geheten, geanalyseerd, in hun achtergronden blootgelegd of geïnterpreteerd, o.a. door Lotz en Geurtsen, in termen en begrippen die van de eigentijdse wijsbegeerte stammen, waarin echter ook evenals in Thomas' middeleeuws latijn, diepe gedachten te verwoorden zijn. Dat die wegen naar God tot het gebied der metafysica behoren werd meermalen benadrukt. Blijvend op het terrein der natuurwetenschappen of alleen werkend met formele methodes raakt men nog niet aan het Godsprobleem. Dat S. Thomas' terminologie, sterk beïnvloed door Aristoteles' fysische beschouwingen, aanleiding biedt tot kritiek vanuit deze wetenschapsmethoden valt niet te ontkennen; sommige sprekers poogden dan ook - over het slagen daarvan was niet ieder van gelijke mening - om de eigenlijke kerngedachten van S. Thomas' Godsargumenten te ontbolsteren en te stellen buiten het bereik der aanvechtbaarheid vanuit die hoek. Voor hen die steeds gewend zijn de taalanalytische, mathematisch logische, axiomatische of natuurwetenschappelijke methodiek te hanteren is het moeilijk om niet waardeblind te worden in het land der metafysica, waar de Onbewogen Albeweger van S. Thomas' eerste weg gezocht moet worden. De wijsgerige visies van Gabriel Marcel, van Miguel de Unamuno, van Martin Buber en Dante zijn alle wel kort aangeraakt; het filosofisch geloof van Karl Jaspers, Heideggers positie als ambigu beschreven, de drieste Godloochening van Nietzsche en 't atheïsme van de Spanjaard Santayana werden door verschillende sprekers vooral in de korte sectiereferaten ter sprake gebracht. Door Lotz werd Heideggers ontologische differentie benut om in dat kader de vierde weg van S. Thomas in te passen. Overeenstemmig over interpretatie en achtergronden van al zijn ‘wegen naar God’ was onder zovelen niet te verwachten. Nog het meest valt te onderlijnen wat Fabro, professor aan de Universiteit van Perugia, uitwerkte omtrent de gedachtengang van de vierde weg, waarin Platonisme en Aristotelisme worden gesynthetiseerd, en waarop S. Thomas ook in zijn andere werken tot in zijn allerrijpste periode terugkomt. Het vraagstuk van de waarden in het atheïstisch humanisme, de betrekkingen tussen atheïsme en het ‘voelen van God’, de Godservaring, waarover meermalen gehandeld wordt, het begrip van natuurwet of natuurordening in de ethiek - | |
[pagina 170]
| |
dit laatste door Prof. Dondeyne uit Leuven behandeld -, de vraag of de visie van Merleau-Ponty consequent atheïtisch is, ook de kennis over God bij Duns Scotus, en op de slotzitting uitwerking door de Lubac van de vraag naar traditie en nieuwheid in de probleemstelling over het Godsbestaan bij Teilhard de Chardin, waren met talrijke andere onderwerpen de hoofdpunten die meestal in de vier secties (pl.m. 60 referaten in totaal, over twee der congresdagen verspreid, met wel zeer weinig of geen toegemeten discussietijd) aan de orde kwamen. In zijn toespraak tot het congres drukt Z.H. Paus Paulus VI zijn verlangen uit, dat er een antwoord zou gegeven worden op zijn vragen naar een serieus en klaar onderzoek van het denken der hedendaagse mensen die verdwaald zijn in het atheïsme. Tevens verwachtte de Paus dat deze studies zouden bijdragen om de geringschatting te doen verdwijnen in de kringen van sommige gelovigen ten opzichte van de eigen zekerheden der filosofische wijsheid, nu verschillenden een soort fideïsme laten herleven, daar alleen het kennen in de verschillende vormen der wetenschappen door hen als waardevol kennen wordt geacht. Het aanhangen van metafysische stellingen gronden zij dan enkel op een wilskeuze. De traditionele leer der Kerk, die opkomt voor de rol der natuurlijke rede, met name in de theologisch genaamde ‘preambula van het geloof’ wordt dan ondergraven. De Paus verhulde niet dat het Thomisme in sommige kringen wantrouwen en afkeer