| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
H. Schmidt S.J.
De Constitutie over de heilige Liturgie
Tekst, genese, kommentaar en dokumentatie. Patmos, Antwerpen, 1964, 252 pp., ingen. F. 190.
Hiermee heeft H. Schmidt een standaardwerk over Vaticanum II en de Liturgie bezorgd. S., sedert jaren professor te Rome aan de Gregoriana-universiteit en tevens aan het pauselijk liturgisch instituut van de benedictijnen aldaar, was goed op de hoogte van de werkzaamheden zowel van de vernieuwde Goede Week als van de herziening van het Pontificale, de activiteiten van de studiegroep der Ritencongregatie. Tenslotte is hij ook nauw betrokken geweest bij de voorbereidings- en uitvoeringscommissies van het tweede Vatikaans concilie. Daarom, maar wellicht nog meer omwille van de informaties uit eerste hand die ten grondslag liggen aan de uitgebalanceerde vakkundige commentaar, is dit boek voor vaklieden onmisbaar. Ook alle anderen die zich eens en voorgoed op de hoogte willen stellen van wat er thans omgaat in de Kerk met haar evoluerende liturgie, zullen hier vinden wat zij zoeken. In dit opzicht is het tweede gedeelte van de publikatie belangwekkend. De theologie van het concilie en haar eerste constitutie worden er behandeld in vijf overzichtelijke themata: God met ons, Christus centrum van de kosmische ontwikkeling, de heilige tekenen, het Woord Gods en het volk Gods. Bij dit alles leest het boek werkelijk prettig door het korreltje humor dat alle ernst reliëf geeft en omwille van enkele ondeugende opmerkingen die uit het ‘document humain’ te voorschijn komen. Aanzienlijk is het materiaal dat in de bijlagen werd opgenomen: namenlijsten van alle leden en consultoren van de uitvoerings- en voorbereidingscommissies, lijsten ook van de verschillende riten waarin de eucharistie-vieringen werden gehouden, van de mondelinge interventies in de aula van het concilie met o.m. in extenso die van kardinaal Montini en van patriarch Maximos, en eindelijk de lijst van referenten en de cijfers van de uitslagen der stemmingen. Dit is misschien wel het opmerkelijkste boek dat tot nog toe over het concilie en de liturgie geschreven is. Het mag in geen
enkele bibliotheek ontbreken.
S. De Smet
| |
Prof. Dr. K.H. Miskotte
Het wezen der joodse religie
Bijdrage tot de kennis van het joodse geestesleven. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, z.j. (1964), 560 pp.
Miskotte, de vorige Leidse dogmatiek-hoogleraar, is een unieke figuur in theologisch, filosofisch en cultureel Nederland. De herdruk van zijn grootste en zeer gezochte boek moge dan ook het onthaal vinden waar het in wetenschappelijke kringen recht op heeft. Hij wil in dit boek een ‘Wesensschau’ geven van de joodse religie, aan de hand van joodse denkers, vooral van Cohen, Buber en Rosenzweig. Uiteraard spreekt in de reconstructie het eigen standpunt van deze hervormde, Barthiaans geïnspireerde denker geducht mee, en bij zijn kritiek niet minder. Katholieke dogmatici, wijsgeren, exegeten en godsdienstfenomenologen vinden hier literatuur van hoog gehalte. Onzerzijds heeft vrijwel alleen Erich Przywara S.J. deze bronnen
| |
| |
zozeer aangeboord. Het is ondoenlijk, dit boek in een recensie samen te vatten. De auteur is enige monografieën van de r.k. zijde waard. Bij de hoognodige herwaardering onzerzijds van het O.T. en van het jodendom zullen we ons voordeel moeten doen met zijn baanbrekend werk. Onze vele punten van kritiek betreffen dan ook niet het wetenschappelijk niveau, maar de wijsgerige, hermeneutische en theologische opvattingen. Om toch nog een bepaalde plaats te noemen, vestigen we hier de aandacht op pag. 508 v.: wij zouden het O.T. in sommige gevallen anders interpreteren en in alle gevallen als feilloze norm aanvaarden. We hopen, dat Miskotte's oeuvre in katholieke academische kringen spoedig de belangstelling gaat ondervinden die het verdient.
P. den Ottolander
| |
Jürgen Fangmeier
Erziehung in Zeugenschaft-Karl Barth und die Pädagogik
(Besler Studien zur historischen und systematischen Theologie, Band 5) EVZ-Verlag, Zürich und G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, 1964, 716 pp., f 43.70.
Een groot denker als Barth is het waard, dat men in zijn oeuvre motieven naspeurt die ook buiten zijn vakgebied een rol spelen. Het zeer lijvige proefschrift van Fangmeier overziet heel de pastorale en theologische levensloop van de Bazelse emeritus-hoogleraar. Zijn boek is voor dogmatici belangrijker dan voor opvoedkundigen, al komen er zeer veel onderwerpen ter sprake die voor de godsdienstpedagogie en heel de opvoeding interessant zijn: spel, liefde, humor evengoed als straf en dwang. Schr. biedt weinig nieuws, behalve de raadpleging van ongepubliceerde Barthiana (21-42, 125-162) en de weergave van pro- of anti-Barthiaanse reacties in het Duitse taalgebied. Katholieke Barth-literatuur negeert hij bijna helemaal, evenals anderstalige publikaties. De voornaamste verdienste lijkt de beschrijving van het conflict Barth-Gogarten, het exposé over de doopleer en de exegetische kritiek op de huwelijks- en gezinsopvatting. Tegen de methode is veel in te brengen: niet genoeg uitdrukkelijke samenhang van de vele onderdelen met elkaar en met het hoofdthema, de argumentatie wordt vrijwel steeds vervangen door homiletische en journalistische uitroepen, verslag van pastorale bevindingen of het noemen van een bijbeltekst. Weinigen zullen deze turf helemaal lezen, maar velen kunnen dank zij de inhouds- en literatuuropgave iets van hun gading vinden, waarbij kennis van Barth's theologie vereist is.
P. den Ottolander
| |
R. Schnackenburg
Règne et royaume de Dieu
Essai de théologie biblique, vert. R. Marlé (Etudes Théologiques, 3). Edit. de l'Orante, Paris, 1965, 325 pp.
De aankondiging van het Godsrijk vormde het hoofd-, om niet te zeggen ‘uitsluitend’, thema van Jezus' prediking. Het Tweede Vatikaans Concilie ziet dit Godsrijk in zijn beginfase nu reeds verwezenlijkt. In en door de Kerk krijgt het zijn gestalte, al blijft het tevens eschatologisch einddoel. Anderzijds beschouwen talrijke protestantse theologen Jezus' verwachting van een onmiddellijk Godsrijk als het meest afdoend argument om een kerkstichting door Jezus, tijdens zijn aards bestaan, te ontkennen. R. Schnackenburg, de bekende katholieke exegeet van Würzburg, publiceerde in 1959 in het Duits deze bijbel-theologische studie, o.i. veruit de beste op dit gebied. Hij behandelt de genetische ontwikkeling van het thema in het Oud Verbond, in de Joodse literatuur van Jezus' tijd, bij de historische Jezus zelf, en ten slotte in de beginnende Kerk. Zeer genuanceerd (dit blijkt reeds uit de titel met het onderscheid tussen ‘Rijk’ en ‘Heerschappij’ van God), open voor een oecumenisch dialoog, exegetisch steeds diep doordacht (al kan men voor een of andere detailconclusie van mening verschillen) is dit werk onmisbaar voor ieder vaktheoloog. Ook voor andere, met theologische problemen vertrouwde lezers, die zoeken naar een dieper inzicht in de opvattingen, verwachtingen en bedoelingen van de historische Jezus, meer bepaald met betrekking tot de Kerk, dient deze studie aanbevolen te worden als een van de meest fundamentele.
J. Van Torre
| |
Dr. H. v.d. Linde
Europa en de Oecumene
Romen en Zonen, Roermond, 1965, 30 pp., f 2.50.
Deze inaugurele rede handelt over de mundane omvang van het missionaire eenheidsstreven van het christelijke Europa in de geschiedenis.
W. Boelens
| |
| |
| |
Ch. Moeller
L'homme moderne devant le salut
(Coll. Points d'appui) Edit. Ouvrières, Paris, 1965, 216 pp., ing. NF. 12,30.
De bekende schrijver van Littérature du XXe siècle et le christianisme beschouwt vanzelf de moderne mens van de literatuur uit, terwijl hij onder ‘le salut’ spontaan de christelijke hoop legt: richting en vrede reeds in dit leven. Maar die schrijver is ook theoloog, met een bijzondere aandacht voor Oosterse Kerken en oecumenisme; daardoor legt hij, in de horizon van de christelijke hoop, ook de christelijke eenheid, de eenheid onder de mensen. Dit boek nu, vrij schematisch voorgesteld en weinig uitgewerkt kwam voort uit een reeks van voordrachten. Zijn bevindingen, inzichten, voorkeur bracht de voordrachtgever er in samen: hoe, niettegenstaande veel hinderpalen, bestanddelen van die hoop in verscheidene ongodsdienstige schrijvers leven en doorwerken, - hoe ze bij de godsdienstige kunstenaars dominerend wordt, inspiratie en hunkeren. Zeer veel kunnen we bij hem leren, al is de uitwerking van de schema's niet helemaal voltooid.
Em. Janssen.
| |
Prof. Dr. Th. L. Haitjema
De nieuwere geschiedenis van Neerlands Kerk der Hervorming
Van Gereformeerde Kerkstaat tot Christus-belijdende Volkskerk. 's-Gravenhage, 1964, 336 pp.
Het werk omvat de Nederlandse reformatorische tijd vanaf het midden der 17e eeuw tot het begin der 20e eeuw: men kan het een geschiedenis van theologische schermutselingen tussen synodes en voorgangers noemen. Tot een enigszins boeiende theologische visie komen we pas bij de strijd van Afscheiding en Doleantie. Men mist een bijbelse bezinning op het wezen van Kerk en Ambt. En verder zal niet slechts van katholieke zijde opgemerkt worden, dat schrijvers visie op Nederland als ‘een protestantse natie’ (304) zowel voor het ontstaan van onze staatkundige zelfstandigheid als voor onze huidige staatkundige situatie een theologische fictie is, hoezeer men zich ook op de Oud-testamentische Verbondstheologie beroept. Het hele werk is ervan een bewijs dat men tot bekrompen theologie geraakt indien men niet over nationale en confessionele grenzen heenziet ter eigen verrijking. De laatste twee zinnen van het werk spreken de anachronistische suggestie uit, dat de komende grondwetsherziening ‘wegen zal uitstippelen om in nieuwe vormen het reformatorisch karakter van staat en volk ten onzent te eerbiedigen’ (326). Dit alles ‘onder volledige erkenning van gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid in ons volksleven’ (ib.).
W. Boelens
| |
Godsdienst
R. Adolfs O.S.A.
De Kerk is anders
Over de wezenlijke opgaven van het christendom. Amboboeken, Utrecht, 1964, 168 pp.
Een felle aanklacht tegen hetgeen in de hierbij gebruikelijke terminologie heet de ‘triomfalistische houding’, het ‘valse spiritualisme’ van de Kerk, de Kerk als ‘gesloten, beveiligd religie-reservaat’, de hiërarchie als ‘machtsinstituut’. Hetgeen niet beduidt dat schr. geen behartigenswaardige dingen zegt: Het moet komen tot een ‘open’ katholicisme, dat binnenkerkelijk volledige burgerrechten schenkt aan theoloog en leek, een plaats inruimt ook voor de niet-conformisten, de hele moraal opnieuw vanuit het Evangelie belicht, in werkelijke dialoog treedt met de reformatie en zelfs met het communisme. Maar de auteur is vaak te éénzijdig. Zeker is de Kerk een ‘gebeuren’, maar zij is toch ook een goddelijke ‘instelling’; ongetwijfeld is de ‘katholiciteit’ een nog te vervullen opdracht, maar tevens is zij nu reeds een wezensbezit van de Kerk. Wij zouden de essentialistisch-dogmatische visie op de Kerk niet zozeer willen ‘vervangen door’ dan wel ‘aanvullen met’ een historisch-existentiële. Met de positieve voorstellen van schr. kan men grotendeels akkoord gaan. Maar men ontkomt niet aan de indruk dat schr. meer dan eens aan ‘zelfkwelling’ doet en dan in een steriel negativisme vervalt, zo b.v. in zijn appreciatie van het Duitse episcopaat tijdens het Nazibewind en nog in de herderlijke brief van 1963. Wij twijfelen er niet aan dat deze opstellen geschreven werden ‘uit liefde voor de Kerk’. Misschien werd de manier van schrijven ingegeven door het lezerspubliek dat schr. voor ogen stond. De ernst van de
| |
| |
opgeworpen problemen, die evident reëel zijn, vergde o.i. nochtans een dieper beredeneerde, een historisch meer preciese, een meer genuanceerde en meer evenwichtige behandeling.
J. Van Torre
| |
Avontuur in Geloof, Hoop en Liefde
Brieven van een Kleine Broeder van Jezus aan verwanten en vrienden, 1946-1960. Patmos, Antwerpen, 1965, 205 pp., Fr. 95.
