| |
| |
| |
De Algemene Bijstandswet
Th. F.B. Terhorst
De maatschappelijke hulpverlening in Nederland is sedert 1 januari 1965 een nieuwe fase ingegaan door de inwerkingtreding van de Algemene Bijstandswet. Deze wet regelt de bijstandsverlening, d.w.z. de financiële hulpverlening vanwege de gemeentelijke overheid aan allen die niet op een andere wijze kunnen beschikken over de noodzakelijke financiële middelen om een menswaardig bestaan te leiden. Tot 1965 werd de financiële hulpverlening in Nederland geregeld door de Armenwet van 1912, waarbij deze financiële hulpverlening in eerste instantie werd overgelaten aan kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid. De overheid ging daarbij slechts tot daadwerkelijke financiële hulp over, indien deze particuliere of kerkelijke organen geen of onvoldoende financiële hulp konden of wilden bieden. Het subsidiaire karakter van de financiële overheidshulp was in de praktijk reeds jarenlang ter zijde gezet, aangezien vele kerkelijke en particuliere organen voor hulpverlening niet meer in staat waren om de steeds groter wordende bedragen, die met een enigszins adequate financiële hulp zijn gemoeid, op te brengen. Het merendeel dezer organen zagen dan ook af van het door de Armenwet van 1912 erkende primaat en lieten de financiële ondersteuning van hulpbehoevenden over aan de gemeentelijke overheid, die gedurende de laatste jaren meer dan 90% van alle financiële hulp aan individuele personen en gezinnen betaalde. Het lag derhalve alleszins voor de hand, dat de praktische uitwerking van het subsidiariteitsbeginsel, althans op dit terrein, zou worden herzien en het primaat op het terrein van de financiële hulpverlening zou overgaan van het kerkelijk en particulier initiatief naar de overheid. Voorafgaande aan de totstandkoming en inwerkingtreding van deze wet werd door gezaghebbende kringen veel behartigenswaardigs gesproken over het handhaven van het subsidiariteitsbeginsel, doch ook over
het loslaten van dit beginsel en het realiseren van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid en particulier en kerkelijk initiatief op het terrein van de hulpverlening; in het kader van dit artikel wil ik gaarne aan deze discussie voorbij gaan.
Het is echter niet zo zeer het wettelijk vastleggen van het overheidsprimaat op het terrein van de financiële hulp, die deze wet allerwegen belangstelling doet ondervinden. De belangstelling wordt vooral veroorzaakt door de twee pijlers waarop deze wet staat: de rechtsplicht van de overheid en de ontkoppeling van
| |
| |
de financiële hulp en de immateriële dienstverlening. Door de wettelijke vastlegging van het recht van iedere Nederlander op bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan en de daarbij gegeven noodzaak tot individuele afstemming fungeert de Algemene Bijstandswet als het sluitstuk van de sociale verzekering; de wet garandeert immers bijstand aan eenieder die niet over de noodzakelijke financiële middelen kan beschikken (en die ook niet via de sociale verzekering kan verkrijgen) om een menswaardig leven te kunnen leiden, terwijl de wet anderzijds een aanvulling op de sociale verzekering garandeert, indien daartoe in individuele gevallen behoefte bestaat. Deze rechtsplicht van de overheid tot het verlenen van bijstand is in de wet omgeven met een aantal waarborgen, die tot doel hebben deze overheidshulp niet afhankelijk te stellen van de toevallige inzichten van een willekeurig gemeentebestuur. De objectivering van de bijstand kan worden verkregen door de aanwijzingen van minimumbedragen, die bij Algemene Maatregel van Bestuur kunnen worden vastgesteld, alsook door de groepsregelingen met betrekking tot bijstand voor groepen die in eenzelfde situatie verkeren, terwijl deze objectivering vooral zal worden bevorderd door de voorzieningen tegen de beslissingen van de gemeente, n.l. een bezwaarschrift bij hetzelfde gemeentebestuur, een beroep op Gedeputeerde Staten en een hoger beroep op de Kroon, welke voorzieningen niet alleen in individuele gevallen van belang zijn, doch ook in het algemeen de jurisprudentie zullen dienen.