verwekt. Een systeem dat in de loop der eeuwen schools wordt en zich in zulk een kleed vertoont, kan zich met spitsvondigheden zijn gaan bezighouden. Maar het werk van S. Thomas in zijn geheel genomen is niet zo decadent geworden en is nog niet ten gronde gegaan. Het wekt nog de bewondering van grote geesten en is vruchtbaar in talloze volgelingen. In zijn streven om iets van eeuwige waarheid te bereiken is het Thomisme noch middeleeuws noch behoort het aan een of ander volk of geslacht in het bijzonder: het heeft een geldingskracht boven tijd- en ruimte-begrenzingen uit, en derhalve ook voor de mensen van vandaag. De Paus herhaalde de woorden van zijn voorgangers en heel naderukkelijk Pius XII' aanbeveling voor het werk van S. Thomas als een veilige norm bij het onderricht in de gewijde wetenschap. Hiermede wilde hij geenszins het gezag aantasten van zoveel andere christelijke denkers uit Oost en West. Met haar aanbevelingen bedoelt de Kerk niet aan S. Thomas exclusief het gezag van leermeester te geven noch elk van zijn stellingen op te willen leggen. Evenmin houdt dit in een zeer gewettigde verscheidenheid van scholen en systemen te willen afsluiten en wel allerminst de juiste vrijheid van onderzoek uit te bannen. De voorkeur aan S. Thomas' visie betoond is geen exclusivisme. De hoop werd uitgesproken, dat deze naar Rome gekomen denkers de beginselen, methoden en de geest van S. Thomas op de nieuwe taken waarvoor de hedendaagse problematiek ons stelt, mogen aanwenden. H. Robbers | |
Inleiding tot Gabriel MarcelIn de serie Wijsgerige Monographieën (het Wereldvenster, Baarn) verscheen onlangs een boekje over de Franse wijsgeer Gabriel MarcelGa naar voetnoot1. Het is maar een beknopt werkje. Dit brengt natuurlijk altijd de moeilijkheid met zich mee dat er aan de gedachten van een wijsgeer tekort wordt gedaan of dat zeker de geest die zijn werk bezielt niet wordt onderkend of overgedragen op de lezer. Bij een figuur als Marcel is dit gevaar des te groter omdat hijzelf het systematische al minimaliseert en wij het dus vooral zullen moeten hebben van een overdracht van zijn geest waarin wij dan actief moeten gaan participeren. Alleen een regelmatig vertoeven bij zijn werken in een sympatisch mededenken schijnt wel de enige weg om zo'n overdracht te bewerken. | |
[pagina 171]
| |
In eerste instantie hebben wij dan ook wel wat weifelend het boekje van Prof. Nota ter hand genomen. Wij verwachtten niet veel meer dan een soort overzicht van werken en gedachten van de besproken figuur, dat ons wel veel wetenswaardigheidjes vermag te brengen, maar dat aan de eigenlijke geest van zo'n figuur voorbijgaat en wel voorbij moet gaan. Onze verrassing tekent de verdienste van de schrijver. Hij weet langs de bespreking van de grote motieven van het denken van Marcel - de strakke lijnen die het architectonische geraamte vormen van deze denkwereld - ons eigen nadenken binnen te voeren in de eigen mentaliteit van Marcels benaderen van de werkelijkheid en in ons een zekere sympathie te verwekken voor deze denker die altijd op weg is. Sympathie is natuurlijk een niet te onderschatten hulp voor werkelijk verstaan. In dit rusteloze zoeken van Marcel vinden wij ons dan steeds meer geconfronteerd met de verschillende lagen van het menselijk bestaan en hun onderlinge verhoudingen in een altoos levendig gehouden besef van de betrekkingen van die verschillende bestaansintensiteiten in de enkele mens tot de ‘ander’ en tot de wereld waarin zij beiden leven. In de meest verhevigde vorm van dit samen bestaan stelt zich dan op een heel eigen wijze en toch spontaan de vraag naar de Transcendentie. Een vraag die juist ook als vraag een licht werpt op alle stadia die Marcel in eigen ervaring heeft doorlopen. Hij heeft er moeizaam alle licht dat hij er in kon vinden uitgepuurd in