Seminarist, Witte Pater, Kleine Broeder van Jezus... de Sahara, de mijnen van Couillet, het proletariaat van Chili, weer de Sahara, de Indianen van Venezuela en het dodelijk verkeersongeval te Boom op 22 november '60; ‘Maar het avontuur speelt zich niet af in de wind noch in de koude noch in de ravijnen noch in de bergen, maar in het geheime tasten van de ziel die haar God zoekt’. Dit is geen literatuur; het is een tijdsdocument, een brok ‘levensrevisie’ zoals die thans binnen de kerk op gang is en als zodanig van belang voor elke zoeker, voor iedereen die ergens vastzit met het conflict tussen het burgerlijk christendom en het evangelie. De waarde van dit document zit ook nog in toevallige opmerkingen over gebed, apostolaat, armoede, vriendschap en vooral over de louterende opgang naar de God van leven en van dood. Voor velen zal de presentatie van dit werk door de inmiddels zelf overleden E.H. Prof. Flor Hofmans een garantie zijn. Jammer dat de kaft iets van het vrome genre heeft.
C. Coppens
| |
J. Massaut
La Paroisse (Paroisse et Liturgie, 67)
Biblica, Brugge, 1965, 245 pp., F. 150.
De toenemende literatuur over de parochie bewijst dat steeds meer naar de echte zin van de pastorale structuur en ook naar de betrekkelijkheid ervan gevraagd wordt. Naast de vele sociologische geschriften is dit boek van een pastoor uit de industriezone van Charleroi een welkome aanvulling vanuit de pastorale praktijk. Voor de priesters en de leken (o.m. in de nog zo sporadisch voorkomende parochiale raden) ligt hier inspirerend materiaal.
J. Kerkhofs
| |
Wijsbegeerte
Gabriel Marcel
De ondergang van de wijsheid
Vert. door Dra. A.M.C. Roth. Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1965,132 pp.
De reeks ‘Wetenschap en Bezinning’ heeft al verschillende werken van de bekende Franse wijsgeer vertaald. In Le déclin de la sagesse schrijft hij over ‘het oneindig tragische karakter van de geestelijke situatie van de wereld van onze tijd’ (130), over positivisme, technocratie, materialisme, demoralisering en conformisme t.a.v. de publieke opinie. Zijn betoog over deze ook o.i. fatale verschijnselen is meer essayistisch en oratorisch dan streng wijsgerig, maar bevat verschillende impulsen die we dienen te overwegen. Schr. distantieert zich ook van het integralisme, en keert zich tegen de irrationalistische, grof existentialistische uitleg van zijn gedachten. Ondanks zijn pogingen, de techniek e.d. positiever te waarderen dan in andere werken, lijkt hij ons ook in dit werk debet aan pessimisme en spiritualisme. Het boek is vlot leesbaar, mits men geen hoge eisen stelt aan nauwkeurige begripsvorming en argumentatie. De vertaling leverde niet altijd onberispelijk Nederlands op.
P. den Ottolander
| |
Mondige mens
Voorwaarden - Vervulling
Dekker en van de Vegt, Nijmegen-Utrecht, 1965, 120 pp.
Deze bundel bevat de voordrachten welke in november 1964 op initiatief van de Nijmeegse Wijsgerige Faculteitsvereniging ‘Thaumasia’ werden uitgesproken. De initiatiefneemster is al eerder met een soortgelijke publikatie voor het voetlicht getreden. De kern van de onderhavige bundel wordt gevormd door vijf opstellen. Prof. Dr. J. Thurlings bespreekt onder de titel ‘Onmondige samenleving?’ de vraag of technocratie, verzakelijking en massificatie noodzakelijk een bedreiging vormen voor de menselijke vrijheid en mondigheid. Zijn antwoord is genuanceerd-negatief. Dr. J. Arntz analyseert op boeiende wijze de zakelijkheid, het recht en de liefde als wijzen van menszijn. Prof. Dr. B. Delfgaauw geeft een schematisch overzicht van de argumenten voor en tegen het godsbestaan, argumenten die hij telkens in een aporie ziet eindigen, en maakt vervolgens een sprong van de dialektiek naar de
| |
| |
praxis. Dr. L. Nauta spreekt over de mondige mens in de hedendaagse literatuur, met als stelling: ‘in literair werk dat die naam verdient, wordt de onherkenbaarheid van de ander manifest’. Prof. Dr. H. Fortmann behandelt tenslotte de vraag of een gezonde en evenwichtige psychische ontplooiing onontbeerlijk is voor mijn geluk. Het antwoord luidt bevestigend. Aan deze vijf voordrachten gaat een aantal kortere, soms zeer korte beschouwingen vooraf, eerder verschenen in het Nijmeegs Universiteitsblad als inleiding op het congresthema. De initiatiefneemster zou zich wel moeten bezinnen op de formule van haar publikatie die ze nu voor de derde maal heeft toegepast. Zolang het afdrukken van de inleidende teksten samen met de eigenlijke voordrachten vooral ten doel heeft een publikabel aantal bladzijden te verzekeren - en vrijwel alle inleidingen zijn te kort om voor iets anders te dienen - blijft men het gevaar lopen dat de koper zich lichtelijk bekocht zal voelen.
H. van Luijk
| |
Dr. A. de Wilde
Geschiedenis van de westerse filosofie I Historisch overzicht. II Teksten
Broekman & de Meris, Amsterdam, 1965, resp. 215 en 200 pp., resp. f 11.50 en f 10.-.
Deze handige boekjes zijn gegroeid uit onderwijs aan een sociale academie. Schr. gaat voor een groter publiek behoorlijk diep op de stof in, maar doet dit buitengewoon helder en levendig. Hij houdt steeds voeling met het geografisch kader, de culturele, godsdienstige en politieke geschiedenis. Zijn werk is aan te bevelen voor filosofische studieclubs onder kundige leiding. Beginnelingen in de wijsgerige vakstudie kunnen er jarenlang van profiteren. Zelfs belangstellende leken kunnen we het aanraden, mits men niet cursorisch gaat lezen, maar beide deeltjes telkens benut als naslagwerk, met behulp van naamregisters, schema's en inhoudsopgaven. Schr. is behalve vakfilosoof ook vrijzinnighervormd theoloog. Dat drukt vooral een stempel op zijn reconstructie van het christendom, en niet alleen daarop. Noch hij, noch de recensent kan alle besproken denkers door eigen uitvoerige lectuur kennen. Uiteraard hoeft schr. niet alle nuances en reserves aan te geven die in monografieën vereist zouden zijn. Als pertinent fout trof ons enkel de weergave van Scotus (106). De auteur moge ons niet chauvinistisch vinden, wanneer we het historisch onverantwoord noemen, dat hij de hele scholastiek na Biel zonder excuus of motivering negeert. Behalve de thomist (?) Suarez vermeldt hij n.b. alleen de namen Mercier en Beysens, zonder zelfs op hun standpunt in te gaan. Maar alles bij elkaar genomen is zijn publikatie een hartelijke gelukwens waard, mede om de tekstenverzameling, die in ons taalgebied uniek is.
P. den Ottolander
| |
La Vérité
Actes du XXIIe congrès des Sociétés de Philosophie de langue française, Brux.-Louvain 1964.
I: Sections, 332 pp., F. 420; II: Séances plénières. Nauwelaerts, Leuven, 1965, 128 pp., F. 104.
Een goede inhoudstafel helpt om wegwijs te worden in dit labyrint waar zeventig Franse denkers langs verscheidene hoogstaande bijdragen pelgrimeerden naar de waarheid. Waarheid in de ontologie, waarheid in logica en wetenschap, waarheid in symbool en kunst, waarheid in de praxis, waarheid in de geschiedenis en tenslotte waarheid binnen de ontwikkeling van haar eigen geschiedenis: maar waar blijft de Waarheid? In één van de meest interessante communicaties, omtrent de ‘wording van de waarheid van Hegel tot Heidegger’, constateert prof. Flam, dat het officieel marxisme thans tot een onveranderlijke metafysische dialectiek werd veranderd, en dat ook Heidegger in zijn recent boek Gelassenheit bij een nieuwe metafysica van het goddelijke zijn zou zijn aangeland. Wij worden, volgens Heidegger, vanuit een ‘eeuwige’ waarheid geroepen. Maar dan moet wel met meer aadrang dan ooit de vraag worden herhaald: wie is deze waarheid? Op deze vraag wordt hier alleszins een rijke en gezaghebbende convergentie van zoeklichten gekeerd. - De plenaire zittingen van het congres schonken al hun aandacht aan de gespannen en soms hachelijke situatie waarin de waarheid zich in de hedendaagse wereld bevindt. Haar gelaat blijft gesluierd te midden van het boeiend en geleerd spel van menselijke genialiteit, van mythos en wetenschappelijkheid, van logistische experimenten, van aloude alètheia en ultramoderne zijnsonthulling, van de vele zonden tegen de waarheid die men bij elke overhaaste classificatie begaat. Uit deze Acta straalt een grote, ontroerende liefde tot de waarheid en tevens die welingelichte, ietwat hulpeloze bescheidenheid die zo aangrijpen kan wanneer veel bevoegde mensen het samen over het enige noodzakelijke hebben.
A. Poncelet
| |
| |
| |
J.J.G.A. Kockelmans
De fenomenologische psychologie volgens Husserl
(Randgebieden, 10). Lannoo, Tielt-Den Haag, 1964, 400 pp., ing. F. 170, geb. F. 195.
In dit boek tracht S. de ontwikkeling te schetsen van Husserls inzichten omtrent het probleem van het subject. Het eerste hoofdstuk bevat een kort overzicht van de geschiedenis der empirische psychologie tot 1900. In de volgende hoofdstukken worden de verschillende stadia beschreven welke Husserl heeft doorgemaakt; bijzondere nadruk wordt gelegd op het feit dat Husserl enerzijds de natuurwetenschappelijke (empirische) psychologie als ongeschikt afwees, anderzijds de laatste fundering van de subject-problematiek zocht in de constitutie van het transcendentale (idealistische) ego. In een laatste hoofdstuk onderwerpt S. Husserls inzichten aan een korte kritiek en laat hij zien, in welke zin men mogelijk nog van een fenomenologische psychologie zou kunnen spreken. De studie is zeer goed gedocumenteerd; de auteur heeft niet enkel alle werken van Husserl zelf doorgewerkt, doch ook de verschillende interpretaties ervan. En toch is het boek vlot en helder geschreven; de moeilijke inzichten van Husserl heeft hij voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. Met de idealistische interpretatie echter van Husserls constitutie-begrip zullen niet allen akkoord kunnen gaan.
F. Vandenbussche
| |
William A. Luijpen
Phenomenology and Metaphysics
Duquesne University Press, Pittsburgh, Pa.; Editions E. Nauwelaerts, Louvain, 1965, 202 pp., $5.50.
Schr. vestigt de aandacht op de zeer vele betekenissen van wijsgerige vaktermen: niet alleen van metafysiek en fenomenologie, maar eveneens van contingentie, causaliteit, niets, zijn en zijnde. Zo verklaart hij ettelijke misverstanden, ook de vergissing dat allerlei divergenties louter terminologisch misverstand zouden zijn (77v.; o.i. niet genoeg volgehouden op 143, 158). Dit boek werd vooral door Heidegger geïnspireerd, en wil nogmaals aantonen, dat een existentiële fenomenologie zoals schr. die opvat, niet atheïstisch is. Hij levert wel enige kritiek op Heidegger, maar polemiseert toch vooral tegen neoscholastieke metafysici als De Petter en Geurtsen. Zijn poging, zich vrij te pleiten van idealisme, lijkt niet geslaagd, en daardoor wordt de opbouw van een wijsgerige godsaffirmatie o.i. mede dubieus, hoe eerlijk en sympathiek het streven ook aandoet. De historische typering van de neoscholastiek (bijv. XI, 47) bevreemdde ons. Deze wijsbegeerte kan men toch niet afdoen als repristinatie omdat zij zich meer distantieert van een bepaalde fenomenologie dan schr. uiteraard wil. Hier zit misschien achter, dat hij nog kort geleden de door hem geprefereerde richting meende te kunnen typeren als ‘de filosofie van vandaag’ (Fenomenologie en atheïsme, p. 62).
P. den Ottolander
| |
Sociologie
Bevolking en Gezin
Publikaties van het centrum voor bevolkings-en gezinsstudiën, Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, nr. 4.
In deze hoogstaande serie is het vierde nummer (1964) bijzonder boeiend. F. van Heek en C.E. Vervoort belichten een enquête over ‘opzet en probleemstelling van een onderzoek betreffende de doorstroming van lager naar voorbereidend wetenschappelijk onderwijs in Nederland’; hierop volgen drie strikt demografische studies over het gewenst aantal kinderen (Gh. Julemont en J. Morsa), over de binnenlandse migraties in België (H. Damas) en over de echtscheidingen (J. Van Houtte).
J. Kerkhofs
| |
H. Carrier & Ph. Laurent
Le phénomène urbain
(Recherches économiques et sociales, 2), Aubier, Paris, 1965, 260 pp.
