Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
ForumKatholiek onderwijs?Het artikel van D. van den Brink over De wenselijkheid van katholieke scholen in Streven, juli 1965, p. 988, is aangekondigd als uitgangspunt voor een discussie. Als bestuurslid van een katholieke middelbare school en als vader heb ik behoefte aan deze discussie deel te nemen. In de eerste jaren na de laatste wereldoorlog was het stempel ‘katholiek’ voor vele scholen een nuttige en praktische aanduiding, omdat daarmede aangegeven werd waar de kinderen in beschermd katholiek milieu onderwijs konden volgen. Wij leefden toen nog veelal in de tijd dat de Kerk en de bijzondere school een grote zeggenschap opeisten in de verantwoordelijkheid bij de opvoeding der kinderen. Intussen is er veel veranderd. De geestelijkheid en het onderwijzend personeel kregen in groeiende mate kritiek op hun bemoeienis met de opvoeding en het meer zelfstandig denkende deel van de katholieke leken stelde deze scheefgetrokken zaak als duidelijk onjuist en ongewenst. Het principe, dat het de ouders zijn die in eerste instantie de kinderen opvoeden en de verantwoording hiervoor dragen, is het enige juiste uitgangspunt. Hieraan blijkt nog niet iedereen gewend te zijn. Dat ook het beschermende milieu van een katholieke universiteit - waar de jeugd grotendeels aan de rechtstreekse invloed van de ouders is onttrokken - niet de beste voorwaarde garandeert voor een evenwichtige geestelijke ontwikkeling van de toekomstige katholieke intellectuelen, is juist de laatste tijd van zeer bevoegde zijde wel pijnlijk naar voren gebracht. De eenzijdigheid en het gebrek aan voldoende oefening in weerbaarheid blijken in feite grote nadelen te zijn bij de persoonlijkheidsvorming. Ook de absurde bescherming van de katholieke ontwikkelde leek, die geen lid mocht zijn van de Rotary, blijkt averechts te hebben gewerkt. Een belangrijker en nog steeds juist uitgangspunt voor de oprichting van katholieke scholen acht ik het feit, dat hiermede de intellectuele achterstand van het katholieke volksdeel kan worden in-gehaald. In 1945 waren er nog vele steden in het westen van ons land, waar de ouders hun kinderen naar katholieke Ulo-scholen stuurden, uitsluitend en alleen omdat er geen katholieke middelbare school ter plaatse was. De ongunstige gevolgen hiervan, alleen al voor de representatie van het katholieke volksdeel, zijn duidelijk aanwijsbaar. Tegen dezelfde achtergrond zie ik ook de grote waarde van het regionale katholieke hogere onderwijs, dat door zijn geografische ligging voor velen de enige mogelijkheid heeft geopend om hoger onderwijs te volgen. D. van den Brink stelt in zijn artikel: ‘Belangrijker is echter het boventijdelijke of geestelijke standpunt, dat ons denken en geestelijk streven beheerst’ (vgl. p. 992). Hij meent dat dit belangrijke standpunt wegvalt ‘naarmate men, omwille van het menselijke respect, gedwongen is de onderlinge verschillen te ontzien, waardoor men de rijkdom van | |
[pagina 78]
| |
het persoonlijke contact zal moeten prijsgeven’ (p. 991). Ik vraag mij af, waaruit dat bijzondere boventijdelijke of geestelijke standpunt in de praktijk blijkt. En is het denken en geestelijk streven wel zo afwijkend van dat van onze medebroeders op algemeen christelijke of openbare scholen? (Ik wil orthodox gereformeerden, de Vergadering der Gelovigen, het ‘gesloten’ humanisme e.d. voor het gemak buiten beschouwing laten). Juist de middelbare school is een geschikte plaats om cultuurgeschiedenis en vergelijkende godsdienstwetenschap te doceren, zonder dat direct een absoluut standpunt moet worden ingenomen. Wij leven in een land met een christelijk cultuurpatroon; de onderlinge verschillen zijn daardoor niet bijzonder groot en waarom zouden wij reële verschilpunten dan moeten verdoezelen? Welk bezwaar is ertegen, dat de enigszins afwijkende levenshouding van een leraar op de school tot uiting komt? Zijn onze kinderen werkelijk zo kwetsbaar? De volwassen leek is eeuwenlang onmondig gebleven. De afstand van