een voortdurende herneming van de ervaren vraagstellingen van alle niveaus om er ons in een grote onbaatzuchtigheid mededeling van te doen. Leveren wij ons daaraan over dan kan het niet anders of ook ons bestaan wordt verhevigd en verrijkt. Dat deze overtuiging bij lezing van dit werkje bij ons kan groeien toont dat Prof. Nota een werkelijke inleiding heeft geschreven op Marcel die ons echt binnenvoert in die eigen wereld, er ons de weg in wijst en een voortdurende uitnodiging voor ons is zelf naar die rijke bron te gaan. Een licht kritisch moment dat wij aantreffen doet ons beseffen dat wij bij het ons naar hartelust te goed doen aan wat Marcel ons geeft toch nooit onze eigen eigenheid behoeven te verliezen. Iets wat noch Marcel noch Nota zouden willen, maar dat het besef hiervan in deze inleiding leeft, verhoogt er alleen maar de waarde van. Dr. A.J. Boekraad, M.H.M. | |
Nieuwe Nederlandse literatuurDe Prijs der Nederlandse Letteren 1965 is toegekend aan de thans achtenzeven-tigjarige dichter J.C. Bloem. Geïnteresseerden wijs ik nog even op de definitieve uitgave van zijn Verzamelde Gedichten (Polak en Van Gennep), die zowel gebonden als in paperback verkrijgbaar zijn. In tegenstelling tot Bloem zal Jan Mens in menig literatuurboekje ontbreken, toch wil ik niet nalaten zijn nieuwe Keuromnibus (Arbeiderspers) te vermelden, waarin opgenomen zijn: Marleen, De Blinde Weerelt en Er wacht een haven. Van Conrad Busken Huet verscheen een herdruk van zijn klassieke Het land van Rembrand (Kruseman) in een enigszins door Dr. A. Alberts verkorte editie. Met 36 illustraties. Van de dichteres Frederique ten Harmsen van der Beek verscheen, nadat zij reeds jarenlang in tijdschriften gepubliceerd had, eindelijk haar debuutbundel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten (Bezige Bij). Gedichten die in heel wat bloemlezingen terecht zullen komen. Wil den Hollander-Bronder schreef inmiddels een derde boek met ervaringen van een hollandse boerin in Frankrijk En de boer hij ploegde voort (Kosmos). Indische Nederlanders zijn de hoofdpersonen in de nieuwe roman van Margaretha Ferguson getiteld Het bloeden der haaien (Arbeiderspers). Het valt in twee delen uiteen, waarvan het eerste in Nederland en het tweede deel in het vooroorlogse Indië speelt. En als laatste vrouw in deze kroniek Bibeb (pseud. van Bibeb Lampe-Sout- | |
[pagina 172]
| |
berg). Haar boek Bibeb en Vips verdient vermelding omdat zich onder de Vips verschillende prachtige portretten van auteurs bevinden, o.a. van Wolkers, Van Duinkerken, Vestdijk en Lucebert. Een uitgave van Polak en Van Gennep. Vestdijk werd weer herdrukt bij Nijgh en Van Ditmar. Ditmaal een paperback-uitgave van twee van zijn bekendste werken, De koperen tuin en Het zevende zegel.
Nederlandse en Belgische diplomaten leverden literaire bijdragen voor de bloemlezing Per diplomatieke koerier (Strengholt). In Oefeningen voor een derde oog (Arbeiderspers) vindt u gedichten, essays en vertellingen van de bioloog D. Hillenius. Bij dezelfde uitgever verscheen van Henk Romijn Meijer Duivels oorkussen. Een bundel met drie novellen waarvan de titelnovelle bekroond werd met een regeringstoelage voor jonge letterkundigen.
Het is 25 jaar geleden dat er van de dichter Pareau een bundel verscheen. Nu kwam bij Querido een nieuwe bundel Sonnetten. Bij Contact zag een paperbackherdruk het licht van Aafjes' Het gevecht met de muze waaraan tevens werden toegevoegd: Het zanduur van de dood, Sonnetten uit 1938 en Verspreide eerste gedichten.
De redacteur van het Hollands Maandblad, K.L. Poll, debuteert als dichter met de bundel In huis (Bezige Bij). Prof. Dr. N. Beets, die als schrijver L.A. Koelewijn heet, zorgde voor een nieuw Boekvinkdeeltje Mikken op de voorruit (Querido). In dezelfde serie een herdruk van Bernlefs Stenen spoelen.