De zeer degelijke Revue de l'Action Populaire, uitgegeven door de jezuïeten van het gelijknamig centrum, heeft in de laatste jaren een aantal artikelen gewijd aan de groeiende versteedsing en aan de technische en maatschappelijke gevolgen daarvan. Twaalf van deze essays worden hier gebundeld en voorzien van een selecte bibliografie. Urbanologen (A. Laure), sociologen (H. Carrier, F. Houtart, J. Remy, enz.), zelfs grote burgemeesters (als H. Fréville, députémaire van Rennes) komen achtereenvolgens aan het woord. Het boek hoort tot de meest bevattelijke die tijdens de laatste jaren over
| |
| |
dit onderwerp in Europa verschenen en de lectuur ervan verdient o.m. aan de stedelijke gemeentebesturen en zielzorgers aanbevolen te worden.
J. Kerkhofs
| |
Politiek
Pierre Fougeyrollas
Het marxisme in discussie
Aula, Het Spectrum, Utrecht, 1965.
Het zijn niet de minst overtuigde aanhangers van het marxisme geweest, die zich na de Hongaarse tragedie van 1956 gedistancieerd hebben van de communistische partij. Ook de Franse schrijver Fougeyrollas verliet na een veertienjarige partij-carrière de communistische wereldbeweging. Als vele anderen bleef hij zich echter intensief bezig houden met de problemen waarvoor Karl Marx een oplossing had gezocht. Hij bestudeerde en analyseerde het oeuvre van Marx opnieuw, zich afzettend tegen het dogmatisme, waarvan de marxistische inspiratie het slachtoffer was geworden. In zijn studie van de marxistische wetenschap heeft Fougeyrollas echter ook defecten bij Karl Marx zelf ontdekt. Hij stelt Marx' beginselen in het licht van de sociale werkelijkheid van onze dagen, en concludeert dan, dat het marxisme wel het laatste der ‘gesloten systemen’ moet zijn. Juist dit is het defect van Karl Marx geweest. Zijn analyse moge dan al voortreffelijk zijn geweest, het marxisme kan er niet in slagen de ontwikkelingen die op de toekomst wijzen, onder haar categorieën te rangschikken. Het blijkt immers steeds meer, dat het kapitalisme niet de laatste vorm van exploitatie van de menselijke arbeid is noch het laatste moment van de sociale vervreemding. Op dit punt mislukt de marxistische poging om de toekomst te kunnen voorzien. Fougeyrollas eindigt zijn beschouwing dan ook met de opmerking: ‘De nieuwe wereldbeschouwing waar wij naar streven, bestaat dus niet zozeer uit het geven van kant-en-klare oplossingen voor de problemen van onze tijd, dan wel uit het op de juiste wijze stellen van deze problemen’. De schrijver erkent daarbij overigens, dat men niet meer aan het erfgoed van Marx voorbij kan gaan. De verdienste van Marx is immers, dat hij heeft aangetoond dat er onder elke waarde een historisch bepaald sociaal belang schuil gaat. Het marxisme is een gedeelte van de weg van de mens.
J.P. Schuyf
| |
Hans Apel
Ohne Begleiter, 287 Gespräche
jenseits der Zonegrenze
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1965, 198 pp., D.M. 8,50.
Een origineel boek en een originele methode. De auteur heeft de toestand van de D.D.R. willen onderzoeken, zonder gids en door zoveel mogelijk gesprekken te voeren met de inwoners zelf. Gedurende twee reizen heeft hij 287 gesprekken gevoerd met mensen uit verschillende beroepen en willekeurig gekozen. Het resultaat is een schilderachtig beeld van de D.D.R., waaraan alle propaganda vreemd is en dat steunt op de levende ervaring. Interessant is vooral dat de bewoners van de zone hier zelf aan het woord komen. Uit het geheel volgt een eigenaardig en niet vast te omlijnen beeld. Verschillende personen zijn het eens of oneens met het regime in de D.D.R. om ideologische redenen. Maar toch schiet er niet veel over van de radicale alles verwerpende opvattingen. Men krijgt de indruk dat het leven in de D.D.R. materieel gezien beter is geworden, zelfs dan in de andere landen van het Oostelijk blok. Voor sommige categorieën van personen is de toestand beter dan voor de oorlog. Men heeft de indruk dat men tevreden is met de sociale voorzieningen, maar dat de mens zich niet kan verzoenen met de beperking van de vrijheid of met andere mogelijke onderdrukkingsmaatregelen. In ieder geval heel boeiende lectuur.
A. Van Peteghem
| |
Geschiedenis
Prof. Dr. N. De Volder
Sociale Geschiedenis van België
Twee delen, roneo. Sint-Franciscus Uitgeverij, Mechelen.
De studenten en oud-studenten van Professor De Volder zullen deze publikatie van zijn lessen dankbaar begroeten. Wij willen er de lezers van dit tijdschrift attent op maken dat deze ‘cursus’ een heldere en grondige synthese is van de maatschappelijke geschiedenis van ons land. Het eerste deel draagt als ondertitel: Burgerlijk paternalisme en ongeorganiseerd proletariaat (1830-1886). Het behandelt de situatie van de arbeidersklas en de oplossing die van liberale
| |
| |
en katholieke zijde voor het arbeidersprobleem werden voorgesteld. Het tweede deel heet Socialisme en Christelijke Arbeidersbeweging (1830-1945); het bevat een synthese van de doctrine en de organisatie van beide bewegingen.
K. Van Isacker
| |
Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis
Bijdragen:
Hubert Wouters
27. Documenten betreffende de Geschiedenis van de Arbeidersbeweging (1831-1853), drie delen K. Vanden Abeele
31. De gedwongen lening van het Jaar IV te Leuven
Bronnenmateriaal voor Sociale Geschiedenis onder Frans bewind. Léon Linotte
34. Les manifestations et les grèves dans la province de Liège de 1831 à 1914
Inventaire sommaire des archives de la Sûreté Publique de la province de Liége.
E. Voordeckers
35. Bijdrage tot de geschiedenis van de Gentse pers
Repertorium (1667-1914).
J. De Beider en J. Hannes
38. Bibliografie van de Geschiedenis van België. Bibliographie de l'Histoire de Belgique. 1865-1914
Deze vijf publikaties van het Interuniversitair Centrum zijn opnieuw - wij hebben reeds vaak op het belang ervan gewezen - stuk voor stuk onmisbare werkinstrumenten voor de beoefenaar van de hedendaagse geschiedenis van België. De titels spreken voor zichzelf. In 't bijzonder mag hier de aandacht gevestigd worden op de Bibliografie van De Beider en Hannes: samen met de reeds vroeger, als Bijdragen 15, verschenen bibliografie van Paul Gérin (voor de periode 1789-1831) en de als Bijdragen 37 aangekondigde bibliografie van S. Vervaeck (voor de periode 1831-1865) is zij een zeer kostbare aanvulling en vervanging van Pirennes standaardwerk. Deze bibliografieën bevatten alleen gedrukte werken, met uit-sluiting van de lopende publikaties. - Het omvangrijke, nagenoeg 700 bladzijden tellende werk van Voordeckers over de Gentse pers is een model in het genre. Behalve een repertorium van de Gentse pers van 1667 tot 1914 bevat het gegevens over bronnen en bibliografie van deze pers en over de bewaarplaatsen; verder een lijst van de Gentse kiesbladen en de Gentse tijdschriften. Linotte publiceert de inventaris van de Veiligheid van de provincie Luik in verband met de maatschappelijke geschiedenis. De drie delen die Wouters publiceerde bevatten, in meer dan 1300 bladzijden, onuitgegeven documenten betreffende de maatschappelijke geschiedenis, uit het Algemeen Rijksarchief en het Stadsarchief van Brussel; zij komen hoofdzakelijk uit fondsen van gerecht en politie en tonen het grote belang aan van deze afdelingen voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Vanden Abeele toont van zijn kant de betekenis van de zogenaamde quantitatieve bronnen voor de geschiedenis.
K. Van Isacker
| |
C. Damen O.S.B.
De Orde van Sint Benediktus in Nederland
Desclée de Brouwer, Brugge - Utrecht, 1965, 167 pp., 2 krtn, 15 pltn, geb. F. 150.
Dom Damen biedt ons hier een prettig leesbaar boekje over de Benedictijnen in Nederland. Niet alleen gaat hij de stichting en de verdere geschiedenis van de zestien kloosters na die de Benedictijnen vóór de protestantisering, en van de dertien die zij er op het ogenblik hebben, maar hij beschrijft het concrete leven van de monniken en monialen, hun gebedsleven en bezigheden in het klooster, ook hun organisatie en moeilijkheden. In zijn epiloog schrijft hij terecht: ‘De geschiedenis van de orde in ons land toont ons de gewone opeenvolging van bloei en teruggang, van licht en schaduw: men zou bijna zeggen op Nederlands formaat: kalm en rustig’. Voor een wetenschappelijk werk over dit onderwerp zijn volstrekt niet genoeg voorstudiën gedaan of bronnen gepubliceerd; dit boek is dan ook een vluchtige kennismaking met een interessant onderwerp, geen exhaustieve studie. Een paar details: waarom in de 16e eeuw spreken van ‘het nabuurland der Belgen’ (p. 122) voor de Zuidelijke Nederlanden, of oude spellingen als Oyghem en Afflighem i.p.v. Ooigem en Affligem opnemen?
M. Dierickx
| |
| |
| |
Biografie
Jacques Maritain
Carnet de notes
Desclée De Brouwer, Brugge, 1965, 444 blz., F. 210.
Dit autobiografisch boek heeft een zeer bonte inhoud: oude herinneringen die fragmentarisch worden aangegeven; oude verhalen (de eerste reis naar Rome, de vriendschap met een frontsoldaat); korte verslagen van een studiekring, met vergaderingen en retraiten; een familieportret; twee uiteenzettingenAa.... Maar alles wentelt rond het gezamenlijk bestaan van Jacques met Raïssa en Vera (de twee gezusters van Joods-Russische afkomst), rond de liefde en de vriendschap die de diepe en onstelpbare levensbronnen geweest zijn. Zo mogen we deze bundel (dat is het) een aanvulling noemen van Grandes amitiés en van Journal de Raïssa; het is tegelijk een onvervangbaar persoonlijk getuigenis; op dié menselijke wijze heeft Gods genade mijn zoekend bestaan gevoerd naar de volle vreugde, de vele vruchten.
Em. Janssen
| |
Gustav Scherz
Niels Stensen, Denker und Forscher im Barock 1638-1686
(Grosse Naturforscher, Band 28). Wissenschaftliche Verlagsgesellschaft, Stuttgart, 1964, 275 pp., DM. 24,80.
Met dit werk heeft Pater Dr. Gustav Scherz ons een vrij beknopte, maar tevens buitengewoon rijke biografie van de grote Deen geschonken. Het eerste deel behandelt Stensens levensloop, het tweede zijn natuurwetenschappelijke prestaties. Daar dit werk zou verschijnen in de serie Grosse Naturforscher, heeft Scherz ervan af moeten zien, in dit laatste deel een apart hoofdstuk te wijden aan de ethisch-religieuze en theologisch-pastorale betekenis van Niels Stensen, die in 1667 van het lutheranisme tot het katholicisme overging, in 1675 op 37-jarige leeftijd priester werd, in 1677 werd benoemd tot Apostolisch Vicaris van de z.g. Noordelijke Missie - een gebied dat de Skandinavische landen en het geprotestantiseerde deel van Noord-Duitsland omvatte - en ook enige jaren wijbisschop van Munster was. In plaats hiervan heeft Scherz deze aspecten van Stensens persoonlijkheid iets uitvoeriger behandeld in het eerste deel.
Wanneer we aan de hand van Scherz dit leven bestuderen, komen we tot de bevinding, dat de kloof tussen geloof en natuurwetenschap, die er na de veroordeling van Galilei in 1633 geleidelijk ontstond, althans in het begin niet zo diep was als sommige hedendaagse publicisten met weinig oog voor de schakeringen in het feitelijke historisch verloop ons willen doen geloven. Zo bestond de in 1657 gestichte Florentijnse Accademia del Cimento (‘van het experiment’), waarvan Stensen lid werd, grotendeels uit briljante leerlingen van Galilei, die volgens het getuigenis van Stensen meestal ook gelovige en vrome katholieken waren. De stichter en leider van deze academie, Leopoldo de' Medici, was in zedelijk en godsdienstig opzicht een voorbeeld voor zijn omgeving en werd in 1667 door Rome tot kardinaal verheven. Blijkbaar kon men in die tijd en zo dicht bij het leeuwenhol van de inquisitie toch nog heel rustig die gevaarlijke nieuwe natuurwetenschappen beoefenen! Trouwens ook de persoonlijkheid van Stensen zelf laat ons op
overtuigende wijze zien, hoe toen in een geniale denker, in een katholiek geworden protestant, zelfs zo kort na de veroordeling van Galilei, geloof en natuurwetenschap harmonieus konden samengaan.
Dit boek is met name voor de Nederlanders interessant, omdat het uitvoerig beschrijft, hoe Stensen reeds in zijn Leidse studententijd een reeks opzienbarende ontdekkingen deed op anatomisch gebied, hoe hij in ons land vriendschap aanknoopte met beroemdheden als Jan Swammerdam, Reinier de Graaf en Baruch Spinoza, en hoe hij na zijn overgang tot de katholieke kerk, ter gelegenheid van een later bezoek aan Amsterdam, met zijn oude Nederlandse vrienden een reeks godsdienstgesprekken hield. Als wijbisschop van Munster had hij drukke relaties met Johannes van Neercassel, de door Rogier met zoveel sympathie beschreven Apostolisch Vicaris van de Hollandse Missie, wiens verdrukte onderdanen uit het graafschap Lingen door Stensen op Munsters grondgebied gevormd werden. Scherz releveert ook het voor Nederland belangwekkende feit, dat men er na de dood van Neercassel in Romeinse kringen aan gedacht heeft, Stensen tot diens opvolger te benoemen.
