| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Dr. S. Trooster
Evolutie in de erfzondeleer
(Ecclesiareeks), Desclée De Brouwer, Brugge - Utrecht, 1965, 157 pp., F. 110, f 9,50.
Voor lezers van Streven is de auteur geen onbekende. Het boek is een uitvoeriger bewerking van artikelen in dit tijdschrift verschenen. ‘Iedere mens begint zijn leven in een zondige toestand, en dat omwille van de zonde van Adam, die door de verbondenheid-in-zonde van allen bevestigd en bestendigd is’ (p. 8). Deze wezenlijke inhoud van de katholieke erfzondeleer stelt de auteur veilig, terwijl hij in een prijzenswaardig heldere taal achtereenvolgens het oude en nieuwe wereldbeeld uittekent, de Schrift en de kerkelijke erfzondeleer onderzoekt. Men zal graag toegeven dat ‘evolutie’ geen te sterk woord is voor de nieuwe bezinning en voorstelling welke hier geboden wordt.
Veel bijbelverklaring wordt gegeven: o.a. Gen. 2-3; Kol. 1, 15-20; Rom. 5, 12-21. Een lange uitweiding over de praktijk van de kinderdoop. Meerdere lezers zullen graag instemmen met de uitleg die gegeven wordt van Adam; Eerstgeborene van de schepping; oertijd en eindtijd; oerschuld en persoonlijke zonde; overerving; paradijs... Ieder van deze termen heeft een eigen theologische geschiedenis. De auteur treedt de moeilijkheden tegemoet welke uit het veranderde mensbeeld ontstaan. Hij wil duidelijke antwoorden geven op echte vragen. Zo, langs bezinning en onderzoek, met zekerheid of waarschijnlijkheid, steeds eerlijk poogt hij tijdgebonden voorstellingen te onderscheiden van de geloofskern.
J. Lambrecht
| |
H. Küng
Opdat de wereld gelove
Paul Brand, Hilversum - Antwerpen, 1964, 92 pp., 80 F.
De Zwitserse theoloog, bekend om zijn publikaties over en zijn activiteit op het Concilie, behandelt hier onder de vorm van ‘brieven aan jonge mensen’ (jong duidt een mentaliteit aan) in een zeer bevattelijke taal een aantal vragen waarop de gelovige van vandaag graag een nieuw antwoord krijgt. Bv. Buiten de Kerk geen heil? Wat gebeurt er met de heidenen? Moet de katholiek alles verdedigen? Heb je geloofstwijfels? Allemaal onderwerpen die regelmatig in een oecumenische sfeer besproken en bediscussiëerd worden. Over al die punten schrijft Hans Küng zeer rustig en eenvoudig zijn mening, theologisch goed gefundeerd en terzelfdertijd zeer gelovig benaderd. Tussen de brieven in werden teksten geplaatst uit het Evangelie, van een kerkvader of paus, zelfs van ‘heidense’ theologen, die de thesis van de auteur verduidelijken en prachtig samenvatten en meteen de behandelde vraag een plaats geven in de traditie van de Kerk. Ten zeerste aanbevolen.
St. Wellekens
| |
Dr. A.F.J. Klijn
De Wordingsgeschiedenis van het Nieuwe Testament
Aula, Utrecht, Antwerpen, 1965, 256 pp.
Dit boekje geeft een zeer bruikbare samenvatting van de stof welke gewoonlijk behandeld wordt in de ‘Inleiding op het Nieuwe Testament’. Het omvat dus de kenmerken der afzonderlijke Boeken met een uiteenzet
| |
| |
ting van het synoptische probleem. Verder een tractaatje over de Canon en over de tekstgeschiedenis van het Nieuwe Testament. De titel zou op zich iets anders kunnen suggereren. Hoewel men voor zichzelf hier en daar een andere mening kan prefereren, geeft Dr. Klijn ons een objectieve en verantwoorde uiteenzetting van alles wat op dit terrein belangrijk is. Uiteraard heeft een inleiding in kort bestek altijd een vrij schools karakter. Het aantrekkelijke van dit werkje is echter, dat schr. een ruime plaats inruimt voor citaten van oudchristelijke auteurs. Ook het appendix met zijn teksten, historische samenvattingen en bibliografie kan een opwekking zijn tot een meer dan louter schoolse interesse. Het eerste hoofdstukje over de geschiedenis van de inleidingswetenschap lijkt mij wel wat erg summier.