Tenslotte vier uitgaven van Uitgeverij De Galg in Brugge, (in Nederland vertegenwoordigd door Polak en Van Gennep), pocketboekjes die door hun formaat aan Witte Beertjes doen denken. Allereerst een bundel polemieken van Hedwig Speliers met de titel Wij galspuwers, dan van Laurens Veydt Het lichamelijk onderscheid en van Jan Walravens Jan Biorix, en als laatste van Weverbergh Een dag als een ander, geen roman maar een pamflet over het middelbaar onderwijs. J. Groot | |
Beeldende kunst in BelgiëHet seizoen in het Paleis voor Schone Kunsten te BrusselKarel Appel opende het nieuwe Brusselse seizoen met een overtuigende overzichtstentoonstelling. Vergeleken met die van Amsterdam (Streven, aug., 1965, p. 1135) was zij wat het aantal werken betreft (78) minder indrukwekkend, zij was ook zo nog boeiend genoeg. De (Franse) catalogus bracht het er minder goed van af dan zijn Nederlandse tegenhanger. Is het dan echt zo moeilijk om voor dergelijke initiatieven de krachten te bundelen? Van Rauschenberg werden de vierendertig illustraties bij Dante's Inferno tentoongesteld. Na de barbaarse kleurenexplosie van de Europeaan Appel valt het fijnzinnige in de composities van de Amerikaan Rauschenberg des te meer op. Rauschenberg is geen primitieve geweldenaar, maar een meditatief beschouwer van het complexe hedendaagse bestaan, waarvan hij de structuren en reflexen reeds in Dante's zangen terugvindt. De vergelijking van zijn fotofrottages met de Dante-illustraties van Botticelli of van Blake steunt niet enkel op het gelijke onderwerp maar ook op de gelijke geaardheid van de artistieke persoonlijkheid. Het is misschien niet zonder zin eraan te herinneren dat Rauschenberg deze suite begonnen is in 1959 en er gedurende achttien maanden ononderbroken aan doorwerkte. Zijn kopiisten van 1965 maken het zich vaak iets gemakkelijker. Na Rauschenberg kwam een grote op-art-tentoonstelling (tot 14 nov.) onder de titel ‘licht, beweging en optiek’. Als we Appel een ogenblik willen beschouwen als vertegenwoordiger van de instinctieve cobrafiguratie en Rauschenberg als de pop-artist, dan maakt deze op-tentoonstelling het overzicht van de tendensen in de hedendaagse beeldende kunst helemaal rond. Men plaatst deze richtingen graag tegenover elkaar. Men beschouwt ze dan vanuit een absoluut standpunt: ieder op zich als de aflossing van een vroegere stijleenheid. In feite | |
[pagina 173]
| |
horen ze alle tegelijk evenzeer tot het hedendaagse kunstfenomeen. Zij vullen elkaar aan in de verkenning van de concrete mens op zoek naar zijn plaats in een geseculariseerde en verpersoonlijkte wereld. Dat men er nog altijd tegenstellingen van wil maken bewijst slechts hoe taai onze begrippen zijn. Samen met de tentoonstelling over de visuele experimenten wordt ook een tentoonstelling gehouden van Etienne-Martin (5 tot 28 nov.), een van de oorspronkelijkste en echtste beeldhouwers van vandaag. Hij was door Sandberg ook in het Vondelpark uitgenodigd (Streven, aug., 1965, p. 1095, ill. 2). In Nederland was Etienne-Martin reeds bekend door zijn tentoonstelling in het Stedelijk te Amsterdam en in het Van Abbe-museum te Eindhoven. In België is dit zijn eerste grote tentoonstelling. In Middelheim heeft men hem nog niet ontdekt. Etienne-Martin (o 1913) heeft zelf eens gezegd dat de bestaansreden van zijn beeldhouwkunst te zoeken is in het scheppen van een lichaam waarin men kan binnentreden. Hij wil beelden maken die de mens omvatten en hem zijn plaats geven in een groter bestel. Hij spreekt van sculptures-refuges, sculptures-abris, sculptures-cavernes. ‘Een werk dat men slechts van de buitenkant kan bekijken, geneert me. Ik vind bijvoorbeeld de beeldgraven van de Etrusken prachtig; de beelden uit Oceanië waar gaten, holten, tabernakels in zijn. En ook de kostuums van het Chinese toneel, wapenuitrustingen, alles wat oosters is. In de