Het tweede deel - over Stensens natuurwetenschappelijk werk - is zo geschreven, dat het ook voor degenen die niet in natuurwetenschappelijke richting zijn opgeleid,
| |
| |
prettig leesbaar en begrijpelijk is. Hier en daar heeft Scherz - vergeeflijk voor een buitenlander - onze geografische eigennamen een tikje geweld aangedaan: de student Niels Stensen is b.v. op een van zijn vakantietochten niet in Bindeloopen en Herlingen (p. 40) geweest, maar in Hindeloopen en Harlingen.
Al met al een rijk en zeer boeiend boek, dat wij ook als geslaagde schildering van de uitbundige lentebloei der natuurwetenschappen in de zeventiende eeuw van harte kunnen aanbevelen.
G.J. van Nimwegen
| |
Literatuur
Michel van der Plas
Langzaam vertrekken
Ambo, Utrecht, 1965, 71 pp., f 4.90.
Speelse en ironische, maar voor het merendeel erg gekunstelde verzen met een traditionele vormvastheid. De titel slaat op de openingsgedichten die gaan over sterven. Maar ook over het loskomen van de traditie, zowel op religieus gebied als op ander zoals het verstechnische of de egocentrische sfeer. V. d. P. blijkt een weifelaar. Het langzame vertrekken maakt van het lezen niet bepaald een gebeurtenis. Een gebeurtenis is wel de slotcyclus ‘Klein Duimpje’, sterk door de afstand die de dichter neemt van zijn materie en de ironie waarmee hij deze behandelt.
W. Raaijmakers
| |
Stanislaw Jerzy Lec
Ongekamde gedachten
Van Ditmar, Amsterdam, 1965, 67 pp., f 3.90.
Het is maar zelden dat in Nederland aforismen uitgegeven worden. Er blijkt geen groot publiek voor te zijn. De enige uitgever die het zo nu en dan doet is Boucher met zijn Af orismenreeks, dunne boekjes à f 1.90 van hoog gehalte maar met een zeer beperkte keuze. Nu heeft echter uitgeverij Van Ditmar het prijzenswaardige initiatief genomen het werk van de Pool Stanislaw Lec in het Nederlands te vertalen. Lec werd onlangs nog door Carmiggelt in een van zijn Kronkels aangeduid als ‘een briljant man’, en iemand die ‘deze kunst verstaat tot in de perfectie’. Wat zal ik daar dan nog aan toevoegen? Oordeelt u zelf. Hier volgt 'n vrij willekeurig gekozen tiental: ‘van een rij nullen maakt men gemakkelijk een ketting’, ‘Analfabeten moeten dicteren’, ‘Jammer dat men het paradijs met een lijkwagen binnenrijdt’, ‘Het uitzicht op de wereld kan met een krant worden versperd’, ‘Zelfs zijn zwijgen bevatte taalfouten’, ‘Vraag de weg naar de hemel niet aan God. Hij zal u de moeilijkste wijzen’, ‘Velen die licht wilden brengen, werden aan de lantaarn opgehangen’, ‘Ook luchtigheid heeft haar gewicht’, ‘Zijn geweten was rein. Hij gebruikte het nooit’, ‘Politiek, een derby van Trojaanse paarden’. De vertaling is van Menno Colleran en de wonderwel aansluitende tekeningen zijn van Daniël Mroz, dezelfde man die ook de bundel satirische verhalen De Olifant illustreerde.
J. Groot
| |
Louis Fürnberg
Die Begegnung in Weimar
Aufbau-Verlag, Berlin, 140 pp., geb. 5.00 MDN.
De Duitse schrijver van Tsjechische bodem Louis Fürnberg heeft altijd een voorliefde gehad voor historische thema's. In zijn novellen laat hij bij voorkeur historische figuren elkaar ontmoeten. In zijn Mozart-novelle liet hij de grote componist enkele uren verwijlen in het gezelschap van Casanova. In de confrontatie van deze twee figuren stoten twee tijdperken op elkaar, twee principieel tegengestelde opvattingen van het leven en van de kunst. In Die Begegnung in Weimar gaat het opnieuw om een ontmoeting, tussen de nog in de kracht van zijn leven zijnde Poolse schrijver Mickiewicz en de reeds vergrijsde Goethe. De 75-jarige Duitse dichter heeft zojuist een van zijn avontuurtjes achter de rug, deze keer met de 18-jarige Ulrike von Levetzow. In de kring van zijn familie en vrienden wordt de oude dichter gevreesd, en Mickiewicz ziet met enige huiver de ontmoeting met het genie tegemoet. Het gesprek met Goethe verloopt in de leraarleerling verhouding. Maar ondanks de prikkelbaarheid van de oude man kan Mickiewicz toch door dit alles heen het genie erkennen. Fürnberg heeft zich in deze novelle niet tot de in zijn gedichten zo vaak optredende socialistische propaganda laten verleiden. Hij verstaat de kunst om een sfeer in zijn novellen te scheppen, waarin een gesprek tussen twee grote schrijvers als vanzelf kan gedijen. Dit soort niet-ideologisch gebonden literatuur van een communistisch schrijver verdient dan ook de grootste aandacht.
J.P. Schuyf
| |
| |
| |
Walter Hilsbecher
Wie modern ist eine Literatur
Aufsätze. Nymphenburger Verlagshandlung, München, 1965, 172 pp., D.M. 12,80.
Of traditie en moderniteit als constantlabiele begrippen werkelijk tegengestelde krachten uitmaken, onderzoekt S. ontkennend in deze essayreeks. Wat hem wel treft in de huidige literatuur (nagegaan bij Kafka, Musil, Joyce, Jünger, Borges, Gadda en Schulz) is de versplintering, niet het iconoclasme-karakter, maar het wegvallen van levenstotaliteit en menselijke synthese, het principieel kiezen voor het fragment, het onvolgroeide en verminkte. Daarbij sluit interesse aan voor andere motieven die ook vandaag invloedrijk gebleven zijn (Oedipoes, Narcissus, Hamlet). Discuteerbaar zijn S.'s stellingen omdat hij literatuur uitsluitend als aanleiding bekijkt en nergens een autonoom bestaan toekent.
C. Tindemans
| |
Egon Erwin Kisch
In jedem Schubjack eine Leiche
Zwölf Reportagen. Aufbau-Verlag, Berlin, 1965, 1.85 MDN.
Onder de grote journalisten die Centraal-Europa heeft voortgebracht behoort naast Anton Zischka ongetwijfeld ook Egon Erwin Kisch genoemd te worden. Toen hij in 1906 in het Praagse café ‘Central’ een baan bij de krant ‘Bohemia’ kreeg aangeboden, besefte de toenmalige hoofdredacteur nog niet welke grote vis hij gevangen had. Want hoewel Kisch zich aanvankelijk met moordzaken moest bezig houden ontpopte hij zich toch al spoedig als een journalist van allure. De eerste schrede op het journalistieke pad gaf Kisch ruimschoots de gelegenheid om zijn speurzin te ontwikkelen. Ook als Kisch al lang de stadsverslaggeverij ontgroeid is, blijft hij zich bezig houden met de problemen van de criminaliteit. Kisch, die men zo graag ‘de razende reporter’ noemt, was in werkelijkheid een gewetensvol en nauwgezet speurder. De twaalf reportages die in deze uitgave gebundeld zijn, geven een goede kijk op de veelzijdigheid van deze schrijver. Of het nu gaat om de ontdekking van een misdaad, een bezoek aan de Sing Sing of een reis door Mongolië, Kisch blijft altijd de luchtige verteller, die zich echter onder de dekmantel van zijn praattrant telkens weer een man toont die zich slechts met harde feiten bezig houdt. Kisch is communist, en in enkele van zijn reportages komt dat ook duidelijk naar voren. Maar hij behoorde tot die generatie van Tsjechisch-Duitse communisten die nog niet zo hevig geïnfecteerd waren door het subjectivisme van het stalinisme. Zijn reportages zijn vaak wat men ‘sensationeel’ noemt, maar er is altijd een humanistische ondergrond, en dat misschien vooral omdat hij een reporter was die - zoals Döblin het uitdrukte - ‘met de olie van de werkelijke verteller was gezalfd’.
J.P. Schuyf
| |
Elio Vittorini
Milaan '44
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1964, 200 pp., f 9.90.
In deze roman weet de schrijver met eenvoudige middelen (o.a. een opvallend eentonige dialoog) belangstelling te wekken niet zozeer voor concrete gedocumenteerde gegevens betreffende het Italiaans verzet, als wel voor de inspiratie en de inzet waarmee gewone mensen heldendaden verrichten, omdat ze deze in de eenvoud van hun hart vanzelfsprekend vinden uit solidariteit met hun onderdrukte medemensen. ‘In één mens wordt heel de mensheid beledigd’, is het hoofdthema van de door de ontwikkeling van het verhaal heen gevlochten beschouwingen. Temidden van een stroom van verzetslectuur heeft dit boek voldoende eigen inhoud om de uitgave ervan te rechtvaardigen.
W. Bennink
| |
Romain Rolland
Vor des Jahrhunderts Schwelle
Erinnerungen und Tagebuchaufzeichnungen. Rütten & Loening, Berlin, 1965, 451 pp., geb. 9.60 MDN.
De Franse schrijver Romain Rolland heeft zich met zijn romancyclus Jean Christophe een wereldreputatie verworven. Hij trachtte er onder meer in aan te tonen, dat de Franse en Duitse beschaving elkander moeten aanvullen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat zijn dagboekaantekeningen (van februari 1939 tot 1944) voor een Duits lezerspubliek van grote interesse zijn, vooral omdat Rolland zich kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog van revolutionair anarchist weer tot Frankrijk bekeerde. Merkwaardiger is echter, dat dit dagboek juist in Oost-Duitsland verschijnt. Men kan dat niet alleen verklaren uit het feit dat Rollands slogan luidde: ‘Kunst voor het volk’. Daartegenover heeft Rolland echter ook altijd de stel- | |
| |
ling verdedigd, dat ‘ieder drama, dat slechts één volksklasse aanspreekt, wezenlijk slecht en abnormaal’ is. Bovendien heeft Rolland zich ook intensief met vraagstukken van religieuze aard bezig gehouden, hetgeen hij zelfs is blijven doen toen hij zich eenmaal tot het socialisme had gewend. Want als grondtrek van Rollands levensprogramma bleef altijd gelden hetgeen hij reeds in 1898 had geformuleerd als: Onafhankelijkheid van de geest - één tegen allen. De memoires van Rolland zijn niet alleen van belang omdat zij de troebele dagen van Europa beschrijven, maar ook omdat zij in wezen uiterst actueel zijn. Dat ook een Oostduitse uitgever dit heeft ingezien, is verheugend. Een min of meer tendentieus nawoord van Gerhard Schewe moet men er maar bij op de koop toe nemen.
J.P. Schuyf
| |
Willi Bredel
Maschinenfabrik N. & K., Rosenhofstrasse, Der Eigentumsparagraph
Gesammelte Werke in Einzelausgaben, Band I. Aufbau-Verlag, Berlin und Weimar, 1965, 608 pp., M.D.N. 10.50.
Willi Bredel behoort ongetwijfeld tot de beste communistische Duitse schrijvers. Terecht heeft hij zich echter meerdere malen - het laatst kort voor zijn dood in 1964 - van zijn eerste werken gedistancieerd. Het eerste oeuvre van deze schrijver, bestaande uit de drie romans die in het eerste deel van zijn ‘Gesammelte Werke’ gebundeld zijn, vormen zijn eerste wankele schreden op het literaire pad. Bredels verleden van een verpauperde arbeider met slechts een kortstondige journalistieke ervaring, gepaard aan de eenzaamheid van een gevangeniscel, blijken niet de geschikte voorwaarden te zijn voor het schrijven van goede romans. Zijn eerste werken beschrijven de crisis van het Duitsland tussen de twee wereldoorlogen, de haat en strijd tussen communisten en fascisten, de onderdrukking van de arbeidende massa en de heldhaftige rol van het proletariaat. Het is allemaal nog al opgelegd pandoer met de bekende zwart-wittekening die zo karakteristiek is voor het proletarisch sentiment. Dit alles vindt dan in een slechte compositie en een brokkelige stijl een waardige component. Dit eerste deel van de ‘Gesammelte Werke’ is nu niet direct een aantrekkelijk boek. Als eerste van de veertien delen is het echter betrekkelijk onmisbaar, zo men er althans prijs op stelt de werken van deze later toch wel zeer goede schrijver in zijn bezit te hebben.
J.P. Schuyf
| |
Henry Fielding
Der Kaffeehauspolitiker
Drei Komödien und ein Essay. Aufbau-Verlag, Berlin, 1965, 475 pp., geb. 12.90 MDN.