H. Suasso
| |
Johannes XXIII
Geestelijk dagboek
Vert. Mevr. C. Van Grunting-Veulet en Mej. Reynvaan, Lannoo, Tielt, 1965, XLVIII + 552 pp., 32 pl., geb. 350 F.
Het Giornale dell'Anima, dat door de zorg van Mgr. L. Capovilla werd uitgegeven, is nu ook voor ons taalgebied in een zeer genietbare met 32 foto's verluchte uitgave toegankelijk. Het geheim van de goedheid en de eenvoud van Paus Joannes wordt ons thans ontsluierd. Door de notities heen die Angelo Giuseppe Roncalli vanaf 1895 tot 1962 gewoonlijk tijdens zijn geestelijke oefeningen neerschreef, zien we de goedheid groeien, niet als een alibi omdat men niet tegen de situatie opkan, maar als een evangelische kwaliteit die zeer bewust wordt nagestreefd. Ook de eenvoud is geen naïviteit, maar het resultaat van een helder en lucide inzicht in de eenvoud van de relatie tussen God en de mensen en tussen de mensen onder elkaar. Een paus die zelf documenten verzamelt voor zijn eigen biografie, opdat men geen gekke dingen over hem zou vertellen, en die zijn geestelijk dagboek nog tijdens zijn leven laat klaar maken omdat het de mensen en vooral de priesters zou kunnen helpen, is een zeer nederig maar groot mens. Naast het dagboek werden ook een aantal gebeden en toespraken opgenomen, samen met de redevoering die Kardinaal Suenens op de tweede sessie van het Concilie uitsprak en een zeer uitvoerige chronologie. Een merkwaardig document voor al wie de boodschap van Paus Joannes in ere wil houden.
St. Wellekens
| |
Concilie-toespraken
bijeengebracht door Yves Congar, Hans Küng en Daniel O'Hanlon, Serie Oecumene, Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1964, 198 pp.
Er zullen nog vele jaren over heen gaan voor de Acten van het Tweede Vaticaans Concilie worden gepubliceerd. Dit materiaal zal dan ook zoveel folianten beslaan, dat slechts enkele vakgeleerden hiertoe hun toevlucht zullen nemen. Om al deze bezwaren te ondervangen, hebben drie Concilie-periti een bundel samengesteld van 52 redevoeringen, die door 37 concilievaders uit 21 volkeren werden uitgesproken. De themata die hierin aan de orde komen, zijn: 1. De Kerk in haar eenheid en verscheidenheid. 2. Het volk Gods in zijn heilige en heiligende grondstructuur; de charismatische gaven; de betekenis van de evangelische raden; de mogelijkheden van het diaconaat. 3. De bisschoppen, hun sacramentaliteit en collegialiteit, de bisschopsconferenties; hun verhouding tot de Paus, tot de romeinse curie. 4. De oecumenische inspanning, haar vraagpunten en mogelijkheden, de verhouding tot de Joden. 5. De rassendiscriminatie. 6. De godsdienstvrijheid. Uit deze bundel kan men reeds een goede kijk krijgen op de verschillende problemen die op het huidige concilie aanhangig zijn.
P. Grootens
| |
Religion et culture
Nr. 26-27 van Comprendre, revue de politique et de culture. Piazza S. Marco, 52, Venezia, 412 pp., 4.000 1.