westerse kunst hou ik het meest van barok: de biechtstoelen die op bogen uitlopen en voortgroeien in een weelde van engelen, zijn beelden waarin men kan doordringen’. Dit maakt de samenhang van Etienne-Martins thematiek evident. Of hij zijn werk nacht, koppel of woning noemt, het gaat steeds om de omhulling en de bevestiging van het bestaan door ‘iets anders’, iets mysterieus en toch vertrouwd waaraan men zich helemaal over kan geven. Op 18 november wordt een tentoonstelling geopend van Voor-Perzische kunst uit de streek van Amlach, ten zuid-westen van de Kaspische Zee. De bronzen van Loeristan vormen in de kunstgeschiedenis een begrip. De keramiek van Amlach is niet minder merkwaardig. Zij is pas sedert enkele jaren bekend en was voor het eerst te zien op een grote tentoonstelling te Parijs en te Essen in 1961 en 1962. Het geldt hier een verzameling van toevallig door boeren gevonden grafgiften uit megalitische graven, vermoedelijk uit de 9e en 8e eeuw voor Christus. Door het succes op de kunstmarkt aangemoedigd gingen de Perzische boeren door met hun lukrake opgravingen, zodat alle wetenschappelijke aanduidingen omtrent de eerste vondsten ontbreken. Dit succes is gemakkelijk te verklaren door het feit dat deze plastiek het moderne vormgevoel zo direct aanspreekt, vooral dan in zijn prachtige dierfiguren (tot 3 december). Verder in het seizoen zijn nog tentoonstellingen voorzien van Arman, Yves Klein, de etnografische verzameling van de stad Antwerpen, Campendonck, en de Amerikaanse beeldhouwkunst. Ook het Gemeentekrediet zal zijn reizende tentoonstelling van Belgische kunst, die door haar compromissen al veel herrie heeft veroorzaakt, (Streven, nov. 1964, p. 197) begin 1966 in Brussel laten zien. In de avant-garde-zaal van het Paleis voor Schone Kunsten, Aujourd'hui, zijn in november Klapheck (tot 6 nov.), Boshier en Caulfield (13 tot 27 nov.) te zien. In de kleine zalen Vlerick (tot 9 nov.), Willequet (12 tot 24 nov.) en Lismonde (26 nov. tot 8 dec). Over de hele lijn dus een belangrijk en boeiend programma. | |
De eeuw van RubensNog te Brussel is op 15 oktober een belangrijke tentoonstelling geopend over de zeventiendeeeuwse beeldende kunst in de zuidelijke Nederlanden. Zij sluit aan bij de ‘De eeuw van Bruegel’, die twee jaar geleden een overrompelend succes kende. Vierhonderdvijftig schilderijen, tekeningen, gravures en beelden zetten de leidende kunstenaarspersoonlijkheden (Rubens, Van Dyck, Jordaens) in het licht, maar willen meteen een beeld geven zowel van de meest gebruikelijke iconografische thema's als van de verschillende genres (portret, stilleven, landschappen, bloemen- en jachtstukken). | |
[pagina 174]
| |
KunstspreidingBrussel geeft duidelijk de toon aan. Maar de provincie laat zich nu minder dan vroeger onbetuigd. Charleroi opende het seizoen met een grote Pignontentoonstelling. Slechts Antwerpen schijnt na de biënnale volledig uitgeput. In Deinze organiseerde de nieuwe galerij MAS goede tentoonstellingen van Wyckaert en Mara, twee Vlamingen die in het buitenlang een goede beurt maken. Maurice Wyckaert (o 1923) is een groot lyrisch talent, dat sterk in de Vlaamse traditie geworteld zit. Hij verheerlijkt de schoonheid en de weelderigheid van het bestaan in het symbool van het helle landschap. ‘Geen parafrase’ zei Wyckaert me eens. Direct naar de voedende grond, de natuur. Geen natuur in prentjes, maar natuur als leven, als groei en beweging. Pol Mara is anders geaard. Hij is brozer. Hij kan die felheid niet aan. Te zeer geïntrigeerd door het chaotische gezicht van de cultuurwereld van vandaag, is hij niet in staat het felle leven dat erachter staat te vatten. Daarom is hij waarschijnlijk ook zo gevoelig voor het modieuze. Maar hij overwint het toch telkens door de eerlijkheid waarmee hij probeert de antagonismen waar hij voor komt te staan, tot eenheid te brengen.