Er worden in Oost-Duitsland steeds meer werken uit de Franse en Engelse literatuur vertaald. Uit de aard der zaak gaat het daarbij in eerste instantie om de sociaal geëngageerde literatuur uit deze taalgebieden. De Engelse schrijver Henry Fielding (1707-1754) behoort dan ook beslist tot de schrijvers die voor een Oostduits lezerspubliek geen gevaar zullen opleveren. De sociale bewogenheid van deze pamfletist en satiricus is koren op de molen van een socialistische samenleving. In de drie komedies die in deze uitgave gebundeld zijn levert Fielding een milde kritiek op de maatschappij. Hij toont zich zowel hier als ook in zijn essay over de misstanden in Engeland een typisch vertegenwoordiger van de Verlichting, die qua roeping en beroep het algemeen welzijn wil dienen. (Hij was gedurende enige tijd ook vrederechter in Westminster.) Fieldings kritiek is wezenlijk, hetgeen betekent dat men zelfs met abstractie van de situatie van zijn tijd nog ruimschoots wordt aangesproken en geprikkeld. Op een (Oost-)Duits lezerspubliek kunnen satires van een dergelijk gehalte van grote invloed zijn. De Nederlandse lezer zal er enkele kostelijke uren mee kunnen beleven.
J.P. Schuyf
| |
Herbert Howarth
Notes on Some Figures Behind T.S. Eliot
Chatto and Windus, London, 1965, 396 pp., 30 sh.
Achter de bescheiden titel schuilt een zeer inventieve speurtocht naar personen (verwanten, professoren, letterkundigen, collega's) die op T.S. Eliots leven en oeuvre een invloed hebben uitgeoefend. De rol van zijn geboortestad St Louis en van de Harvard University, het verblijf in Frankrijk, de contacten met wijsbegeerte en avantgarde, de studie te Oxford reveleren telkens aspecten die in het latere werk worden teruggevonden. Zo kan o.m. blijken dat de belangstelling voor eigen dramatische experimenten jaren voordien reeds werd voorbereid, waarbij Eliots uitgeversbedrijvigheid van het tijdschrift Criterion een ongemeen belangrijk reliëf krijgt. Deze studie is uit het Eliot-onderzoek voortaan wel niet meer weg te denken.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Uwe Berger
Mittagsland
Gedichte. Aufbau-Verlag, Berlin und Weimar, 1965, 68 pp., M.D.N. 5.40.
Poëziebundels uit de Duitse Democratische Republiek neemt men altijd met enige huiver ter hand, omdat er meestal partijlyriek in voorkomt. Het doet de liefhebber van de Duitse poëzie dan ook bijzonder aangenaam aan, wanneer hij een Oostduitse gedichtenbundel in handen krijgt waaraan nu eens geen - of bijna geen - propaganda te pas komt. De verzen van Uwe Berger vormen ook weer zo'n verrassing, want Berger is niet de dichter van de Partij, het Proletariaat of de Revolutie, maar een zanger van de natuur en van de mens. De bundel bevat gedichten die hij in de loop van de laatste vier jaar geschreven heeft. Er zijn goede en minder goede bij, maar het geheel is beslist een aanwinst voor de Oostduitse boekenmarkt en ook voor de Nederlandse boekenkast, vooral omdat zij bewijst dat ware poëzie uiteindelijk niets te maken heeft met dit of dat politiek machtsblok. De bundel is bovendien zeer smaakvol uitgegeven.
J.P. Schuyf
| |
Karel Jonckheere
Roemeense suite
Gedichten. Manteau, Brussel, Den Haag, 1965, 45 pp., f 6.50.
‘Weer ben ik van een tocht terug en zie: / het vreemde land waar ik niet eens van droomde / houdt mijn gebaren als herinnering / ik adem ginds maar schrijven moet ik hier’. Een verblijf in Roemenië is het thema, Roemeense suite is de titel. Bezingen, van zich afschrijven, weemoedig herinneringen uitschrijven en andere manieren worden aangewend om dit thema te variëren. J. vertelt schijnbaar moeiteloos met zo nu en dan de benodigde ironie. Ook het ietwat plechtstatige van 'n oudmodische lyriek iS.J. niet vreemd (b.v.: ‘Wie om mij zit roemt u met plechtig woord / als waart gij moeder, volk en vaderland. / ...Maar tussen u en mij, wijn Murfatlar, /...’ p. 11). Vaak direct verantwoordelijk voor deze indruk is de taal, die die van een Vlaming is (vgl. ‘Eens zwierft gij hier’, ‘gij schreeft’, een woord als fijfelen) alsook de instelling van de dichter, zijn hang naar de klassieken, vgl. p. 43 ‘antiek’: ‘Al jaren zit ik op een nimf te wachten / ...De regels van het spel, ik wil ze spelen: / Ik krijg mijn nimf maar met vertrouwd gezicht, / met handen die mij sedert jaren strelen, / kortom de vrouw die naast mij leeft en ligt’. En met dit kom ik op een laatste aspect dat ik nog vermelden wil, dat van de verfijnde levensgenieter.
W. Raaijmakers
| |
Toneel
M. Thijs
Strekkingen en structuren in het moderne drama
Plantijn, Antwerpen, 1965, 224 pp., geïll., F. 125.
Een leerboek voor de hoogste humanioraklas dat poogt een overzicht te geven van de uiterst complexe wereld van het hedendaagse toneel tegen de achtergrond van de huidige culturele stromingen. De poging is geslaagd. De wijze waarop de belangrijkste dramaturgen van deze tijd worden ingedeeld laat duidelijk de veelzijdigheid (of het koortsachtig zoeken) aan het licht treden. Dit zal bij de leerling een indruk van rijkdom wekken en zijn belangstelling wakker roepen voor de uiterst boeiende wereld van het theater als gemeenschapskunst. De leraar zal naast dit handboek zelf nog moeten beschikken over de nodige documentatie en het contact met het levende theater, om zijn eigen geestdrift voor het moderne drama over te planten op zijn leerlingen. Dit boek kan de toneelbezoeker van morgen echter de weg tonen in de doolhof van de poëzie, le théatre pur en het spel tout-court.
R. Somers
| |
Henning Rischbieter en Ernst Wendt
Deutsche Dramatik in West und Ost
Friedrich Verlag, Hannover, 1965, 135 pp., D.M. 11,80.
Twee redacteurs van het Duitse theatermaandblad theater heute maken de balans op van de Duitse toneelletterkunde sedert 1945, Oostenrijk en Zwitserland niet inbegrepen. H. Rischbieter behandelt het West-duitse aandeel en zondert uit vele eendagsvliegen en nog-niet-vervulde beloften H. Kipphardt, P. Weiss, M. Walser en H.G. Michelsen af. E. Wendt loopt kritisch door het Oostduitse apparaat, schouwburgen en theaterrichtlijnen (Bitterfelder Weg) inbegrepen, en geeft (ook via tekstcitaten) inzicht
| |
| |
in talent (en moeilijkheden met het regiem) van P. Hacks en H. Müller. Koel-ontledend, met alleen oog voor theatrale betekenis en niet vol chauvinistische opfokkerij, met niettemin inzet voor voorkeursfiguren, slagen de auteurs uitstekend in een informatief en objectief overzicht-mét-perspectieven.
C. Tindemans
| |
Hartmut Lange
Marski
Günter Eich
Unter Wasser / Böhmische Schneider
84 pp., 1964, Suhrkamp Verlag, Frankfurt, elk D.M. 3.
Het prikkelende in Langes komedie is het feit dat de auteur een Oostduitser is die in West-Duitsland zijn eerste stuk gepubliceerd krijgt (geb. 1937). De titelfiguur, een kruising van Gargantua en Puntila, wordt door de ‘Verhaltnisse’ gedwongen en zijn statuut van grootgrondbezitter op te geven en zich aan te sluiten bij het ‘socialisme’. De finale mag dan een didactisch-politieke basis hebben, deze utopie is overweldigend-theatraal, met subtiele poëtica overgoten en uitgebeeld door plankenvaste personages. - G. Eich presenteert twee marionettenspelen, etherische produkten van woordsensibiliteit, evenwichtige naïviteit en speelse situaties, waarin een in S.'s werk toch zeldzame ironie doorbreekt.
C. Tindemans
| |
p>Herbert Ihering en Hugo Fetting
Ernst Busch
Henschelverlag, Berlin-(Ost), 1965, 143 pp., D.M. 15.
Twee Oostduitse theatercritici stelden een biografie op van acteur-regisseur E. Busch (geb. 1900). Busch, die gedebuteerd heeft bij Piscator, is een prominent geëngageerd acteur geweest die tot 1933 als communist ageerde, nadien zijn ideaal in toneelvorm en op de spreekplaat uitdroeg in de Sovjet-Unie en West-Europa (o.m. ook te Antwerpen) en na 1945 actief de D.D.R. hielp uitbouwen, vooral als Galileï-vertolker in B. Brechts Berliner Ensemble. De auteurs brouwen bijgevolg uit dit leven een ode aan de rode staat, en vergeten dat Busch ondertussen op nonactief werd geplaatst wegens ideologische geschillen. Wél belangrijk is het uitvoerige fotodocumentenmateriaal.
C. Tindemans
| |
WDR-Hörspielbuch 1964
Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1964, 131 pp., D.M. 7,80.
Alfred Andersch
Fahrerflucht
Hörspiele. DTV-Verlag München, 1965, D.M. 2,50.
Opvallend in het WDR-jaarboek is dat de jonge auteurs terugkeren naar de strikte story in het hoorspel. De thematische klemtoon wordt telkens gelegd op de afzonde-ringspositie van de moderne mens. E. Schöfer verhaalt reacties op Hiroshima in Der Pikadon, P. Wühr improviseert vernuftig op een thrillermotief in Wer kann mir sagen, wer Sheila ist, H. Hansen drijft in Solo für Störtebeker een bewuste zelfexecutie op tot absurde tonen. Het jarenlange zoeken naar nieuwe compositievormen heeft plaats gemaakt voor een bezinning op radiogene stof. - A. Andersch bundelt vier luisterspelen van ongelijk gehalte. Fahrerflucht en Russische Roulette combineren akoestisch experiment met ethisch engagement; In der Nacht der Giraffe en Der Tod des James Dean blijven meer montage dan compositie, persoonlijk slechts in de documentaire bedoeling.
C. Tindemans
| |
Peter Wolf,
Die Dromen Johann Elias Schlegels
Ein Beitrag zur Geschichte des Dramas im 18. Jahrhundert, Atlantis Verlag, Zürich, 1964, 229 pp., SFr. 8,75.
De 18e eeuw is in de Duitse dramatiek een periode van snelle groei, maar de geschiedenis van de dramaturgie heeft totnogtoe te exclusief aandacht gehad voor Gottsched en Gellert om dan dadelijk de verrassende Lessing te bespreken. J.E. Schlegel (17191749) valt tussen deze koryfeeën in en zo diende ook deze studie een herwaardering te worden. Terecht concentreert S. zich op het tragische werk, al heeft men thans toch ook ingezien dat zijn Lustspielproduktie persoonlijker en autonomer uitvalt dan doorgaans werd aangenomen. De vrij traditionele onderzoeksmethode volgt stuk na stuk en gaat daarin de fabel en de actie, de karakters en affecten na, soms aangevuld door een taalesthetische interpretatie, en altijd afgesloten met een oordeel dat een detail plaatst in het bredere perspectief van de eeuw en de rivalen. Via deze studie van details wordt het tevens mogelijk de totale evolutiecurve der 18e eeuw nauwkeuriger te reconstrueren.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Hugh Kenner
Samuel Beckett
Eine kritische Studie. Carl Hanser Verlag, München, 1965, (Literatur als Kunst), 219 pp., D.M. 16,40.
Deze studie over de raadselachtige romancier-toneelauteur S. Beckett tracht geen handboekachtige verklarinkjes uit te denken die de gecompliceerdheid van zijn oeuvre alleen maar aandikken; S. poogt achtergronden terug te vinden, biografische zowel als filosofische, die in staat kunnen stellen de bodem en het klimaat met meer informatie en kans op begrip te benaderen. Zo kan hij waarschuwen tegen overinterpretatie, vooral in verband met En attendant Godot; hij kan, voorzichtig enkel alluderend, indringen in Becketts metaforiek en beeldenwereld, de verhouding tussen rationaliteit en surrealisme suggereren, het verwijt van theatrale eenzijdigheid of zelfs atheatraliteit wegredeneren en tenslotte toch positief-essayistisch eindigen op een serie conclusies die het problematische in Becketts relativisme grotendeels wegnemen. Wellicht is dit boek inderdaad geen definitieve studie, maar het is beslist een indrukwekkende concentratie op de hermetische wereldvisie en het ook dramatische meesterschap van deze toonaangevende literator.
C. Tindemans
| |
Gerhard Falkner
Die Dromen Achim von Arnims
Ein Beitrag zur Dramaturgie der Romantik. Atlantis Verlag, Zürich, 229 pp., SFr. 8,80.