de wereld der volwassenen tot die van de jeugd is in de eerste helft van, deze eeuw onnodig vergroot; de reactie hiertegen maken wij thans mee. Als vader stel ik het bepaald op prijs, dat mijn kinderen - zolang ik hen grotendeels onder mijn directe invloed weet - niet angstvallig beschermd worden en dat zij ervaren dat er in de wereld méér te koop is dan wat zij van huis uit meekrijgen. Verdraagzaamheid, naastenliefde en begrip voor een afwijkende mening kan het beste in een gemengd milieu geleerd worden, juist door de rijkdom aan persoonlijke contacten. Het is vaak de katholieke school, die een bewuste afscheiding nastreeft met de daaraan verbonden beperkingen, zelfgenoegzaamheid en bekrompenheden. Dat de contacten met niet-katholieken op universitair niveau een meer strijdbaar facet verkrijgen is toe te juichen. Mijn ervaring, zowel aan de Koninklijke Militaire Academie als aan de Technische Hogeschool te Delft, is in dit opzicht bijzonder gunstig - al waren de contactmogelijkheden op het gebied van de geesteswetenschappen eigenlijk te beperkt. De mogelijkheid tot een vruchtbare discussie met een begrijpende en bekwame moderator is dan echter wel een zaak van groot belang. Samenvattend meen ik dus dat een katholieke school in het algemeen geen bijzondere garantie biedt als ideaal opvoedingsinstituut. Voor kinderen van wie de ouders hun opvoedkundige taak naar behoren kunnen vervullen, zal de katholieke school steeds meer een beperking gaan betekenen. G.M.M. Houben | |
De geesteswetenschappen in Oost-DuitslandDe Duitse Democratische Republiek is sinds enkele jaren met een wetenschappelijk offensief begonnen. Wie nu, anno 1965, de balans gaat opmaken moet in ieder geval erkennen, dat er op het gebied van de exacte wetenschappen bijzonder veel is gepresteerd. Onder andere komt dit tot uitdrukking in de hoge vlucht die de chemische industrie in de DDR heeft genomen. Bovendien is Oost-Duitsland er in geslaagd de achtste plaats op de wereldranglijst van industriele staten te bereiken, hetgeen voor een belangrijk deel te danken is aan de ontwikkeling van de fysica en chemie, zoals die in de DDR - men zou bijna zeggen - ‘gekoesterd’ wordt. De geesteswetenschappen hebben het heel wat moeilijker gehad, vooral omdat het Stalinistische dogmatisme nergens zo lang en zo welig heeft getierd als in het land van Walter Ulbricht. De laatste tijd schijnt ook op dit gebied echter heel voorzichtig een barrière doorbroken te worden. Maar natuurlijk niet overal en niet door iedereen. De pseudo-wetenschap is in het hart van vele partijgangers nog hecht verankerd. En het is haast vanzelfsprekend, dat deze pseudo-wetenschap nog het meest bloeit waar het gaat om de geschiedschrijving. Evenmin wekt het verwondering, dat de pseudo-wetenschappelijke boeken vooral | |
[pagina 79]
| |
worden geschreven door mensen die geen enkele wetenschappelijke opleiding hebben genoten. Quo vadis Germania van de communistische partijfunctionaris Werner Eggerath behoort tot dit soort pseudowetenschappelijk werkGa naar voetnoot1. Het is de geschiedenis van het Duitse volk vanaf de boerenopstand in het jaar 1476 tot aan de dag van vandaag. Zowel de boerenopstand als de dertigjarige oorlog worden als een soort voor-marxistische beweging beschouwd, zoals trouwens de gehele geschiedenis van de Duitse natie als een strijd tussen het marxisme en al het andere wordt afgeschilderd. Het grootste gedeelte van dit boek behandelt de geschiedenis van deze eeuw, het tijdperk dat Eggerath persoonlijk heeft meegemaakt, zij het dan ook niet in die mate als hij het in zijn boek doet voorkomen. Want dat hij - als mijnwerker - enige tijd in Nederland heeft doorgebracht tot hij door de marechaussee over de grens werd gezet, staat in zijn boek niet te lezen. Wanneer wij ons beperken tot hetgeen hij schrijft over de jongste geschiedenis van Duitsland, is er reeds voldoende reden om de wetenschappelijkheid van dit werk in twijfel te trekken. Het pact tussen de Sovjet-Unie en Hitler-Duitsland wordt niet