In zijn dubbelnummer 26-27 heeft het tijdschrift Comprendre, een uitgave van de Société Européenne de Culture, het hoogst actuele thema aangesneden van de verhouding tussen religie en cultuur, in het bijzonder tussen christendom en cultuur. Zeer verschillend georiënteerde persoonlijkheden als de vrijzinnige Belgische Henri Janne en de Franse dominicaan Dominique Dubarle, de dominee Roland de Pury en de marxist Roger Garaudy zetten hun visie over dit voor onze tijd vitale probleem uiteen. De directeur Umberto Campagnolo leidt het debat in. Deze namen mogen volstaan om de belangrijkheid van dit nieuwe nummer van Comprendre in het licht te stellen. Het bevat bovendien nog een aantal literaire en filosofische bijdragen en (eveneens boeiende) verslagen over de werking van de vereniging die het tijdschrift uitgeeft.
S. Heester
| |
| |
| |
Prof. Mag. Dr. J.B. Kors, O.P.
Theologische problemen van nu
(Peilingen), De Kerk, het licht in de duisternis II, Pax, Den Haag, 54 pp., f 2.40.
Vanuit een steeds groeiende bezorgdheid heeft Schr. geschreven over drie brandende problemen van nu: de Kerk, de Eucharistie en de natuurwet. Het bezwaar dat we tegen deze beschouwingen hebben, ligt hierin, dat wij menen dat een werkelijke confrontatie der opinies een poging tot begrijpen van de andere opvattingen dient in te houden. Men kan zich wel op een gevestigde leer en op het gezag van Thomas beroepen, dit heeft geen vrucht als er niet een inleven getracht wordt in wat de anderen willen. Hiervan blijkt helaas in dit boekje niet veel.
G. Adriaansen
| |
Mag. Dr. A.H. Maltha O.P.
Paulus VI en de Kerk
(Peilingen), De Kerk, het licht in de duisternis III, Pax, Den Haag, 48 pp., f 2.40.
Schr. geeft in dit boekje vier Adventsconferenties uit die hij vorig jaar hield over de encycliek Ecclesiam Suam. In zijn voorwoord zegt hij: ‘Ik heb ernaar gestreefd enigermate objectief te zijn’. Dit blijkt uit heel het boekje. Soms leidt deze eerlijkheid tot een zekere vaagheid en bovendien lijkt mij de al te schematische opzet een beletsel voor geboeid lezen.
G. Adriaansen
| |
C. Smits
Oud-testamentische citaten in het Nieuwe Testament. Deel IV: De brief aan de Hebreeën
Het Oude Testament in het Nieuwe. Algemene beschouwingen. (Collectanea Franciscana Neerlandica, VIII-4). Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1963, 551-744 pp., bij intekening f 21.10, afzonderlijk f 23.45.
Het grote werk van Pater Smits, dat met dit vierde deel zijn voltooiing vindt (het eerste deel verscheen in 1952), is bestemd voor vakexegeten en -theologen. Het zoekt vooral naar een antwoord op de vraag naar de zin van de H. Schrift. De discussies hierover, zo meent de Schr., zouden minder verward en tegenstrijdig zijn, wanneer men zich meer liet leiden door een positief onderzoek van de wijze waarop de Schrift in het Nieuwe Testament wordt gehanteerd. Met de Schr. zelf (p. 677) zouden we onze verwachtingen echter niet te hoog willen stellen.
P. Ashmann
| |
Filosofie
Reuben Guilead
Etre et Liberté
une étude sur le dernier Heidegger, préface de Paul Ricoeur, Nauwelaerts, Leuven, Parijs, 1965, 184 blz., ing. 180 BF.