Als dramaturg heeft A. von Arnim (1781-1831) tijdens zijn leven noch daarna veel bijval gevonden. Het verwijt klonk dat hij te episch uitviel en S. gaat in deze dissertatie na hoe deze opinie kon ontstaan. Arnim leefde op dat moeilijke moment van de romantiek waar de conventionele indeling der dramatische soorten betwist wordt en dat leverde bij hem althans dramatologische onduidelijkheid op. Bovendien wenste Arnim volkse stoffen te behandelen met een duidelijk didactisch doel en daarom nam men hem literair niet ernstig. Deze studie komt dus op een rehabilitatie neer. S. onderneemt zijn geslaagde poging via motiefanalyse. Hij ontleedt Arnims opvattingen over de mens, de hogere machten, de wereld, de intermenselijke verhoudingen, de tijd en de relatie tussen auteur en oeuvre. Door deze stof-interpretatie kan S. vaststellen welke dramatische procédés werden gebruikt om de motieven een beeldvorm te geven, waarbij een hoofdstuk over het intrigecentrum, zowel formeel als ideëel, een prima synthese levert. Uitstekend filologenwerk dat tevens op theateressentie is afgestemd.
C. Tindemans
| |
Kunst
E.R. Meijer
Het Rijksmuseum
Van Ditmar, Amsterdam, 1965, 160 pp.
Bij de kleine, doch actieve Amsterdamse uitgeverij Van Ditmar is een prachtig boek verschenen, samengesteld door E.R. Meijer, lector in de kunstgeschiedenis aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, onder de titel Het Rijksmuseum. Het boek bevat 150 afbeeldingen van schilderijen, beelden, aardewerk, glaswerk, meubelen en zilversmeedwerk uit het Rijksmuseum, elk voorzien van een beknopte en heldere toelichting, waaraan gelukkig het gebruikelijke gebral ontbreekt. Circa dertig afbeeldingen zijn in kleur. Ze werden voortreffelijk gedrukt door het Instituto Geografico de Agostini in Novara, een drukkerij van naam op dit gebied. Het in Nederland gedrukte zwart-wit gedeelte van het boek blijft in kwaliteit zeker niet achter. Het boek is geen gids voor het Rijksmuseum, maar een (beperkte) dwarsdoorsnede, gebaseerd op een uiteraard zeer persoonlijke, maar naar mijn smaak uiterst gelukkige keuze van afgebeelde voorwerpen. Het boek begint met een korte beschouwing, waarin het ontstaan en de groei van het Rijksmuseum instructief en plezierig worden beschreven.
Paul Mertz
| |
Friedrich Winkler
Hugo van der Goes
Walter De Gruyter, Berlin, 1964, 323 pp., 240 pl.
Winkler behoort tot de grote school van Duitse kunstgeleerden die zich vanaf de jaren twintig verdienstelijk hebben gemaakt voor de studie van de Vlaamse Primitieven. Het laatste boek dat hij daarover heeft gepubliceerd is een lijvige monografie over Hugo van der Goes, de eerste na die van Joseph
| |
| |
Destrée in 1914. Het is een monument uit een voorbije (kunsthistorische) tijd. Met een vurige bewondering voor de behandelde figuur, een echte toewijding aan de zaak, een oneindig geduld wordt penseeltrek na penseeltrek bekeken en beschreven, wordt elke houding en fysionomie afgespeurd, wordt elke compositie ontleed. Wanneer men het boek van Winkler heeft doorgemaakt kent men de schilderijen van Hugo van der Goes en niet alleen van Van der Goes! Kennen is misschien net iets te veel gezegd. Men weet wat op het schilderij staat (men kent de tint van het inkarnaat en de aard van de geschilderde stof), hoe het is samengesteld (de schakering van het rood van de mantel van een figuur die terugkeert in het rood van de muts van een tweede figuur). Dat is natuurlijk heel wat. Maar als men verwacht dat de auteur uit deze nauwgezette analyse ergens een poging tot synthese van één werk of van het oeuvre gaat maken, houdt hij op. Hij deinst er duidelijk voor terug. Op de grens waar het (naar onze moderne opvattingen) moet beginnen geeft de auteur het op. Er steekt in die ongelooflijke discipline en bescheidenheid wel een aanklacht tegen de lichtzinnigheid waarmee de dag van vandaag met kunsthistorische en kunstkritische oordelen wordt omgesprongen. Juist van geleerden die zich de studie getroost hebben zou men verwachten dat zij tot een synthese voeren. Maar daar ligt de kracht van Winkler niet. Zoals de tekst herinnert ook de uitgave, door haar presentatie, aan een voorbije tijd.
G. Bekaert
| |
Lorraine Hansberry
A matter of colour
Penguinbooks nr. 2364, London, 1965, 127 pp., f 5.65.
Dit fotoboek heeft als ondertitel ‘Documentary of the Struggle for Radical Equality in the USA’ en werd in 1964 in Amerika uitgegeven met medewerking van de Student Non-violent Coordinating Committee. Penguinbooks heeft dit boek dat een paar honderd foto's van verschillende fotografen bevat, nu voor een goedkopere prijs herdrukt. Een goede daad, want wat bij ons in Europa aan documentatie over het rassenprobleem verschijnt is (nog?) maar heel weinig. Hoe weinig aandacht heeft de nederlandse pers bijvoorbeeld besteed aan ‘Los Angeles’. Dit boek geeft een beeld van hoe de negers leven, wat zij doen en wat zij willen. U ziet hen zingend, mishandeld in het ziekenhuis, vergaderend, protesterend. U ziet de hele simpele bordjes Coloured Entrance of een foto van twee wasbakken naast elkaar: één kleine, armoedige met ‘Coloured’ erboven en één luxueuzere met ‘White’ erboven. En u ziet de opgehangen negers en een verbrande neger. Foto's waar geen woorden voor zijn. Terecht zijn de begeleidende teksten van Lorraine Hansberry eigenlijk niet meer dan een heel kort en sober commentaar bij elke foto zodat iedere bekijker van de foto's zijn eigen conclusies kan trekken.
J. Groot
| |
John Donat
World Architecture 2
Studio Vista, London, 1965, 219 pp., geb. 84s.
De ervaring met zijn eerste jaarboek van de moderne architectuur heeft John Donat blijkbaar bevestigd in de overtuiging dat het noodzakelijk is telkens weer pogingen te ondernemen om, zoals hij het zelf zegt, de communicatiestoornissen tussen architect en publiek en tussen verschillende generaties van architecten op te heffen. Dat is dan ook de bedoeling van zijn voortreffelijk World Architecture 2. De kritiek op de methode van samenstelling (die aan contributing editors in de verschillende landen wordt overgelaten) welke wij bij het verschijnen van het eerste jaarboek hebben geuit (Streven, augustus - september 1965) hoeven we niet meer te herhalen. De nadelen van dit systeem treden nog duidelijker aan het licht dan in het vorige jaarboek. Het blijft echter ook waar dat alles wat hier getoond wordt een ernstig niveau bezit. Het wordt voorgesteld door een vijftiental correspondenten (Nederland is dit jaar niet, België nog steeds niet vertegenwoordigd). Aan het voorbeeld van de U.S.A. kan men best het eigen gezicht van het boek erkennen. Twee correspondenten uit U.S.A.-West tonen werk van onbetwistbare kwaliteit. Maar dat kan onmogelijk doorgaan als representatie voor een jaar architectuur in de U.S.A. Op dezelfde wijze geeft het geheel de indruk van een beetje improvisatie. En dat is hetgeen men in een jaarboek het minst verwacht. Dit boek draagt op een iets al te toevallige wijze bij tot het bewerken van het doel dat het zichzelf stelde. Interessant is de keuze uit Rusland (omdat ze uit Rusland komt!) en uit Zuid-Afrika met beelden van Western Native Township: er worden minder gebouwen getoond, maar ze worden diepgaander geanalyseerd.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Architektur-Wettwerbe
37. Zentren in neuen Wohngebieten
162 pp., 240 afb., D.M. 19,80.
38. Bibliotheken und Museen
128 pp., 360 afb., D.M. 19,80.
39. Sporthallen und Hallenbäder
124 pp., 240 afb., D.M. 19,80.
40. Krankenhäuser
128 pp., 200 afb., D.M. 19,80.
41. Kindergärten und Volksschulen
126 pp., D.M. 19,80.
42. Altersheime
114 pp., D.M. 19,80, Karl Krämer Verlag, Stuttgart.
De nieuwe aanpak van de Architektur-Wettbewerbe (cfr. Streven, dec, 1964, p. 308) draagt zijn vruchten. Aflevering na aflevering bieden de laatste nummers, telkens over een bepaald thema, ernstige programmatische studies en een aantal concrete oplossingen: uitgangspunten voor eigen studie (van bouwheer en architect). Deze publika-tiemethode rekent gedeeltelijk af met een valse opvatting van originaliteit. Wel kan ze ook tot een gemakkelijke copieerlust leiden, maar het gevaar daarvoor is klein: de serie is er te ernstig voor. Het nummer over de centra van nieuwe woonwijken is een voortreffelijk studiedocument, zowel door het sociologisch essay van Norbert Schmidt als door de analyse van de verschillende types van centra en de uitgebreide voorstelling van een zestal nieuwe centra o.a. Amstelveen. Musea en bibliotheken vormen een onderdeel van deze centra. P. Jesberg schreef een historische studie over dit onderwerp. De keuze van de prijsvraagontwerpen blijft zoals altijd suggestief, maar is in dit geval toch een beetje achterhaald. Eveneens aansluitend bij de thematiek van de openbare diensten in de nieuwe wooncentra zijn de sporthallen en op de eerste plaats de zwembaden. Zoals in de andere delen gaat het ook hier niet om architectuur in de eigenlijke zin maar om de analyse van het programma: van de interne organisatie tot de stedebouwkundige situatie. Het nummer over de hospitaalbouw bevat benevens de inleidende studie en een aantal recente prijsvraagontwerpen, o.a. voor de grote universiteitsklinieken van Wenen en Keulen, ook een bericht over de prijsvraag voor het nieuwe theater van Zürich. Dat is in deze serie niet gebruikelijk, maar het wijst erop (zoals ook de boekbesprekingen) dat de serie haar monografische grenzen wil doorbreken om bijzonder belangrijke gebeurtenissen in de architectuurwereld te signaleren. Het deel over de kleuter- en de volksschool sluit aan bij het vroeger hier besproken
deel over Unterrichtsreform und Klassenraum. Het betrekt de bijzondere problematiek van de kleuterpedagogie in de studie van de hedendaagse scholenbouw. Het laatste nummer behandelt een even modern probleem als de kleuterschool: het tehuis voor ouden van dagen. De inleidende studie is van A. Schmidt.
G. Bekaert
| |
Theo Crosby
City sense
Studio Vista, London, 1965,96 pp., geïll.
Geïnspireerd door het oorspronkelijke en moedige boek van Jane Jacobs, Life and Death of Great American Cities (Streven, okt. 1964, p. 101), geeft de Britse architect Theo Crosby een zeer vlotte en suggestieve samenvatting van de opvattingen van een autentieke stedebouw die het leven kan opvangen en ordenen, zonder het eerst van zijn vitaliteit te ontdoen. Crosby verdoezelt de problemen niet, maar vertrouwend in de toekomst van de mens en de stad (de grootste uitvinding van de mens) gelooft hij dat er ook een oplossing voor gevonden kan worden en eigenlijk reeds gevonden is. Het komt er op aan dat de verantwoordelijke instanties duidelijk te maken. En daarbij kan het boek van Crosby uitstekende diensten bewijzen.
G. Bekaert
| |
Petite encyclopédie de l'art
Michel Seuphor
Arp, sculptures
Raoul-Jean Moulin
Giacometti, sculptures
Cécile Goldscheider
Rodin, sculptures
2 dln.
F. Hazan, Paris, telkens 24 pl.
Onder de vele series kleine kunstencyclopedieën neemt deze abc-serie een nogal uitzonderlijke plaats in én door de zorg die aan de reprodukties wordt besteed én door de kwaliteit van de inleidende teksten. De hier gesignaleerde deeltjes zijn de eerste in de serie aan beeldhouwkunst gewijd.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Neue Bauhausbücher
Walter Gropius
Die neue Architektur und das Bauhaus
76 pp., 27 afb., geb. D.M. 18,-.
Paul Klee
Pädagogisches Skizzenbuch
60 pp., 87 tek., geb. D.M. 18,-.
Oskar Schlemmer, Laszlo Moholy-Nagy,
Farkas Molnar
Die Bühne im Bauhaus
96 pp., 39 afb., geb. D.M. 20,-.
Florian Kupferberg, Mainz, 1965.
De nieuwe Bauhausbücher willen de traditie van de oorspronkelijke serie werkmonografieën van het Bauhaus o.l.v. W. Gropius weer opnemen. De directeur van het Bauhausarchief H.M. Wingler, die reeds een lijvige monografie over deze instelling heeft gepubliceerd, nam hiertoe het initiatief. De eerste drie deeltjes geven een idee van wat het wordt. Gropius' Die neue Architektur is een vertaling van het destijds in het Engels gepubliceerde essay (Streven, aug.-sept., 1956, p. 1081). Gropius zet hierin zijn opvattingen over architectuur uiteen die ten grondslag hebben gelegen aan de oprichting van het Bauhaus en gaat in op de realisatie ervan in het onderrichtingssysteem dat er werd toegepast. Die Bühne im Bauhaus is een welkome heruitgave van een Bauhausbuch uit de eerste serie, dat sinds lang niet meer te bereiken is. Het is gedeeltelijk in facsimile gereproduceerd. Ook Klee's Skizzenbuch is een facsimileuitgave van een oorspronkelijk Bauhausbuch. Het werd aangevuld met een nawoord van H. Schmidt-Nonne. De drie delen zijn voortreffelijk uitgegeven naar een typografisch ontwerp van H. Bayer, eveneens een Bauhausman. We kunnen hier op de verschillende delen afzonderlijk niet ingaan. Afgezien van hun actuele betekenis is hun historische waarde op zich al een verantwoording voor de uitgave van deze documenten. Als volgende delen in de serie zijn voorzien een onuitgegeven studie van Hilberseimer over het Berlijn van 1930, een herdruk van Sempers Wissenschaft, Industrie, Kunst en van Van Doesburgs Grundbegriffe der neuen gestaltenden Kunst. We wensen deze kostbare serie goed succes. Zij komt tezamen met de Ullstein-Bauwelt-Fundamente (Streven, maart 1965, p. 626) tegemoet aan de groeiende belangstelling voor de beginjaren van de moderne architectuur.