Naast de vastlegging van de rechtsplicht van de overheid geldt als tweede pijler van de Algemene Bijstandswet de ontkoppeling van de bijstand en de immateriële dienstverlening. De Armenwet van 1912 ziet de arme, dat wil zeggen de persoon die financiële hulp behoeft, als een marginale figuur in onze samenleving. Volgens de opvattingen van die tijd zou armoede worden veroorzaakt door factoren die toe te schrijven zijn aan de persoon zelf en zijn milieu. In deze gedachtengang werd het als weinig zinvol gezien om te volstaan met het verlenen van financiële hulp, doch diende men om een voortduren van de financiële afhankelijkheid te vermijden de arme gelijktijdig alle andere noodzakelijke of gewenste hulp te bieden: advies, opvoeding, bemiddeling, etc. Overeenkomstig het beeld dat door de historie was aangeboden, werd de arme gezien als een persoon die een verzorging en zonodig een opvoeding moest worden geboden. Terecht zegt de Memorie van Toelichting op de Algemene Bijstandswet, dat deze opvatting in haar algemeenheid niet houdbaar is gebleken: Wij zien allerwegen dat mensen die geen financiële hulp behoeven, toch behoefte hebben aan allerlei vormen van dienstverlening zoals gezinsverzorging, arbeidsbemiddeling, diensten van maatschappelijk werk, reclasseringshulp, hulp bij huwelijksmoeilijkheden en opvoedingsaangelegenheden. Anderzijds is in onze moderne samenleving een zodanige ontwikkeling waar te nemen met betrekking tot het respect voor de individuele persoon (waarvan de Universele Verklaring omtrent de Rechten van de Mens zowel een vastlegging als een stimulans betekent), dat het feit van de financiële behoeftigheid van een persoon niet vanzelfsprekend het recht geeft om te twijfelen aan de overige mogelijkheden van de persoon om een in onze samenleving algemeen gerespec- | |
| |
teerd leven te leiden. Het is voor ons mensen bijzonder moeilijk om ons te beperken tot het verlenen van de hulp die ons
wordt gevraagd, zonder ons in te laten met de overige aspecten van het leven van de hulpvragende. Wij staan zo gauw klaar met adviezen, aanbevelingen en oordelen ten aanzien van de persoon die zich op enigerlei wijze in een afhankelijke situatie ten opzichte van ons bevindt. Het is een grote verdienste van de Algemene Bijstandswet, dat zij op dit punt duidelijke taal spreekt. De wet verbiedt om aan de bijstandsverlening voorwaarden te verbinden, tenzij deze duidelijk verband houden met het doel van de gegeven hulp (geld voor een invalidewagen moet daarvoor ook worden besteed) of dienen om deze hulp te verminderen (b.v. inschakeling in het arbeidsproces). Deze voorwaarden mogen de staatkundige vrijheid noch de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging aantasten. Een andere bepaling ten aanzien van bedoelde ontkoppeling is het voorschrift, dat het onderzoek inzake de vraag of bijstand nodig is, zich niet verder mag uitstrekken dan strikt noodzakelijk, zodat het particuliere leven van de hulpvragende zoveel mogelijk moet worden ontzien.
Bemiddeling naar immateriële dienstverlening is volledig afhankelijk gesteld van de wens van de hulpvragende. Deze ontkoppeling maakt de wet tot een bijzonder moderne en toont een groot respect voor de persoonlijke verantwoordelijkheid van de individuele mens. Op dit punt kunnen vele instanties en personen op het terrein van de hulpverlening zeker nog het een en ander leren van de achtergronden en bepalingen van deze niewe wet.