In leper startte kunstgalerij Britannique met het Parijse graveursatelier M. La-courière, waarvan Terry Hass, Horst Kalinowski, Berto Lardera, Zoran Music, Luc Peire, Enrique Peycere, Edgard Pillet, Gustave Singier, Ferdinand Springer en Anna Staritsky deel uitmaken. In Brugge organiseerde de Bank van Parijs en de Nederlanden een Luc Peire-tentoonstelling bij gelegenheid van het verschijnen van een monografie over deze schilder. Na een jarenlange afwezigheid neemt Peire op het ogenblik weer actief deel aan het kunstleven door verschillende tentoonstellingen, o.a. te Brussel in de nieuwe galerij Studio 65. Het Provinciaal comité voor kunstambachten en industriële vormgeving van West-Vlaanderen nam het gelukkige initiatief om in hun mooie expositieruimte van het Huidevettershuis te Brugge de Zwitserse banieren uit de expo van Lausanne tentoon te stellen. | |
Edgard TytgatHet ministerie van nationale opvoeding en cultuur zette een boekenreeks op onder de titel Meesters van de hedendaagse schilderkunst in België. Na de uitgebreide serie Momografieèn over Belgische kunst die, in een weliswaar trager ritme, nog altijd verschijnen (onlangs een deeltje over Roel D'Haese en een over Victor Bourgeois), wil deze serie nu wetenschappelijk werk verrichten met de publikatie van beschrijvende catalogi. Niemand anders dan een openbare instantie kan zich nog voor een dergelijke taak spannen. Het eerste deel is gewijd aan de sympathieke Edgard Tytgat. Albert Dasnoy vertelt in een eerste deel, op een manier zoals Tytgat dat deed in zijn schilderijen, het leven van de schilder. De vlotte verhaaltrant belet Dasnoy echter niet het vertekende literaire portret van Tytgat van heel wat scheve voorstellingen te zuiveren. Hij laat hem zien als de ingenieuze verteller, die niet goed zijn plaats vond in de ernstige wereld van de schilderkunst, vooral niet nadat de kritiek hem ontdekt had en van hem een ‘grote’ schilder wilde maken. De inleiding is geïllustreerd met een achttal kleurplaten en een veertigtal grote zwartwit-reprodukties. Een bio-en bibliografie sluit hierbij aan. Het tweede deel bestaat uit een beschrijvende catalogus van het geschilderd oeuvre, gedeeltelijk gebaseerd op het register dat Tytgat met vrij grote nauwkeurigheid van zijn werk bijhield. De catalogus bevat meer dan negenhonderd nummers, waarvan al de nog gekende werken in klein formaat worden gereproduceerd. In dezeflde serie bereidt Eimle Langui nu een studie over Fritz van den Berghe voor. G. Bekaert | |
Beeldende kunst in NederlandMuseum Fodor, zorgenkind Met het Amsterdamse Museum Fodor is het eigenlijk een wat merkwaardige zaak. Het ligt prachtig centraal in de stad aan de Keizersgracht (609) bij de | |
[pagina 175]
| |
Vijzelstraat, dicht bij Munt en Kal verstraat, goed bereikbaar met een flink aantal tramlijnen en dank zij een blauwe zone voor de deur zonder al te grote parkeerproblemen. Het is een mooie, charmante expositiegelegenheid, niet te groot en niet te klein, nog niet zo lang geleden gedeeltelijk vernieuwd, waarbij de architect o.a. een fraaie benedenzaal gemaakt heeft met uitzicht op de tuin. Er valt eigenlijk niets op het museum aan te merken, met uitzondering misschien van de lelijke trap, het storende sierparket in de eerste twee bovenzalen en een niet al te beste verlichting in de laatste twee zalen boven. Essentieel is dit alles evenwel geenszins, Museum Fodor is en blijft een museum dat vrijwel alles heeft wat men van een museum mag verwachten. Toch is Fodor een zorgenkind. Het ligt niet in de loop, er wordt weinig van betekenis gedaan, er komen weinig mensen. De vraag is wat de oorzaak is en wat het gevolg. Voor zover ik kan beoordelen wordt Fodor al jarenlang door de directie van de Gemeentemusea min of meer verwaarloosd omdat er te weinig mensen komen, terwijl er geen krachtige en systematische pogingen worden ondernomen om meer mensen aan te trekken. Als er een belangrijke tentoonstelling wordt gehouden (zoals vorig jaar oktober de manifestatie ‘Visie op een wand’) komen er prompt meer bezoekers. Het gebodene evenwel is slechts bij wijze van hoge uitzondering verrassend. De werkelijk belangrijke tentoonstellingen worden steeds geconcentreerd in het Stedelijk Museum, zetel van directie en museumstaf (Fodor heeft geen eigen conservator). Fodor is een onduidelijke dépendance. Gezien de kwaliteiten van Fodor is dit een betreurenswaardige toestand, die op zo kort mogelijke termijn uit de weg geruimd zou moeten worden.