vermeld. Volgens Eggerath hebben alleen de communisten tegen het nazisme stand gehouden. De aanslag op Hitier van de ‘Männer des 20. Juli’ wordt belachelijk gemaakt. De ‘Strahlauer Kreis’ van Von Moltke en Delp wordt niet eens genoemd. De activiteiten van het ‘Komité Freies Deutschland’ (dat o.l.v. Ulbricht en Pieck in Moskou zetelde, ver van het gevaar) worden schromelijk overdreven, terwijl natuurlijk niet vermeld wordt, dat dit comité door de Russen ten zeerste werd gewantrouwd. Kortom, deze pseudo-wetenschappelijke publikatie (die intussen een bestseller dreigt te worden) is alleen maar geschreven tot verheerlijking van de Oostduitse communistische partij, en heeft met ware geschiedschrijving niets uitstaande. Men zou dit boek kunnen rangschikken onder het hoofd ‘Oostduitse wetenschap oude stijl’, want intussen is gebleken, dat de geesteswetenschappen in de DDR een andere, meer objectieve richting zoeken, ook al komt dit nog niet tot uiting in de directe geschiedschrijving. Een andere, meer hoopgevende publikatie vormt een neerslag van deze nieuwe stijl. Het gaat hier om het Philosophisches Wörterbuch, dat onder redactie van Georg Klaus en Manfred Buhr is uitgegevenGa naar voetnoot2. Het is een lijvig standaardwerk geworden, waaraan tal van hoogleraren in de wijsbegeerte hebben meegewerkt. Er worden ongeveer duizend begrippen, stromingen en wijsgerige uitdrukkingen in behandeld, en in verreweg de meeste gevallen heeft men hier inderdaad met een zuiver wetenschappelijke benadering te doen. Het behoeft natuurlijk geen commentaar dat men de beste beschrijving van het historische en dialectische materialisme, als ook een uitstekende behandeling van tal van logistieke problemen juist in een dergelijk lexicon moet zoeken. Wat de niet-marxist echter het meest interesseert is, hoe de andere wijsgerige stromingen worden behandeld en beoordeeld, wat er wordt geschreven over Aristoteles, humanisme, idealisme, Kant, neoscholastiek en neothomisme, over de zin der geschiedenis en de strijd over de universaliën. Men kan natuurlijk niet verwachten, dat deze niet-marxistische stromingen zonder meer objectief worden weergegeven. Dat ligt echter niet aan de marxistische instelling van de auteurs, maar aan de instelling die nu eenmaal iedere wijsgeer eigen is. Wie het ‘Philosopisches Wörterbuch’ van de neothomist Brugger opslaat, zal merken dat ook daar de leer van andersdenkenden niet alleen wordt uiteengezet, maar ook wordt weerlegd. Ditzelfde, onder wijsgeren nu eenmaal gebruikelijke, procédé ligt ook aan deze | |
[pagina 80]
| |
Oostduitse publikatie ten grondslag. Waar het echter om gaat is, of bij de weergave van andere leerstellingen de tegenstander enigszins recht wordt gedaan. Na aandachtige lezing van de verschillende hoofdstukken is men geneigd dit te beamen, zeker wanneer men de beschrijving van de verschillende onderwerpen vergelijkt met hetgeen in het officiële filosofische woordenboek van de Sovjet-Unie over soortgelijke onderwerpen wordt beweerd. Niet geheel ten onrechte werd ook een verklaring van het woord ‘encycliek’ in dit woordenboek opgenomen. De behandeling ervan vergt vijf kolommen, waarbij - uiteraard - de nadruk gelegd wordt op de encyclieken van Joannes XXIII. Na een aantal lovende woorden aan het adres van paus Joannes eindigt het betreffende artikel aldus: ‘De vredesactiviteit en een toenadering tot de krachten van het socialisme waar het de belangrijke levensvragen van het bestaan van de mensheid en de vreedzame samenleving betreft - ondanks de bestaande levensbeschouwelijke en ideologische tegenstellingen - is in het belang van alle vredelievende krachten, dus ook in het belang van alle katholieke gelovigen’. Niettemin blijft dit filosofisch woordenboek maximaal persoonlijk, doch dit moet, zoals gezegd, eerder geweten worden aan de filosofische dan aan de marxistische instelling van de auteurs. Dat evenwel de niet-marxistische filosofieën even uitgebreid worden behandeld als het marxisme zelf, is reeds een enorme stap in de goede richting. De nauwgezetheid van de Duitse wetenschap is in de DDR sinds 1933 niet meer aan bod gekomen. De kloof van meer dan dertig jaar schijnt nu langzaam en heel voorzichtig overbrugd te worden. Het ‘Philosophisches Wörterbuch’ is slechts een eerste aanzet. Dat deze meer op de objectiviteit gerichte beoefening van de geesteswetenschap in de DDR echter nog geen gemeengoed is, blijkt uit de vervalsing in de geschiedschrijving. De exacte wetenschappen hebben het onder het marxisme nu eenmaal heel wat gemakkelijker. J.P. Schuyf | |