| |
Inhoud van de wet
Het eerste artikel, tevens het hoofdartikel van de wet, bepaalt dat aan iedere Nederlander die in ons land de middelen mist of dreigt te gaan missen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, bijstand moet worden verleend door Burgemeester en Wethouders. In het algemeen kan worden gezegd, dat dit het College van Burgemeester en Wethouders is van de gemeente waar de hulpvragende zich bevindt. Het is bijzonder moeilijk om concreet aan te geven wat wordt verstaan onder het begrip ‘de noodzakelijke kosten van het bestaan’; over dit begrip is gedurende de afgelopen jaren dan ook bijzonder veel geschreven. In dit hoofdartikel bepaalt de wet dat de bijstand moet worden afgestemd op de persoonlijke situatie van de hulpvragende en zijn gezin, waarbij gelet moet worden op het verantwoordelijkheidsbesef dat de hulpvragende heeft getoond om financiële hulpbehoevendheid te voorkomen en tevens op de mogelijkheid om aan financiële hulpbehoevendheid zo spoedig mogelijk een einde te maken. Het is begrijpelijk, dat de individuele beoordeling van de financiële behoefte van een hulpvragende het best op lokaal niveau kan geschieden; de gedecentraliseerde uitvoering van deze wet door het gemeentebestuur is dan ook bijzonder voor de hand liggend. Het behoeft echter geen betoog, dat de gemeentebesturen in ons land sedert de in werking treding van de Algemene Bijstandswet met de bijzonder lastige opgave worden geconfronteerd om voor iedere bijstandsaanvrager afzonderlijk uit te maken, welk bedrag is gemoeid
| |
| |
met de noodzakelijke kosten van het bestaan van deze persoon in zijn omstandigheden. Vanzelfsprekend hanteren de gemeenten hiervoor een aantal normen, welke in het algemeen zijn geënt op adviezen van de vereniging van directeuren van gemeentelijke sociale diensten. Doch ook de hantering van de normen in elk individueel geval vereist bijzondere zorg, omdat de omstandigheden van de individuele personen verschillen. De wet bepaalt, dat er bij algemene maatregel van bestuur een aantal criteria kunnen worden gegeven omtrent minimale normen die bij de bepaling van de bijstand moeten worden gehanteerd. Dit is sedert 1 januari het geval geweest met betrekking tot de criteria voor kleding, schoeisel en brandstof alsook voor de hoogte van het zakgeld van bejaarden die in tehuizen worden verzorgd of verpleegd (dit is gesteld op 10% van het A.O.W.-pensioen). Of men studerende dan wel werkende kinderen heeft, of men te doen heeft met een echtpaar dan wel met een gescheiden vrouw, of men in een luxe groot huis woont dan wel in een te kleine bovenwoning, etc. zijn begrijpelijke factoren die van belang zijn bij bepaling van de bijstand. Veel subtieler onderscheidingen in de omstandigheden van de bijstandsaanvragers zullen echter noodzakelijk zijn om te komen tot een verantwoord bijstandsbeleid op gemeentelijk en nationaal niveau.
De wet bepaalt dat zowel bij algemene maatregel van bestuur alsook bij besluit van de gemeenteraad een rijks- c.q. gemeentelijke groepsregeling kan worden bevolen, welke nadere regels geeft omtrent de bepaling van de bijstand voor personen die tot de betreffende groep behoren. Op nationaal vlak zijn inmiddels een aantal groepsregelingen tot stand gekomen, t.w. de rijksgroepsregeling voor werkeloze werknemers, de tijdelijke rijksgroepsregeling minder-validen, de tijdelijke rijksgroepsregeling blinden, de rijksgroepsregeling zelfstandigen, de rijksgroepsregelingen oorlogsslachtoffers, gerepatrieerden, Ambonnezen. Deze regelingen geven de gemeentebesturen uiteraard wel enig houvast bij de bepaling van de hoogte van de bijstand, doch ook voor de personen die tot deze groepen behoren, blijft van kracht dat de individuele omstandigheden aanleiding kunnen zijn tot een nadere individuele vaststelling van de hoogte van de bijstand. In dit licht gezien kunnen dus de bepaüngen van de groepsregelingen worden beschouwd als minimum-bepalingen voor de betreffende groepen.
In het algemeen wordt de bijstand verleend als gezinsbijstand, indien een echtpaar, een echtpaar met minderjarige kinderen, of een man of een vrouw met zijn of haar minderjarige kinderen deze bijstand nodig heeft. Van deze bepaling kan wel worden afgeweken, indien de omstandigheden van het gezin er aanleiding toe geven om slechts bijstand te geven aan een dan met name genoemd lid van het gezin. Dit is steeds het geval wanneer zo'n gezinslid voor verpleging of verzorging moet worden opgenomen in een inrichting. Dit is een bijzonder belangrijke bepaling, aangezien in het geval van opname van een kind in b.v. een inrichting voor minder-validen niet het gehele gezin in de bijstandssfeer wordt getrokken en als gezin financieel afhankelijk wordt van de overheid. Uiteraard is in zo'n geval wel een betaling naar draagkracht door het gezin noodzakelijk, hetgeen alsdan via de bepalingen omtrent het verhaal (de terugvordering van bijstand) wordt geregeld. Bij opname in een inrichting is nog van
| |
| |
belang, dat de wet bepaalt dat daarbij binnen redelijke grenzen rekening moet worden gehouden met kosten die een uitvloeisel zijn van de voorkeur voor een bepaalde inrichting op godsdienstige of andere te eerbiedigen gronden. Deze bepaling sluit geheel aan bij de reeds onder Armenwet verkregen jurisprudentie, welke de mogelijkheid biedt aan b.v. een katholiek om in een katholiek bejaardentehuis te worden verzorgd, ook indien dit bejaardentehuis een kostprijs kent die hoger is dan die van algemene bejaardentehuizen. Met betrekking tot de opname in inrichtingen bepaalt de wet nog dat onmiddellijk tot bijstandsverlening moet worden overgegaan, derhalve ook zonder onderzoek, indien het achterwege blijven van de bijstandsverlening zou leiden tot een onverantwoord uitstel van de opneming in de inrichting; in dit verband wordt met name de psychiatrische inrichting genoemd.