M. Ricoeur heeft heel vleiende woorden voor dit boek, en ik zal hem niet tegenspreken. Deze studie omtrent de jongste Heidegger is inderdaad een juweel van klaarheid, bondigheid en eerlijkheid. Alles draait rond het centraal probleem van de Heideggerse vrijheid, waaruit reeds veel hedendaagse Europese denkers hebben geput. Hierbij werd het accent gelegd op de laatste geschriften van de veelbesproken Duitse wijsgeer die meer en meer tot de profeet van het vergeten en verborgen Zijn is geworden, terwijl hij in de nu reeds lang vervlogen tijd van Sein und Zeit voor velen als de grondlegger van het existentialisme en van het radicaalste nihilisme verscheen. Guilead doorloopt geduldig de drie grote fasen van deze hoogst interessante ontwikkeling, zodat het hele Heideggerse denken ter sprake komt. Hij interpreteert niet maar constateert, hij laat zich niet door het gewild hermetisme van de tekst verleiden om deze met dichterlijke vrijheid te interpoleren of dóór te denken. Hij blijft resoluut bij het gezegde en probeert niet om Heidegger zelf te overschrijden naar het zgn. ongezegde toe, en concludeert dat in dit godloos mysticisme van het Zijn de vrijheid minder dan ooit in veiligheid werd gebracht. Deze conclusie blijft ondertussen vrij negatief en zweeft, zoals trouwens passend was, in de fundamentele ‘openheid’ van het menselijk bestaan. Jammer dat de wetenschappelijke standing van het boek enigszins ontsierd wordt door talrijke drukfouten en soms verkeerde vertaling van Duitse wendingen. Maar over 't algemeen weerstaan de nuchtere verfransing van het Heideggerse dialect en de objectieve behandeling van de tekst zegevierend aan de bekoring om het essen- | |
| |
tiële, dichterlijke zijnsdenken van Heidegger op zijn beurt op dichterlijk-scheppende wijze te vertolken en uit te leggen. Dit is een hoge en zeldzame verdienste. Men leert er Heidegger beter bij verstaan, én het Zijn en de Vrijheid.
A. Poncelet
| |
Samuel IJsseling
Heidegger, denken en danken, geven en zijn (Filosofie en Kultuur)
Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1964, 160 pp., ing. F. 130.
Deze studie handelt over enkele grondtrekken van Heideggers wijsbegeerte en wel hoofdzakelijk van de latere Heidegger. Inzonderheid steunend op Ueber den Humanismus werpt zij een geheel nieuw licht op de Heidegger van Sein und Zeit. Schr. behandelt in een eerste hoofdstuk het onderscheid dat Heidegger maakt tussen twee vormen van denken: het denken dat eigen is aan de positieve wetenschappen en aan een bepaalde vorm van wijsbegeerte (metafysiek) en anderzijds het ‘andenkende Denken’: een luisterend denken dat veel verwantschap vertoont met het danken. De verwantschap ten andere tussen denken en danken is het hoofdthema van dit boek. Een uiteenzetting over de dankbaarheid en het herdenken belichten op oorspronkelijke wijze een der aspecten van Heideggers grondthema: de zin van het Zijn. In een laatste hoofdstuk wordt een poging gedaan vanuit de verworven inzichten in het ‘danken’ een explicatie te geven van de ‘ontologische Differenz’ en het ‘Geschick des Seins’. De grote verdienste van deze studie is ongetwijfeld dat schr. er in geslaagd is zijn grondige en gefundeerde kennis van een duister denker weer te geven in een vlotte en leesbare taal. Op een eerste gezicht doet de heldere, vlotte stijl zelfs bedrieglijk aan: men zou het boek te vlug, te oppervlakkig kunnen lezen. Op vele plaatsen wordt bondig en kernachtig een hele problematiek aangegeven; zo b.v. wordt op p. 46 de ontwikkeling van Husserls fenomenologie naar Heideggers grondvraag naar de zin van het Zijn geschetst. Van heel wat moeilijke begrippen wordt een verhelderende en dikwijls kernachtige omschrijving gegeven (Befindlichkeit, Denken, Metaphysik, Geschick enz.). Wel ontmoet men enkele storende onnauwkeurigheden; b.v. op p. 56 wordt Heideggers lapidaire zin ‘Der Mensch ist nicht der Herr Des Seienden. Der Mensch ist der
Hirt des Seins’ aldus vertaald: ‘De mens is niet de heer van het zijn, maar de herder en de hoeder’. Een zeer geslaagde inleiding op het denken van een nogal moeilijke filosoof.
F. Vandenbussche.
| |
Psychologie
B. Bettelheim
Massificatie en zelfbehoud
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1965, 304 pp.