America, America, America
| |
[pagina 81]
| |
wijls in het tegendeel ontaardt. Taylor zet zijn dansers neer, doet ze bewegen, al dan niet in een bepaalde stemmingskleur, en terecht meent hij dat dit meer dan voldoende is voor een ballet. Zijn dansers voeren (schijnbaar) geen gecompliceerde figuren uit: alleen bewegingen eigen aan de mens of die de mens eigen kunnen zijn. Met de grond en de lucht als basis en tegenstand. Nooit vervalt zijn dans in ritmische gymnastiek of een ander dictatoriaal estheticisme. Hij buit de psyche niet uit, beschouwt haar niet als motor voor gekleurde, gevoelsgeladen bewegingen. De koreografie berust hier op de innerlijke ademhaling en wordt bijna niet door de muziek van buiten af gecommandeerd. Een kenmerkend verschil met Ayley kan men van de gelaten aflezen: bij Taylor stralen ze een grote rust uit, zowel een inwendige als uitwendige gelatenheid, ze vertonen de normale tekens van inspanning of vreugde of zelfironie, soms zijn ze onbewogen en mysterievol als oosterse maskers. Taylors kunst ligt heel dicht bij die van Merce Cunningham; hij bezit echter nog niet diens magistrale ruimtebeheersing, dat prachtige uithollen van de lucht, dat ophangen van lichaamstekens in de spatie, het doen trillen van armen en benen door wind (of adem). Taylors grote bewegingsrijkdom wordt nog te zeer bepaald door een inventariseren van wat allemaal mogelijk is aan gestiek. Taylor heeft niet alleen bij Graham gewerkt, maar ook bij Balanchine. Deze zestigjarige geniale koreograaf is met zijn New York City Ballet naar Europa gekomen en heeft zijn laatste werken meegebracht, die allemaal stuk voor stuk een langere bespreking zouden vergen (misschien kan ik er later nog eens op terugkomen). Met Balanchine is de Amerikaanse danskunst begonnen. Toen hij in 1933 met Lincoln Kirstein in de States een balletschool oprichtte en kort daarna zijn eigen gezelschap stichtte, kon men nog niet vermoeden dat de laatste koreograaf van de Ballets Russes van Diaghilew niet alleen de belangrijkste koreograaf van deze tijd zou worden, maar aan de danskunst een geheel nieuwe betekenis zou geven. Tussen Serenade (1934) en Bugaku (1963) liggen een twintigtal balletten gespreid die de danskunst radicaal uit de gebieden van de show, het theater, de mime hebben losgerukt en haar een autonoom bestaan hebben gegeven. Men heeft zijn balletten ‘abstract’ genoemd (ook wel eens ‘intellectualistisch’) omdat ze niet toegeven aan buiten-koreografische verleidingen, maar zuivere danskunst willen zijn. De muziek blijft hier onontbeerlijk, als ‘de vloer waarop men danst’. Reeds nu kan men deze kunst klassiek noemen: jongeren als Cunningham en Taylor werken in dezelfde richting verder. Deze uitzuivering van het ballet heeft als dubbel gevolg gehad, dat we elke vorm van theatraliteit in de danskunst als een onverdraaglijke ballast zijn gaan ervaren en anderzijds tot het inzicht zijn gekomen dat het gesproken toneel veel kan overnemen van de bewegingskunst van het ‘ballet’, die eigenlijk bij het theater hoorde. E. De Kuyper | |
Nieuwe Nederlandse literatuurOp het moment dat dit geschreven wordt is de najaarsboekenproduktie nog niet op gang gekomen, zodat er weinig titels vallen te vermelden. Bij Van Oorschot verscheen weer een deel van de Briefwisseling Menno ter Braak-E. du Perron. Ditmaal deel 3, dat de jaren 1930-1940 bestrijkt. De tekstverzorging is van H. van Galen Last. Een apart boek is Een tevreden lach (Querido) van Andreas Burnier. Burnier is een pseudoniem en waarschijnlijk van een vrouw. Het boek gaat trouwens over een vrouw die zich man voelt. Verhalen van Burnier trokken reeds de aandacht in Tirade. Een even vreemd boek is De mens moet Mens worden (Bezige Bij) van Gerrit Fokke. Evenals Burnier is Fokke een debutant, alhoewel dit een vreemd woord is voor een gepensioneerde Amsterdamse timmerman die hierin zijn levenservaringen opschreef. | |