G. Bekaert
| |
Christopher Bradshaw
Design
Studio Vista, London, 1964, 127 pp., 30 s.
Met een ongewone directheid benadert de auteur - zelf een practicus - het fenomeen van het print-design. Hij geeft geen vuistregels, zelfs geen voorbeelden, maar ontleedt de verschillende aspecten die bij dit fenomeen horen, te beginnen met de naam zelf. Vanuit een duidelijke omschrijving van het idee dat achter dit woord staat ontwikkelt hij dan zijn uiteenzetting met duidelijke vaststellingen in de aard van: all design involves people. all design involves thought. every design involves communication. Na het design wordt de designer onder de loupe genomen. Daarna het materiaal, het beeld, de bedoeling, de methode. Een glossary rondt het boek af.
G. Bekaert
| |
Elsy Leuzinger
Afrikanische Skulpturen
Atlantis Verlag, 326 pp., 215 pl.
Bij gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag werd, even voor zijn dood, door het museum Rietberg van Zürich hulde gebracht aan de Wuppertalse industrieel Eduard von der Heydt. Hij had een prachtige collectie primitieve kunst aan dit museum overgemaakt, nadat deze uitzonderlijke gift door zijn eigen stad werd afgewezen. Wuppertal had reeds zijn handen vol om de collectie moderne kunst van dezelfde maecenas te herbergen. De hulde van het Rietbergmuseum bestaat in een zeer mooie beschrijvende catalogus van de Afrikaanse beeldhouwkunst, opgesteld door de conservator Elsy Leuzinger. Deze heeft vooral bekendheid verworven door haar studie over Afrikaanse kunst in de serie Kunst der wereld (Streven, dec. 1961, p. 293). In de inleiding op de catalogus vat zij haar inzichten daaromtrent samen in een paar hoofdstukken over het landschap, de functie en de vorm van de kunst der negervolkeren. De eigenlijke catalogus is onderverdeeld naar de verschillende streekstijlen. Elk beeld is beschreven én afgebeeld. Een uitvoerige bibliografie en verschillende registers vervolledigen deze wetenschappelijke uitgave. Ook al geeft ze slechts de inhoud van één museum, toch kan ze gemakkelijk doorgaan voor een suggestief overzicht van geheel de Afrikaanse beeldhouwkunst. De tekst is in het Duits en het Engels.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Ullstein Bauwelt Fundamente.
7. H.L.C. Jaffé
De Stijl 1917-1931. Der niederländische Beitrag zur modernen Kunst
217 pp., 54 ill., D.M. 14.80.
14. E. Lissitzky
Russland. Architektur für eine Weltrevolution
207 pp., 114 ill., D.M. 11.80.
In de Bauwelt Fundamente is de studie van Jaffe, in 1956 oorspronkelijk in het Engels verschenen, op haar plaats. Niet alleen omdat tot De Stijl ook architecten behoorden, maar omdat het wezenlijke dat deze gemengde groep kunstenaars nastreefde was: een nieuw milieu te scheppen voor de mens met de middelen van de beeldende kunst. In deze betrachting en in de vormen die de Stijl-kunstenaars eraan hebben gegeven ligt de actualiteit van de Stijl. De ondertitel van Jaffé's studie is ‘de Nederlandse bijdrage tot de moderne kunst’. Het werk van Lissitzky over Rusland (dat dateert van 1929) zou men kunnen noemen: de Russische bijdrage tot de moderne kunst. Beide boeken hebben het over de periode onmiddellijk na de eerste wereldoorlog en laten zien hoe eenzelfde bewogenheid de kunstenaars aan de twee uiteinden van Europa bezielde. Vroegere delen van deze belangrijke serie kwamen reeds ter sprake in Streven (okt. 1964, p. 101 en maart 1965, p. 626).
G. Bekaert
| |
Robert L. Herbert
Seurat's Drawings
Studio Vista, London, 1965, 194 pp., 173 pl., 12 klpl., geb. 70 s.
Het boek van Herbert is niet het eerste dat aan de tekeningen van de neo-impressionist Georges Seurat is gewijd, maar het is wel het volledigste en het degelijkste. Alle vroegere publikaties kan men als toevallig amateurswerk beschouwen vergeleken bij de wetenschappelijke accuratesse en de verzorgde reproduktietechniek van het boek van Herbert. De korte loopbaan van Seurat die in 1891 op eenendertigjarige leeftijd stierf maakt het mogelijk om het grafisch oeuvre vrij volledig te bespreken. De auteur volgt de chronologische ontwikkeling vanaf de leerjaren tot de periode van de ‘Grande Jatte’. Een hoofdstuk schuift hij ertussen in over de artistieke traditie en het contemporaine leven. Dat wil meteen zeggen dat zijn boek ook meer is dan een chronologisch-analytisch repertorium van de tekeningen. Het bevat een compleet portret van Seurat. Verschillende van zijn pointillistische schilderijen zijn overigens in kleur gereproduceerd.
G. Bekaert
| |
Wohnen in neuen Siedlungen
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1965, 167 pp., 232 afb., D.M. 38.
In een rijk gedocumenteerde studie biedt de Deutsche Bundesminister für Wohnungswesen, Stadtebau und Raumordnung een overzicht van de ontwikkeling die de nieuwe woonwijken in West-Duitsland sinds de oorlog hebben doorgemaakt. Die ontwikkeling kan in het algemene afgelezen worden van statistieken en grafieken. Meer bepaald gaat het hier echter over Demonstrativ-bauvorhaben der Bundesregierungt bouwkundige experimenten, gestimuleerd door de overheid, die er bewust naar streeft bepaalde opvattingen te testen en dus ook de ambitie heeft een modeloplossing aan het gestelde probleem te geven. Elk van die ‘experimenten’ wordt afzonderlijk voorgesteld. Te summier echter om er conclusies aan te kunnen vastknopen. Alle tezamen geven ze echter wel een juist doorsneebeeld van de woonsituatie in West-Duitsland, waarvan de evolutie wel gunstig, maar verre van schitterend kan genoemd worden. Het is een boek van door middelmatigheid gemiste kansen.
G. Bekaert
| |
Otto Stelzer
Die Vorgeschichte der Abstrakten
Kunst, Denkmodelle und Vorbilder
Piper Verlag, München, 1964, 220 pp., 4 klpl., 50 pl., 20 afb., geb. D.M. 26.
Verschillende losse bijdragen hebben de jongste tijd afzonderlijke hoofdstukken van de voorgeschiedenis der abstracte kunst beschreven. Otto Stelzer maakte er een eerste synthese van. Hij geeft zichzelf rekenschap van de voorlopigheid van zijn werk. ‘Het had nog enkele jaren moeten liggen’, schrijft hij. Maar een publikatie kan anderen aansporen om nieuw feitenmateriaal aan te brengen of om ergens een band te zien. De geschiedenis van de abstracte kunst - de geometrische
| |
| |
abstractie wordt buiten beschouwing gelaten - laat de auteur traditiegetrouw in 1910 beginnen. Wat ervoor komt is voorgeschiedenis. Deze werd niet zozeer door schilders of beeldhouwers gemaakt als wel door literatoren en filosofen. Uit geschriften van Novalis, Tieck, Hoffmann, Stifter, Jean Paul, Coleridge, Turner, Goethe, Keiler, Balzac en uit het grafisch en literair werk van Lawrence Stern, Hoffmann, Stifter, Victor Hugo, Strindberg, Morgenstern en Scheerbart stelt de auteur een bloemlezing samen die aantoont hoe lang voordat bewust het eerste abstracte schilderij werd geschilderd reeds de mogelijkheid ervan werd beseft en zelfs door literatoren als Stern, Strindberg, Hugo geëxperimenteerd. De kunsthistorische en kunst-filosofische mogelijkheden van zijn boeiend materiaal heeft de auteur misschien niet ten volle uitgebuit, maar zijn monografie plaatst een zeer reële kwestie van de moderne kunstgeschiedenis in het midden van de belangstelling en geeft de eerste aanzetten van een interpretatie ervan.
G. Bekaert
| |
André Bloc
De la sculpture à l'architecture
Editions Aujourd'hui, Boulogne-sur-Seine, 20 pp., 89 pl.
Enkele jaren geleden heeft André Bloc zich te Meudon een grote representatiewoning gebouwd midden in een grote tuin. Woning en tuin zijn op de eerste plaats een milieu waarin deze architect zijn sculpturen kan plaatsen. In die sculpturen verwerkt hij met een virtuoos gemak en zelfs met een zeker brio het hele repertorium van de moderne beeldhouv/kunst. Het enigszins gratuiete van deze toegepaste virtuositeit vroeg naar een verantwoording en deze bracht Bloc op het idee om bijvoorbeeld zijn metalen draadconstructies als vogelkooien te adapteren. Vandaar is het maar een stap meer om ook voor de mens beelden te maken waarin deze kan wonen: de la sculpture à l'architecture. In de tuin van A. Bloc staan nu inderdaad reeds een paar beeldhouwkunstige woningen. En niet alleen in zijn tuin. Bloc staat niet alleen met die experimenten. Zoals zijn vroegere sculpturen zijn ook deze ‘sculptures habitacle’ meer een explicatie van bepaalde strekkingen die zich in de kunst en architectuur van vandaag manifesteren dan echtcreatieve impulsen. Wat niet wil zeggen dat ze zonder belang zijn.
G. Bekaert
| |
Beitrage zur Kunst des christlichen Ostens.
Bd. 3
Erste Studien-Sammlung
Verlag Aurel Bongers, Recklinghausen, 1965, 160 pp., 64 pl. geb. D.M. 42.
De eerste delen van deze serie werden vroeger besproken in Streven (april 1965, p. 730). Het derde deel is geen monografie zoals de voorgaande, maar een verzameling van bijdragen: over de Russische orthodoxie en de ikonen (P. Hauptmann), de dierkoppige Christophorus (W. Loeschke), de miniaturen van het Weense Niketahandschrift (M. Restle). Een vierde bijdrage beschrijft de koptische verzameling van het Ikonenmuseum van Recklinghausen (KI. Wessel). Veel daarvan kreeg reeds zijn plaats in Wessels boek over de koptische kunst (Streven, maart 1965, p. 570). Deze studies vormen een nieuw getuigenis van de effectieve bezieling voor het christelijke oosten die het ikonenmuseum van Recklinghausen, dat de serie uitgeeft, van af zijn oprichting heeft gekenmerkt.
G. Bekaert
| |
Varia
A. Godin
De l'expérience à l'attitude religieuse
(Cahiers de psychologie religieuse, III). -
Ed. Lumen Vitae, Brussel, 1964, 264 pp., ing. F. 150.
Dit derde deel van de Cahiers de psychologie religieuse is zoals de vorige drieledig gestructureerd. In een eerste deel wordt een theoretische uiteenzetting gegeven van de ‘religieuze ervaring’; het tweede deel bevat enquête-resultaten en in het derde worden enkele pastorale toepassingen beschreven. Zoals in de vorige delen wordt ook hier gestreefd naar een juist evenwicht tussen wetenschappelijke degelijkheid en praktische bruikbaarheid. Bijzonder op het gebied van de religieuze psychologie is dit evenwicht moeilijk te bereiken; deze wetenschap is immers nog vrij jong. Zo doet het artikel van J.P. Deconchy wel al te technisch aan en geeft anderzijds Vergote zeer interessante inzichten die echter op een weinig uitgebreid onderzoek berusten. Het boek zal bijzonder de religieuze opvoeder van dienst zijn.
F. Vandenbussche
| |
| |
| |
Dr. J.A. Verdoorn
Volksgezondheid en sociale ontwikkeling
Aula, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1965, 459 pp.
Deze beschouwingen over het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw bevestigen de stelling dat de produktie en de consumptie van gezondheidszorg in hoge mate worden bepaald door het cultuurpatroon dat aan een gemeenschap gedurende een zeker historisch tijdperk haar eigen specifieke gestalte geeft. De schrijver constateert dat omstreeks 1880 in het algemene sterfteverloop der Amsterdamse bevolking een daling optreedt welke zich continu en zonder grote schommelingen tot in de 20e eeuw voortzet. Deze daling hangt wel samen met de vooruitgang der medische wetenschap, de verbetering van het onderwijs in de geneeskunde en de ingebruikneming van de duinwaterleiding (1854), maar door deze omstandigheden wordt het tijdstip van de daling onvoldoende verklaard. De sociale dynamiek in de tweede helft van de 19e eeuw is van incubatieve betekenis geweest. In het liberale cultuurpatroon treedt omstreeks 1880 pas een definitieve evenwichtsstoornis op, welke zich manifesteert in de actualisering der potentiële veranderingsfactoren zoals die in de liberale fase zijn ontstaan en zich cumulatief ontwikkeld hebben. De sterftedaling der Amsterdamse bevolking die in 1880 begint, is dan ook in hoofdzaak bepaald door het gezondheidswezen, als functionele relatie tussen de gezondheidszorg en de integratie van die zorg in het cultuurpatroon der bevolking als geheel. Verdoorn besluit deze fraaie studie met er op te wijzen dat een onderzoek naar medische facta en data in het verleden in wezen er een is van cultuur-historische aard, en daarom op deze wijze ter hand genomen moet worden.