Bij de beoordeling of bijstand moet worden verleend is nog van bijzonder belang, dat voor bedrijfskapitaal en de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen geen bijstand kan worden verleend dan in de vorm van geldlening of borgtocht. Onder duurzame gebruiksgoederen worden verstaan roerende goederen welke gedurende langere tijd kunnen worden gebruikt, zoals meubilair, huishoudelijke apparaten enz. In dit verband wordt door de gemeenten nogal betreurd dat de Algemene Bijstandswet geen mogelijkheid opent tot het verstrekken van krediethypotheek, b.v. aan een bejaard echtpaar dat nog over een eigen woning beschikt, zoals onder figuur van de Armenwet algemeen gebruik was. De gemeenten zullen voor deze moeilijkheid een oplossing moeten zoeken door een regeling met een volkskredietbank of door andere regelingen voor het verlenen van krediethypotheken, zoals b.v. door de gemeente Baarn is geschied. Bij de vaststelling van de bijstand moeten een aantal vrijlatingsbepalingen in acht worden genomen. In dit verband noemt de wet een vermogen dat nodig is voor de opleiding of voor het bedrijf; een bescheiden eigen vermogen van de bijstandsaanvrager, hetgeen bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld op minimaal f 6000,-, f 1200,-, en f 3600,- voor respectievelijk een echtpaar, elk hunner minderjarige kinderen en een alleenstaande; een redelijk deel van arbeidsinkomen van een minderjarig kind van een gezin dat bijstand geniet. Vervolgens stelt de wet, dat charitatieve uitkeringen van kerkelijke of particuliere instellingen of personen bij de vaststelling van de bijstand door het gemeentebestuur moeten worden vrijgelaten, tenzij deze uitkeringen zo hoog zijn, dat het volledig onaanvaardbaar zou zijn om ze bij de bijstandsverlening buiten beschouwing te laten. In de praktijk van de afgelopen maanden blijken op dit terrein geen moeilijkheden te rijzen, daar de gemeentebesturen in Nederland in het algemeen de charitatieve
bijdragen van instellingen en personen volledig buiten beschouwing laten. Een vrijwillige bijdrage van familieleden of vrienden kan bij de bijstandsverlening wel in aanmerking worden genomen, doch daarover dient eerst overleg te worden gepleegd met de betreffende personen.
De terugvordering van genoten bijstand, het ‘verhaal’, kan op het betreffende bijstandontvangende gezin of persoon slechts geschieden, indien de bijstand werd verleend op grond van zijnerzijds verstrekte onjuiste of onvolledige inlich- | |
| |
tingen, indien de bijstand werd verleend op een voorwaarde die niet is vervuld, dan wel indien de bijstandsverlening nodig werd door volledige eigen schuld van de betrokkene. Indien de bijstandontvanger later toch de beschikking krijgt over een inkomen, dan mag daarop slechts verhaal worden toegepast tot het bedrag van de ontvangen bijstand. Verder is verhaal mogelijk op de nalatenschap van de bijstandsontvanger, tenzij dit een kennelijke hardheid zou betekenen t.a.v. de langstlevende echtgenoot of t.a.v. het kind dat bij de bijstandontvanger inwoonde; voorts kan bijstand in het algemeen worden verhaald binnen de grenzen van onderhoudsplicht tussen echtgenoten onderling en tussen ouders en hun minderjarige kinderen. Verhaal in rechte geschiedt steeds krachtens een beschikking van de kantonrechter.