[pagina 82]
| |
Van A.L. Schneiders verscheen een nieuwe verhalenbundel, De trek van de struisvogel (Querido). In Nederlandse verhalen van deze tijd, uitgegeven als Prismapocket door het Spectrum, zijn onbekende auteurs afgedrukt met proza dat niet goed is. Van de heel jonge dichter (17) Koos van Zomeren verscheen bij de Arbeiderspers zijn debuut De wielerkoers van Hank. Jan Wit bundelde zijn recente gedichten tot Nederlandse gedachten en andere gedichten, terwijl Willem Brandt zijn Verzamelde gedichten bij Querido het licht liet zien. Van Johan Daisne verscheen als grote Marnixpocket een nieuwe verhalenbundel Charaban (Manteau). In dezelfde serie werd zijn Baskische avontuur Baratzearta herdrukt. Uitgeverij Contact herdrukte Maria Rosseels' geschiedkundige probleemroman Ik was een Kristen. Bij uitgeverij Querido vermeldenswaardige, goedkopere herdrukken zijn Doen alsof van Adriaan van der Veen, Vergeten Straat van Louis Paul Boon en Boeli van Leeuwens Rots der Struikeling. Tenslotte verscheen van Ward Ruyslinck zijn derde verhalenbundel, De paarde-vleeseters (Manteau). J. Groot | |
Beeldende kunst in NederlandHaagse School in Den HaagW. Jos de Gruyter (over wiens afscheid u meer kunt lezen aan het einde van deze kunstkroniek) heeft in het Haagse Gemeentemuseum een omvangrijke tentoonstelling georganiseerd van werken uit de Haagse School. Vertegenwoordigd waren de schilderS.J.H. Weissenbruch, Bosboom, Roelofs sr., Jozef Israèls, Gerard Bilders, Gabriël, Mauve, Mesdag en de drie gebroeders Maris. Hoewel er duidelijk gestreefd was naar een zo hoog mogelijk peil van het geëxposeerde (waartoe o.a. bruiklenen werden ontvangen uit Canada, de Verenigde Staten, Engeland en Nederland) en hoewel er nu in Den Haag eindelijk weer eens gelegenheid bestond een groot aantal schilderijen, gouaches en tekeningen uit de Haagse School bijeen te zien, heeft de expositie op mij toch een onbevredigende indruk nagelaten. Een groot gedeelte van het geëxposeerde werk is naar mijn smaak nl te braaf, te weinig interessant geworden. Eigenlijk zijn naar mijn gevoel alleen Bosboom en Jozef Israëls over de hele linie rasschilders gebleven, waarvan het werk (respectievelijk kerkinterieurs en fabelachtige portretten) nog alleszins de moeite waard is. De inmiddels afgelopen tentoonstelling rechtvaardigde m.i. allerminst de hier en daar wel uitgesproken verwachting dat de Haagse School opnieuw midden in de belangstelling zou komen te staan. | |
Aart Roos in EdamIn het charmante museum van zijn woonplaats exposeerde deze zomer de schilder Aart Roos tekeningen en collages. Roos is niet zo heel jong meer: hij werd in 1919 te Zaandam geboren. Hij bezocht de tekenklas van de Rijksakademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam (in dezelfde tijd als Appel). Als schilder is hij autodidact. Roos heeft lange tijd in zelfgekozen stilte gewerkt, aangezien hij zijn werk nog niet goed genoeg vond om er op grote schaal mee naar buiten te treden (een zo langzamerhand zeldzaam wordende houding die meer en meer plaats maakt voor een ontstellend gebrek aan zelfkritiek bij jonge èn oudere schilders). Pas in 1963 verbrak Aart Roos zijn betrekkelijk isolement en debuteerde hij met een grote eenmanstentoonstelling in ‘De Drommedaris’, te Enkhuizen. Daarna exposeerde hij o.a. in Leeuwarden, Westdorpe (Zeeland), Valkenburg en Amsterdam (Galerie 845). Tentoonstellingen in Londen en Parijs staan hem nog te wachten. Roos begint nu toch stap voor stap wel de bekendheid te krijgen, die hij verdient. Daartoe heeft ook in niet onbelangrijke mate de wandschildering op het thema ‘geboorteleven-dood’ bijge- | |