De afgelopen maand echter is er in Fodor een expositie gehouden die beslist niet zonder betekenis was. Behalve een aantal schilderijen uit eigen bezit toonde het museum ook een kleine dertig metaalplastieken, die werden ingezonden ter mededinging naar de Van der Rijn prijs (zie Streven, oktober 1965, p. 85). Behalve de plastieken van winnaar Artur Antonio Varela troffen me de constructies van de zeer jonge, nog onbekende Jan Jacobs, die in Haarlem lessen gevolgd heeft aan de Academie. Om het werken met metaal volledig onder de knie te krijgen heeft hij enkele jaren gewerkt op een scheepswerf en in een constructiebedrijf. In een werkplaats in Amsterdam-noord voert hij thans zijn constructies uit, (voorlopig?) klein van formaat, goed van vorm en materiaalbehandeling, overtuigend en eerlijk. De inrichters van de expositie hebben de fout gemaakt het bekroonde werk van Varela, ‘Micromegas’ in de ontoegankelijke tuin op te stellen, waardoor men deze plastiek niet goed en niet van alle kanten kon zien. Van Varela was vorige maand ook een aantal beelden bijeen op een boeiende expositie in de voortvarende Galerie Swart, op korte afstand van Fodor gehuisvest in het goed verbouwde pand Keizersgracht 478. | |
Atelier IIIn maart van dit jaar werd de eerste Atelier-tentoonstelling gehouden in het Amsterdamse Stedelijk Museum, een prijzenswaardig initiatief van directeur mr. E.L.L. de Wilde, die op deze manier in staat is werk van jonge kunstenaars in zijn museum te laten zien zonder te vervallen in (wegens ruimtegebrek onmogelijke) eenmanstentoonstellingen of (vervelende, onevenwichtige) groepstentoonstellingen. Atelier II vond in oktober plaats. Voor deze tweede momentopname was de gehele rechtervleugel van de benedenverdieping van het hoofdgebouw beschikbaar, zodat ditmaal niet acht maar elf kunstenaars elk een zaal tot hun beschikking kregen. De inrichting was nog steeds niet in overeenstemming met de waarde van de expositie, die geen compleet, afgerond beeld wil of kan geven, maar wel een interessante dwarsdoorsnede oplevert van een aantal stromingen. Men had nu een gestencilde catalogus gemaakt (zie Streven, april 1965, p. 716), die op aanvraag beschikbaar was. Een duidelijke verbetering ten opzichte van de eerste Atelier-tentoonstelling. | |
[pagina 176]
| |
Tot de kunstenaars van wie werk te zien viel, behoorden o.a. Leo Dooper (sterke tekeningen van gedeformeerde figuren, enigszins verwant aan Ans Wortel, van wie nog tot 7 november werk te zien is in Felison te IJmuiden-oost), Gerard Leonard van den Eerenbeemt (misschien nog op zoek in wat weke, pastelkleurige schilderijen), Jan Henderikse (niet oninteressante pop-art kasten), David Kouwenaar (abstracte gouaches met landschappen en plantenvormen, fraai van kleur en beweging; van hem valt ook een expositie bij Magdalene Sothmann te melden), Ko Oosterkerk (etsen vol tekst, vaak gebaseerd op psalmen, dit keer toch wat minder overtuigend dan anders), Rob Otte (knappe, boeiende grafiek), Cornelius Rogge (een van onze jonge beeldhouwers) en Aat Verhoog (tekeningen en grafiek, veelal gebaseerd op het paard van Troje. Zijn recente werk is nog steeds vol kwaliteiten maar spreekt mij persoonlijk minder aan dan dat uit 1962/63. Waarschnijlijk komt dit omdat Verhoog tegenwoordig m.i. wat opzettelijk virtuoos bezig is). Het was een leuk idee om naast drie etsen van Oosterkerk ook de gebruikte zinkplaten te exposeren. Een duidelijker persoonlijke toets (misschien te bereiken door elke kunstenaar zijn eigen zaal te laten inrichten, uiteraard volgens bepaalde richtlijnen) zou de reeks Ateliertentoonstellingen nog aan aantrekkelijkheid kunnen doen winnen. | |