| |
Werkwijze
Het is niet noodzakelijk dat het College van Burgemeester en Wethouders zelf de Algemene Bijstandswet uitvoert. Met name in grotere gemeenten zal dat dan ook bezwaarlijk kunnen geschieden. De gemeenteraad kan dan de bevoegdheden van Burgemeester en Wethouders krachtens deze wet geheel of gedeeltelijk overdragen aan een college voor de verlening van bijstand, in de praktijk meestal genoemd College van Bijstand, waarvan zij de samenstelling en de bevoegdheid regelt. Daarnaast kan de gemeenteraad nog een commissie van advies in het leven roepen, die aan het College van Bijstand advies kan geven over algemene aspecten van de bijstandsverlening, derhalve niet over de individuele vaststelling van de bijstand. Indien de gemeenteraad tot instelling van een commissie van advies besluit, dan zal tenminste 3/5 van het aantal leden (dat is vastgesteld op minimaal 5 en maximaal 15) moeten bestaan uit personen die kennis dragen van het werk van de vak- en standsorganisaties, het maatschappelijk werk, de volksgezondheids of andere vormen van bevordering van het maatschappelijk welzijn. In juli j.1. heeft de Staatssecretaris voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aan de Tweede Kamer medegedeeld, dat er in Nederland 40 adviescommissies en 220 colleges van bijstand zijn ingesteld door de gemeenten. Met name het eerste aantal stelt wel teleur, aangezien via een adviescommissie een inspraak van het particulier initiatief mogelijk is op de gang van zaken bij de bijstandsverlening.
In de praktijk zal in vele grotere gemeenten in Nederland de Algemene Bijstandswet worden uitgevoerd door een Gemeentelijke Sociale Dienst, zij het onder verantwoordelijkheid van Burgemeester en Wethouders of van een College van Bijstand. Het is derhalve bij deze Gemeentelijke Sociale Dienst dat een aanvrage voor bijstand moet worden ingediend. Dit behoeft niet door de bijstandbehoevende zelf te gebeuren, doch kan ook in overleg met hem geschieden door een arts, maatschappelijk werker, geestelijke, advocaat of andere persoon die namens de bijstandsbehoevende kan optreden. De bijstand moet worden aangevraagd in de gemeente waar de bijstandsbehoevende zich bevindt, of zich ten tijde dat hij bijstand behoeft, zal bevinden. Deze aanvrage zal in het algemeen schriftelijk geschieden door middel van de invulling van een
| |
| |
formulier bij een Gemeentelijke Sociale Dienst, hoewel de wet bepaalt dat ook een mondelinge aanvrage door de Dienst op schrift kan worden gesteld en door de aanvrager moet worden ondertekend.
Een beslissing op de aanvrage moet aan de aanvrager schriftelijk worden medegedeeld en indien deze beslissing anders luidt dan was verzocht door de aanvrager, zal hij met redenen moeten worden omkleed. Indien deze beslissing meer dan een maand uitblijft, kan de aanvrager binnen de tweede maand een bezwaarschrift indienen bij Burgemeester en Wethouders; ook kan een bezwaarschrift bij Burgemeester en Wethouders worden ingediend binnen een maand na kennisneming van de beslissing op de aanvrage, indien de aanvrager zich met deze beslissing of met een van de daarbij gegeven redenen of voorwaarden niet kan verenigen. De Gemeenteraad moet regels vaststellen betreffende de behandeling van deze bezwaarschriften. In de praktijk komt dit erop neer, dat de behandeling van de bezwaarschriften in elk geval niet geschiedt door de instantie die in eerste aanleg een beslissing nam op de bijstandsaanvrage. De beslissing van Burgemeester en Wethouders op een bezwaarschrift moet eveneens schriftelijk en met redenen omkleed worden medegedeeld aan de indiener van het bezwaarschrift.
Een schriftelijk beroep bij Gedeputeerde Staten is mogelijk, indien de indiener van een bezwaarschrift zich niet kan verenigen met de beslissing in tweede instantie van Burgemeester en Wethouders of indien binnen een maand na de indiening van het bezwaarschrift geen beslissing daarop is ontvangen. Voor dit beroep bij Gedeputeerde Staten is wederom een maand beschikbaar. Binnen een maand na de uitspraak van Gedeputeerde Staten kunnen zowel de indiener van het bezwaar- en beroepsschrift alsook het gemeentebestuur in hoger beroep gaan bij de Kroon.