[pagina 83]
| |
dragen, waarmee hij in oktober 1964 voor de dag kwam op de manifestatie ‘Visie op een wand’, onder auspiciën van de Vereniging ter beoefening van de monumentale kunsten gehouden in het Amsterdamse Museum Fodor. De wand van Aart Roos werd toen terecht geprezen als een zeer overtuigend werkstuk, één van de beste wandschilderingen op de tentoonstelling. Dichter Gerrit Kouwenaar, die de exposities in Enkhuizen en Amsterdam opende, zei daarbij onder meer: ‘Aart Roos is een beperker tot essentialia, een wegknipper van franje, een verwij deraar van de tarra, waarin de werkelijkheid verpakt zit en die, erg genoeg, nog altijd met het epiteton poëtisch pleegt te worden aangeduid. Wat achter de dagelijkse huid en het zondagse pak van de werkelijkheid zit, is datgene waar Roos zich voor interesseert, zeg maar het primaire, waaruit de werkelijkheid gevoed wordt, aarde, grond, regen, zon, vier seizoenen die vast aan elkaar zitten gespijkerd tot een jaar, een kogelrond totaal, een leven’. Hoewel Aart Roos voor mij in de eerste plaats een schilder is, lieten zijn tekeningen en collages in het Edams Museum toch overduidelijk zien dat Roos een belangrijk en veelzijdig kunstenaar is. | |
‘Spelende in de wereld’In het prentenkabinet van het Rotterdamse Museum Boymans-Van Beuningen wordt tot 31 oktober een interessante tentoonstelling gehouden naar aanleiding van het verschijnen van de - als altijd fraai verzorgde - jaarlijkse agenda. Het thema van de rijk geïllustreerde agenda is voor 1966 ‘spelende in de wereld’; de vrijetijdsbesteding van de mens gedurende vijf eeuwen. Op de tentoonstelling zijn alle prenten die in de agenda voorkomen in natura te zien: van Dürer tot Picasso, van Lucas van Leyden tot Matisse. U vindt er allerlei soorten sport en spel, vermaak en ontspanning op afgebeeld, die de mens kende en kent: het toernooi, de paardensport, de jacht, het schaatsenrijden, het kaats- en kolfspelen. Ook de schone kunsten zijn er op vertegenwoordigd (toneel, tekenen, musiceren) evenals kermissen, feestmaaltijden en bals. | |
Prent 190Tijdens een drukbezochte bijeenkomst in de Amsterdamse Bols Taverne lanceerde dr. Louis Gans een nieuw plan om de hedendaagse kunst dichter bij het publiek te brengen: hij maakte de oprichting bekend van Prent 190, een nieuwe kring van verzamelaars van hedendaagse grafiek, ontstaan op initiatief van Dick Bruna, grafisch ontwerper te Utrecht, P. Clement, steen- en etsdrukker te Amsterdam, J. Eijkelboom, kunstcriticus te Amsterdam, dr. Louis Gans, kunsthistoricus te Amsterdam, drs. H.R. Hoetink, conservator Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam, Hannes Postma, graficus te Haarlem, Aat Verhoog, graficus en schilder te Den Haag en A.W. Bruna en Zoons, Uitgevers Maatschappij N.V. te Utrecht. Prent 190 geeft per jaar aan tien kunstenaars opdracht tot het vervaardigen van minstens één grafisch werk in een oplage van 190 exemplaren, uitsluitend bestemd voor de deelnemers. De deelnemers ontvangen per jaar 10 prenten in verschillende technieken en uitvoeringen (litho's, houtsneden en etsen in zwartwit en in kleur). Het aantal uitgaven per jaar van Prent 190 is afhankelijk van het aantal deelnemers. Bij 190 deelnemers blijven de jaarlijkse uitgaven tot 10 beperkt. Bij 380 deelnemers zullen 20 uitgaven het licht zien enz. De initiatief-nemers vormen het werkcomité van Prent 190. Zij zorgen voor de keuze van de deelnemende kunstenaars en houden toezicht op de artistieke en technische kwaliteit van de prenten. De kosten bedragen f 250,- per jaar. Ze kunnen in twee gelijke termijnen worden voldaan. De deelnemers aan Prent 190 verplichten zich de prenten niet voor handelsdoeleinden te gebruiken. De eerste serie prenten (die verschijnt tussen september 1965 en juli 1966) bestaat uit etsen van Roger Chailloux, Hannes Postma en Co Westerik, litho's van Constant, Friso ten Holt, Metten Koornstra, Sam Middleton en Aat Verhoog, een werkstuk in gemengde | |
[pagina 84]
| |