J.J.C. Marlet
| |
John Lennon
A Spaniard in the Works
Jonathan Cape, London, 1965, 95 pp., f 6.40.
Lennon is één van de vier engelse langharige jongelieden die zich als de Beatles wereldfaam hebben verworven. Wat echter minder bekend is, is het feit dat naast vrijwel alle teksten van hun liedjes, Lennon ook tekent en gedichten en verhaaltjes schrijft. Vorig jaar verscheen zijn eerste boekje In His Own Write. Critici wezen op invloeden van Edward Lear, Lewis Carroll en James Joyce. En inderdaad moet men het klimaat van deze kolderieke, satirische versjes boordevol woordspelingen in deze richting zoeken, alhoewel Lennon genoemde auteurs toen nooit had gelezen. De begeleidende tekeningen lijken nog het meest op die van James Thurber. De Times Literary Supplement schreef ‘de aandacht waard van iedereen die de verarming van de engelse taal vreest’. Behalve in het Duits, Italiaans en Frans werd het in het Fins vertaald door dezelfde man die Ulysses in het Fins vertaalde. Nu is dan een tweede boekje verschenen, A Spaniard in the Works. Een pluspunt van dit boekje is dat het niet alleen vrijblijvende nonsensversjes bevat maar dat er wel degelijk kritiek geleverd wordt, hetgeen de beste voedingsbodem voor de satire is. Lennon ‘behandelt’ o.a. het krantenwezen, de seksualiteit en de politiek. Eén ding is een beetje triest voor de gemiddelde Beatlefan wiens leeftijd immers tussen de 15 en de 20 jaar ligt, zij zullen Lennon niet kunnen lezen. Zijn versjes zijn gewoon te intellectueel, te spits. Zoals dat kostelijke stukje over de politiek getiteld ‘We must not forget the General Erection’ over Harrassed Wilsod en Sir Alice Doubtless-Whom.
J. Groot
| |
A. Kelly
Wat vertellen wij aan onze kinderen?
De Koepel, Roosendaal, z.j., 128 pp.
Dit uit het Engels vertaalde boekje is geschreven door een arts die zelf moeder is. Zij geeft veel nuttige informatie aan ouders voor de begeleiding van hun kinderen in de sexuele rijping. Terecht gaat de schrijfster ervan uit, dat opvoeders alleen vanuit grondige kennis hun kinderen de nodige leiding en steun kunnen geven. Zij plaatst de sexuele rijping in het geheel van de volwassenwording en legt daarom nadruk op de betekenis van het gehele opvoedkundige beleid. Een boek met zoveel praktische adviezen moet men zeker niet te star hanteren: het heeft zijn eenzijdigheden. De exclusiviteit waarmee de begeleiding van de jongen aan de vader wordt toegewezen, is zo'n eenzijdigheid. De verwijzingen naar godsdienst en moraal doen soms wat simplistisch aan en in het licht van de huidige discussies in katholieke kring over natuurwet en geboorteregeling zou men meer genuanceerde formuleringen wensen. Maar het boekje zal zeker goede diensten kunnen bewijzen als gids voor opvoeders die een sexuele opvoeding trachten te realiseren.
J. Kijm
| |
| |
| |
D.J. West
Paranormale verschijnselen
Vertaling: Dr. H. Leids, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1965,195 pp.
De auteur is geen parapsycholoog van professie. Evenals ettelijke andere geïnteresseerden in parapsychologie is hij psychiater. Vanuit een kritische, medisch-psychiatrisch bepaalde gezichtshoek beschrijft hij een aantal spontane paranormale ervaringen, spiritistische séances, de psychologie van het mediumschap, paragnostische vermogens van mediums, en overigens de historie en het huidige verloop van het onderzoek terzake paragnosie. Hij ontzenuwt veel van wat menig parapsycholoog als positiva beschouwt, vooral in het kader van een vergelijkende literatuurstudie maar ook op grond van eigen waarnemingen. Hij doet dit zodanig dat de lezer zich nog het meest verwondert over zijn eindconclusie, t.w. dat er tóch enkele onloochenbare raadselachtigheden overblijven welke nieuwe vorsingen op dit gebied rechtvaardigen. De titel van dit belangwekkende boek is slecht gekozen: de vertaling van de oorspronkelijke titel ‘Psychical research to day’ - welke de lading veel beter dekt - had letterlijker moeten zijn; bovendien behoort de titel ‘Paranormale verschijnselen’ reeds toe aan een ander boek, dat in 1957 verscheen bij de Uitgeverij Nelissen te Bilthoven.
J.J.C. Marlet
| |
J. Onimus
L'enseignement des lettres et la vie
Desclée de Brouwer, Brugge, 1965, 148 pp., F. 78.
De ondertitel van dit boek luidt: ‘Métamorphose d'un métier’. De auteur stelt zich een ‘professeur de Lettres’ voor, die de ware bezieling en het ware contact zoekt, de wezenlijke menselijke vorming met literaire kunstwerken. Velen worden moedeloos; sommigen blijven al te koud-objectief of worden al te willekeurig-subjectief; soms gaat men tot de wetenschappelijke onderzoekingen over. Maar dat is het niet. Het is een inleven van de werken, een overgave van zichzelf daaraan en meteen aan de leerlingen; het is een levende aanwezigheid, welke de schrijvers ook levend aanwezig brengt. En elke menselijke wijsheid en vorming liggen daarin. Warm aanbevolen, in een tijd waarin de technische overrompeling (ook in het onderwijs) de menselijke waarneming en verdieping bedreigt.
Em. Janssen
| |
Maurice Fabre
Geschiedenis van de menselijke communicatie
Scheltema en Holkema, Amsterdam, 1965, 112 pp., géfll., f 14.50.
In de reeks Kennis en vernuft, geschiedenis der natuurwetenschappen en uitvindingen in documenten is dit een nieuw deeltje. Het valt op door zijn voortreffelijke fotodocumentatie. In de begeleidende tekst wordt uitvoerige aandacht besteed aan de geschreven taal. Dit is sobere en boeiende geschiedenis. Bij de veelvormigheid van moderne communicatiemiddelen moest de samensteller zich natuurlijk beperkingen opleggen. De veelheid van gegevens wordt dan nog al eens afgewisseld door weinig-zeggende, pathetische uitroepen.
W. Pisa
| |
Hartmut Vogt
Programmierter Unterricht und Lehrmaschinen an Hoch- und Fachschulen der Sowjetunion
Manz Verlag, München, 55 pp., 1965, D.M. 5..40.
Aanvankelijk stond de Sowjet-Unie afwijzend tegenover cybernetica en geprogrammeerd onderricht. De laatste drie jaar heeft er echter een grote omzwaai plaats gehad. In uiterst compacte vorm worden in deze brochure de verworvenheden en de omstreden kwesties aangestipt, instituten vermeld en enige literatuur aangegeven.
P. van Breemen
| |
Le Foyer Chrétien
(Les enseignements pontificaux), Desclée, Doornik, 1965, 430 pp., 210 Frs.
In de voortreffelijk uitgegeven reeks van Desclée hebben de monniken van Solesmes de pauselijke documenten over het gezin gerangschikt. Een 76 pp. register en schematische overzichten maken dit boek weliswaar bruikbaar voor de praktische toepassing van citaten, maar met dit gevaar, dat het erg gemakkelijk wordt voor een bepaalde opvatting een pauselijke tekst te vinden, zonder dat men de samenhang en concrete aanleiding daartoe voldoende in het oog houdt.
G. Adriaansen
| |
| |
| |
Derrick Sington en Giles Playfair
Crime, Punishment and Cure
Secker and Warburg, London, 1965, 348 pp.
In tal van landen over vrijwel de hele wereld zijn er duidelijke tekenen aan te wijzen dat, met name na de Tweede Wereldoorlog, de denkbeelden over de verhouding misdaad en straf zich grondig hebben gewijzigd. Het duidelijkst blijkt dat bij de toepassing van de gevangenisstraf. Afschrikking en vergelding treden steeds meer terug om plaats te maken voor pogingen om de delinquenten als volwaardige burgers in de maatschappij te doen terugkeren. Zo is in Nederland bij de nieuwe Beginselenwet Gevangeniswezen in 1951 het cellulaire stelsel in zijn algemeenheid al afgeschaft en werd meer op de voorgrond geplaatst een differentiatie van gestichten naar de aard der veroordeelden. Er is sprake van een humanisering van de strafvordering met als gevolg een korter worden van de gevangenisstraf. Tijdens de onlangs gehouden criminologische week van de Rijksuniversiteit te Utrecht heeft prof. dr. R. Rijksen gepleit voor een drastische verlaging van de maximale duur van de gevangenisstraf. Hij acht een zinnige vulling van een detentieperiode niet mogelijk als die langer is dan ongeveer vijf jaar. Sington en Playfair, beide publicisten met een uitgesproken belangstelling voor de misdaad en zijn bestrijding en beide als ‘probation-officer’ een functie bekledend in het Engelse reclasseringssysteem, komen met een meer revolutionair voorstel: afschaffing van alle detentie als straf. De gevangenis dient in een modern systeem van strafvordering te verdwijnen. Dit betekent volgens hen niet dat delinquenten nooit voor kortere, langere, of onbeperkte tijd afgezonderd zouden kunnen worden. Dit mag echter niet gebeuren als straf, maar louter als bescherming van de maatschappij of tot rehabilitatie van de veroordeelde. Aan de basis van de strafvordering en reeds aan die van het proces wensen zij een radicale, wetenschappelijke aanpak, waarbij zij aan de psychiatrie een grote rol toebedelen. Iedere delinquent zou al van die aanvang af moeten worden opgevangen door
een ‘wetenschappelijk’ team waarvan onder meer de psychiater, sociale werker en jurist deel uitmaken. De auteurs komen met boeiende voorbeelden uit de recente historie om hun opvattingen kracht bij te zetten. Uitvoerig besteden zij aandacht aan de Van der Hoeven Kliniek in Utrecht, een instelling - voor psychisch gestoorde delinquenten - waarin zij al een deel van hun ideeën verwerkelijkt zien en die daarom volgens hen uniek is in de wereld. Een heel hoofdstuk wordt gewijd aan de publiciteit rond misdaad en straf, waarbij zij met name de houding van de dagbladen in een aantal landen onderzoeken. Daarbij zetten zij merkwaardigerwijs vraagtekens bij de Nederlandse gewoonte geen personalia over verdachten en veroordeelden te publiceren. Zij vragen zich af, of meer openbaarmaking niet juist de preventie van de misdaad ten goede komt. Maar uit kringen van de Nederlandse reclassering komt daarentegen de laatste tijd de behoefte aan grotere geheimhouding naar voren als noodzakelijke voorwaarde voor de terugkeer van de veroordeelde als volwaardig burger in de maatschappij. Van psychiatrische zijde is in Engeland kritiek op het boek geleverd, omdat de rol die zij aan de medicus toebedelen niet preventief, maar zelfs bevorderlijk zou kunnen werken voor de misdaad. Crime, Punishement and Cure lijkt niet op de eerste plaats bedoeld voor vaklieden, maar voor een brede kring van belangstellend publiek, om dat meer oog te geven voor de problemen die met misdaad en straf samenhangen.
W. Pisa
| |
Jhr. Dr. A.E.M. van der Does de Willebois
Vervreemding en verslaving
(psychopathologische aspecten van het hedendaagse alcoholisme). Uitg. Dekker & Van de Vegt N.V., Utrecht-Nijmegen, 1965, 229 pp., f 16.50.
In de medische reeks Mens en Gezin, uitgegeven onder auspiciën van het Dr. Veeger-Instituut te Nijmegen, is het onderhavige boek het 4e deel en evenals de voorgaande delen de handelsuitgave van een proefschrift. Van der Does de Willebois, die in Groningen promoveerde bij Prof. Dr. W.K. van Dijk, kwam tot zijn onderwerp toen hij in 1958-1960 ruim 90 alcoholisten onderzocht en behandelde in Sanatorium ‘Hoog Hullen’ te Eelde. Aan de hand van zijn observaties kwam hij, verder vorsend, tot een dieper inzicht in de psychodynamische bodem waarop het alcoholisme als manifeste zucht kan ontstaan, tot gedachten over zuchtigheid in het algemeen, over zelfvervreemding en zelfverbeelding. Psychiaters zullen het meest profijt hebben van deze voortreffelijke studie, maar ook psychologen en andere terzake belangstellenden zullen met genoegen naar bruikbare aanknopingspunten voor hun eigen kennisgebied zoeken omdat de auteur zo breed georiënteerd is en zijn eruditie bijzonder fraai verwoordt.
J.J.C. Marlet
|
|