De wet bepaalt, dat in gevallen waarin onverwijld tot de verlening van bijstand moet worden overgegaan, de Commissaris van de Koningin kan beslissen dat bijstand wordt verleend door de Gemeente. Deze spoedbeslissing blijft dan van kracht tot dat de normale procedure inzake de vaststelling van de bijstand is afgewikkeld.
| |
Houding van het kerkelijk en particulier initiatief
Het kerkelijk en particulier initiatief heeft zich in de afgelopen jaren bijzonder positief uitgelaten over de totstandkoming van de Algemene Bijstandswet. Dit is in vele publikaties van katholieke, hervormde en gereformeerde zijde alsook van nationale toplichamen tot uitdrukking gekomen. De blijdschap van deze kerkelijke en particuliere organen werd niet zozeer veroorzaakt door het feit dat men verwachtte dat de tot standkoming van de Algemene Bijstandswet een ruime verhoging van de uitkering tot gevolg zou hebben, doch veeleer door respect voor de twee pijlers van deze wet: de rechtsplicht van de overheid en de ontkoppeling van de bijstand en de immateriële hulpverlening. Het particulier en kerkelijk initiatief ziet in deze wet een vastlegging van de acceptatie van een modern mensbeeld, waarin de mens een primair recht heeft op een voor
| |
| |
hem noodzakelijk stuk van de materiële mogelijkheden van deze wereld en daarin een vrij mens kan blijven zonder inmenging in intieme en zeer particuliere aangelegenheden. Men is zich binnen het kerkelijk en particulier initiatief wel bewust, dat wij in het verleden hebben geleefd in een sfeer van antithese tussen overheid en kerkelijk en particulier initiatief. Dit primaat zal moeten worden omgebogen naar een sfeer van samenwerking, waarbij ieders taken duidelijk worden erkend.
In dit licht gezien stemt het wel wat teleur, dat de gemeentebesturen zo weinig gebruik maken van de in de wet gegeven mogelijkheid tot het instellen van een adviescommissie, waarbinnen het kerkelijk en particulier initiatief vanuit zijn ervaring met de mens in nood inspraak zal kunnen hebben op de bijstandsverlening, terwijl anderzijds een aantal gemeenten hun taak om voorlichting en bemiddeling te geven aan de bijstandsontvangers met betrekking tot verdere immateriële hulp zodanig meent te kunnen verstaan, dat zij een - op de duur concurrerende - dienst voor maatschappelijk werk gaan opbouwen. Het is noodzakelijk dat op deze terreinen ten spoedigste een sfeer van onderling vertrouwen en samenspraak ontstaat.
Het kerkelijk en particulier initiatief dient ten volle de overheidsverantwoordelijkheid die in de Algemene Bijstandswet is geregeld, te ondersteunen, o.a. door zich te onthouden van het verlenen van financiële hulp in noodzakelijke kosten van het bestaan. Wel zal het tot de taak van dit kerkelijk en particulier initiatief behoren om de bijstandbehoevende de weg naar de bijstand te wijzen en hem bij het volgen van deze weg behulpzaam te zijn. Vooral in de ingewikkelde materie van procedures ligt hier zeker voorshands een taak voor de instellingen van het kerkelijk en particulier initiatief. Nu het tijdperk van de verlening van individuele ondersteuning door instellingen van het kerkelijk en particulier initiatief achter ons ligt, zullen deze instellingen zich met alle kracht moeten wijden aan een verdere uitbouw van de immateriële dienstverlening om persoon, gezin en groep in ons moderne samenleven een menswaardig bestaan mogelijk te maken. De oplossing van sociale noden eist nog vele voorzieningen op het terrein van bevordering van deskundigheid, uitbouw van diensten en beschikbaarstelling van noodzakelijke outillages. Hier ligt met name een moderne taakstelling voor de charitatieve fondsen die binnen het kerkelijk en particulier initiatief bestaan. In dit verband wil ik nog wijzen op de bepalingen van het episcopaat inzake de taken van de parochiële charitasinstelling, die per 1 januari 1965 het vroegere armbestuur is opgevolgd, welke bepalingen op dit terrein alle ruimte bieden en aan onze tijd zijn aangepast. Vanzelfsprekend zullen de charitatieve fondsen nog veel goed werk kunnen doen op het terrein van de individuele ondersteuningen om het leven van de personen en gezinnen met bijzondere omstandigheden of met zeer lage inkomens wat aangenamer te maken; toch zal hun belangrijkste functie in de gehele maatschappelijke hulpverlening thans zijn gelegen in de verdere uitbouw van de immateriële dienstverlening binnen het
kerkelijk en particulier initiatief.
|
|