techniek van Eduard Flor en een houtsnede van Jef Diederen. Ter gelegenheid van de oprichting van Prent 190 is in de Bols Taverne een tentoonstelling georganiseerd van werk van de tien bovengenoemde kunstenaars. Deze expositie werd na de lancering van de nieuwe kring op bijzonder ongeïnspireerde wijze geopend door drs. H.J. Wilzen, wethouder van onderwijs, kunsten en sportzaken te Den Haag, de eerste deelnemer aan Prent 190. Op dit nieuwe initiatief van dr. Gans kom ik later nog terug. De tentoonstelling duurt tot 25 oktober. | |
WetenswaardighedenMinister Maarten Vrolijk van CRM (de officiële afkorting van Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Welzijn) heeft de namen bekendgemaakt van de kunstenaars die ons land zullen vertegenwoordigen op de Biennale de la Jeunesse, die tot 3 november in Parijs wordt gehouden. Het zijn: Dick Cassee, Ad Dekkers, Johannes Koetsier, Reinier Lucassen, Jan van Munster (zie Streven, mei 1965, p. 822), Hannes Postma, Marte Röling, Hans Scholze en Peter Struycken. Deze officiële Nederlandse inzending werd samengesteld door een speciale commissie, bestaande uit ir. J. Leering, direkteur van het Stedelijk Van Abbe Museum te Eindhoven, schilder Jef Diederen, beeldhouwer André Volten, drs. A.J. Petersen (verbonden aan het Stedelijk Museum te Amsterdam) en mejuffrouw G.J.A. ten Holte.
De heer D.G. van Beuningen (de zoon van de beroemde verzamelaar) heeft de glasverzameling van het Rotterdamse Museum Boymans-Van Beuningen verrijkt met een drietal grote, vleugelglazen, (steeds schaarser wordend en dus steeds moeilijker te verkrijgen). De fraaie glazen zijn afkomstig uit een Belgische partikuliere kollektie en werden in het begin van de 17e eeuw, vermoedelijk in Luik of in Duitsland, geblazen door rondtrekkende Zuidnederlandse of Italiaanse artisans, die de toen gebruikelijke ‘verres à serpents’ fabriceerden. De ranke glazen zijn uitzonderlijk hoog (28 cm) en van een opvallend helder en sprankelend materiaal. De vleugels hebben een rood, geel en wit of een geel en wit gedraaid glaskoord, dat tot grillige bochten gevormd werd, omsloten door geknepen ornamenten, van boven eindigend in vogelkoppen. De veelzijdige glasverzameling van Museum Boymans-Van Beuningen is indertijd ontstaan uit giften en legaten van stadgenoten.
Het Italiaanse stadje Lissone heeft indertijd een prijs voor beeldende kunst ingesteld ter grootte van een miljoen lire. Deze Premio Lissone werd o.m. gewonnen door Karel Appel (in 1957). De jury die de prijs dit jaar toekent, bestaat uit 7 leden: vier Italianen en drie niet-Italianen, waaronder onze landgenoot dr. Louis Gans. Voor de Nederlandse inzending zijn tien kunstenaars uitgenodigd: Kees van Bohemen, Mathieu Ficheroux, Klaas Gubbels (van wie onlangs bij Galerie 20 in Amsterdam werk te zien was), Harry Huysmans, Reinier Lucassen, J. Meyer, Jan Sierhuis, Pierre van Soest, Peter Struycken en Aat Verhoog.
Door een ongelooflijk kleinsteeds gekonkel en gemarchandeer met de gemeentelijke subsidie heeft de heer L.J. Bol, lange tijd de briljante spil waarom het Dordrechts Museum draaide, zich gedwongen gezien af te treden als directeur. Van de mogelijkheid tot het aanspannen van een kort geding tegen het gemeentebestuur van Dordrecht wegens het benoemen van een nieuwe directeur, de heer P.N.H. Domela Nieuwenhuis, zonder dat het daartoe in feite gerechtigd was, heeft hij geen gebruik willen maken. Ondanks de schamele financiële middelen (de gemeentelijke subsidie bedroeg zegge en schrijve 27.500 gulden per jaar) is nu de 67-jarige heer Bol (die vaak eigenhandig inleidingen tot de catalogi stencilde om kosten te sparen) er in geslaagd een aantal meer dan voortreffelijke tentoonstellingen te organiseren, die terecht grote belangstelling hebben genoten. De catalogi van deze exposities zijn uniek. De Dordtse museumkwestie is het zoveelste onsmakelijke voorbeeld van het door ondeskundigen zonder meer aan de | |
[pagina 85]
| |
kant zetten van bekwame mensen. De heer Bol gaat zich bezighouden met het verzorgen van enkele publikaties.