Constant in Den HaagTot en met 21 november wordt in het Haags Gemeentemuseum een overzichtstentoonstelling gehouden van het werk van Constant Nieuwenhuys, vroeger lid van de Cobra-groep, nu bouwend aan z'n New Babyion. Dit New Babyion is een visie op de samenleving van de toekomst, gebaseerd op een analyse van de sociale werkelijkheid van dit moment. Zij veronderstelt een levenseconomie ter vervanging van de geldeconomie en is gericht op een creatieve levenswijze van de massa. In tekeningen, maquettes en theorieën stelt Constant zijn visie op een komende creativiteit aan de orde. Sinds 1960 is hij voortdurend bezig met de uitwerking van zijn ideeën die gebaseerd zijn op een toekomst met ongekende mogelijkheden voor de menselijke samenleving. In zijn eigen woorden: ‘de grote non-stop happening die wij te verwachten hebben, wanneer de creatieve potentie van de gehele mensheid eenmaal ontketend wordt, zal het aangezicht van de aarde net zo ingrijpend veranderen als de organisatie van de pro-duktiearbeid dit gedaan heeft sinds het neolithicum. Het tijdperk van de homo ludens ligt voor ons’. | |
Beeldhouwwerk in Den HaagEveneens tot en met 21 november is in het Haags Gemeentemuseum een verzameling beeldhouwwerk te zien, bijeengebracht door het Zwitserse beeldhouwersechtpaar Nelly en Werner Bär. De voorkeur van het echtpaar bij de opbouw van hun verzameling is uitgegaan naar de figuratieve kanten van de hedendaagse beeldhouwkunst. Vanaf Rodin zijn vrijwel alle inmiddels klassiek geworden namen van de moderne beeldhouwkunst in hun collectie aanwezig: Picasso, Matisse, Renoir, Despiau, Archipenko, Maillol, Pompon, Laurens, Lipchitz, Zadkine, Barlach, Germaine Richier, Marino Marini. Ook bevinden zich in de verzameling verschillende werken van Zwitserse beeldhouwers. Aparte vermelding verdient de in Parijs werkende Giacometti, waarvan in Amsterdam een grote tentoonstelling wordt gehouden. Behalve een zestigtal beelden worden in Den Haag ook tekeningen van beeldhouwers geëxposeerd, waaronder bladen van Auguste Rodin en van Henry Moore. | |
WetenswaardighedenDe Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Brabant heeft in Deurne het Museum Dinghuis geopend. Het uit de zestiende eeuw daterende gebouw, dat aan de Gemeente Deurne toebehoort, is geheel gerestaureerd. Voor de eerste expositie die in het Dinghuis wordt gehouden heeft de kunstenaar/verzamelaar dr. Henk Wiegersma een deel van zijn werk en van zijn collectie in bruikleen afgestaan. | |
[pagina 177]
| |
De Amsterdamse kunstschilder Rik van Bentum, van wie werk gekocht is door o.a. het hoofdstedelijke museum, is voor het volgend studiejaar benoemd tot Associate Professor of Painting aan de Tyler School of Art van de Temple University te Philadelphia. Vorig jaar vervulde hij een soortgelijke leeropdracht aan het Kansas City Art Institute.
In het Stedelijk Museum ‘Het Catharina Gasthuis’ te Gouda wordt nog tot en met 21 november een expositie gehouden van schilderijen en plastieken van de Haagse kunstenaar Draijer. De tentoonstelling werd geopend door de burgemeester van Gouda.
Hoewel strikt genomen vallend buiten het terrein van de beeldende kunst is deze ontwikkeling naar mijn smaak toch belangrijk genoeg om te worden vermeld: met ingang van begin oktober is aan de Rijksuniversiteit te Utrecht een bijzonder lectoraat ingesteld in de middeleeuwse archeologie met de nadruk op de kastelenkunde (castellologie). Totdusverre bestond een dergelijke studierichting in ons land nog niet. De Nederlandse Kastelenstichting te Den Haag heeft door te ijveren voor het instellen van dit lectoraat een belangwekkende bijdrage geleverd tot de verdieping van de kennis van de middeleeuwse archeologie. Tot lector is benoemd dr. J.G.N. Renaud, internationaal erkend deskundige op het gebied van kastelen en middeleeuws glas en aardewerk.
Tijdens een receptie in het Amsterdamse Trippenhuis heeft de heer LaurenS.J. Bol, de vertrekkende directeur van het Dordrechts Museum (zie Streven, oktober 1965, p. 84) de erepenning in brons van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap ontvangen uit handen van de kunsthistoricus prof. J.Q. van Regteren Altena, die vertelde dat deze onderscheiding slechts zelden is verleend. De toekenning ervan is bedoeld als hommage aan de heer Bol, middelpunt en slachtoffer in de Dordrechtse museumkwestie.
Paul Mertz |