De catalogus van de Nul tentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk Museum is in twee delen verschenen. Het eerste deel bevat uitsluitend tekst (die door een slechte typografie vrijwel onleesbaar is). Het tweede deel, dat pas na afloop van de expositie uitkwam, bevat afbeeldingen van alle geëxposeerde objekten, waaronder een groot aantal gefotografeerd in de museumzalen. Bij mijn weten is het de eerste maal dat dit zo gebeurt. De waarde van de catalogus als naslagwerk wordt er zeker door vergroot.
De direktie van H.J. van der Rijn N.V. te Amsterdam heeft een geldprijs ingesteld voor (anders dan door gieten) uit metaal vervaardigd plastisch werk, gemaakt door een Nederlands of in Nederland verblijvend kunstenaar, jonger dan 36 jaar. Zij hoopt hiermee de ontwikkeling van de metaalplastiek daadwerkelijk te bevorderen. De Van der Rijn-prijs werd in juli voor het eerst toegekend. Er waren ruim zeventig inzendingen, alle niet zwaarder dan 250 kilo en in hoofdzaak uit metaal vervaardigd. De jury bestond uit twee beeldende kunstenaars (Armando en André Volten) en vier kunstkritici (C. Doelman, Nieuwe Rotterdamse Courant; J. Eijkelboom, Het Parool; drs. H. Redeker, Algemeen Handelsblad en L. Tegenbosch, De Volkskrant). Volgens het juryrapport was er weinig tijd nodig ‘om de Van der Rijn-prijs, ter grootte van f 2500,- met algemene stemmen toe te kennen aan de 27-jarige Artur Antonio Varela, woonachtig en werkzaam te Haarlem’. Tijdens de jurering werd, gezien het grote aantal en de gemiddeld hoge kwaliteit van de inzendingen, een tweede prijs ingesteld, groot f 500,-, die werd toegekend aan Gijs Bakker (23) voor de manier waarop hij in zijn plastiek koper en blik heeft verwerkt. Peter Struycken kreeg een eervolle vermelding. Varela is een jonge Portugees, die in Lissabon de academie en in Parijs het atelier van Henri Georges Adam bezocht. Daarna volgde hij de lessen van Shinkichi Tajiri en Wessel Couzijn aan de ‘Academie 63’ te Haarlem. Het bekroonde werk ‘Micromegas’ van Artur Antonio Varela zal samen met een selectie uit de inzendingen in het museum Fodor te Amsterdam te zien zijn tot 29 oktober. Tot 25 oktober staan vier plastieken van Varela voor de Amsterdamse Bolstaverne aan de Rozengracht.
De gemeentelijke autoriteiten van Zeist hebben deze zomer niet stilgezeten. Wegens een te uitgesproken erotisch karakter werd op last van de loco-burgemeester een ‘voelkast’ van popartist Woody van Amen verwijderd van de door de Nederlandse Kunststichting georganiseerde manifestatie in Slot Zeist, waaraan werd deelgenomen door vijf jonge kunstenaars: Woody van Amen, Gustave Asselbergs, Michael Cardena, Pieter Engels en Wim T. Schippers. De bijdrage van de laatstgenoemde kunstenaar werd door het gemeentebestuur van Zeist verboden. A-dynamicus Schippers wilde de Zeister Kunsttentoonstelling bedenken met een negatieve bijdrage: een keurige kuil van bescheiden afmeting, die het betreden van het culturele gebouw in lichte mate zou belemmeren. Het mocht niet.
Dr. W. Jos de Gruyter, hoofdconservator van de afdeling moderne kunst van het Haags Gemeentemuseum, zal eind van dit jaar wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (= verplicht) zijn taak officieel neerleggen. Op 14 december wordt hem een afscheid bereid. Hij blijft als adviseur verbonden aan de gemeentelijke dienst voor schone kunsten in Den Haag. De Gruyter werd in 1963 benoemd tot hoofdconservator in de hofstad, voor die tijd was hij o.a. directeur van het Groninger Museum (1955-1963) en kunstcriticus (vanaf 1927). Hij heeft een groot aantal boeken en boekjes op zijn naam staan. Voor zijn bundel kritieken ‘Schouwend Oog’ kreeg hij de essayprijs van de Jan Campertstichting. In 1964 werd hij door de Groningse Universiteit onderscheiden met een eredoctoraat. Paul Mertz |