Dit oorspronkelijk in de V.S. verschenen werk bevat een analyse van de moeilijkheden en ontreddering opgeroepen bij de gevangenen in de Duitse concentratiekampen, welke de auteur uit eigen ervaring leerde kennen. De schrijver tracht de aldus gewonnen psychologische inzichten nuttig te maken voor de problematiek van de aanpassing der mensen aan de hedendaagse samenleving. De indringende analyse is verhelderend, maar ook niet zonder hardheid en eenzijdigheid, omdat de auteur in zijn visie op waarden die het menselijk bestaan zinvol maken, te onvolledig is.
J. Kijm
| |
Drs. J.H. Huijts, e.a.
Ouderdom en ontwikkeling
Een symposion (Serie Samen mens zijn 1). Brand, Hilversum/Antwerpen, 1964, 135 pp., f 7.90.
Verslag van besprekingen in 1963 gehouden op het Kath. Nat. Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg. Het boekje bevat de inleidingen gehouden door Prof. R. Kwant, Drs. J. Huijts en Dr. P. Thung, waarin wijsgerige, psychologische en biologische aspecten van het probleem belicht worden. Dr. J. Munnichs schreef een samenvatting van het symposion. Uitgaande van het feit van de levensverlenging heeft men zich bezonnen op de vraag, hoe voor de langer levende mens een zinvolle ouderdom mogelijk kan zijn. De betekenis van dit boekje ligt vooral in de veelzijdige benadering van de problematiek, die daardoor voor verder onderzoek geschikt wordt gemaakt.
J. Kijm
| |
| |
| |
Politiek
Theo Pirker
Utopie und Mythus der Weltrevolution
Zur Geschichte der Komintern 1920-1940. Dtv Dokumente, München, 1964, 303 pag., 109 documenten.
Pirker is niet de eerste om zich bezig te houden met de geschiedenis van de Komintern of de derde internationale. Daarvoor was ze te belangrijk. Grotere en vollediger werken verschenen over dit onderwerp, o.m. J. Degras, The communist international 1919 -1943, Documents selected and edited by J.D. Pirkers boek is bescheidener van opzet, maar heeft dan ook het voordeel zich tot een ruimer en minder gespecialiseerd publiek te richten. De periode die hij onderzoekt (van 1920 tot 1940) is inderdaad de belangrijkste. Hij geeft 109 documenten over de werking van de Komintern en de evolutie van de verschillende communistische partijen in verschillende landen van de wereld. Deze documentatie werd geput uit twee belangrijke publikaties van de Komintern: Internationale Pressekonferenz en Rundschau über Politik, Wirtschaft und Arbeiterbewegung. In zijn inleiding geeft S. een schitterende uiteenzetting over twee belangrijke problemen, de veranderde maatschappelijke instelling tegenover de wereldpolitiek na de eerste wereldoorlog en de Leninistische theorie van de revolutie. Bovendien schetst hij een korte geschiedenis van de eerste, de tweede en de derde internationale. Om te besluiten met de statutaire inrichting van de Komintern zelf.
A. Van Peteghem
| |
Lothar Krecker
Deutschland und die Türkei im Zweiten Weltkrieg
Klostermann, Frankfurt am Main, 1964, 293 pag., 30 D.M.
Het heeft gedurende de tweede wereldoorlog niet ontbroken aan pogingen, zowel van geallieerde als van Duitse zijde, om Turkije mee te slepen in het conflict. De Duitsers zonden niet voor niets hun gewiekste politicus en diplomaat Von Papen als ambassadeur naar de Turkse hoofdstad. Ook de Engelsen hadden er een ambassadeurgentleman van de oude stijl, sir Hugh Katchbull-Hughessen. Voor velen onder ons is de kennis van de rol die Turkije in de tweede wereldoorlog gespeeld heeft, beperkt gebleven tot de geschiedenis van het geval Cicero. Het hier besproken boek vult op een schitterende wijze een leemte aan. Uitgaande van de officiële en niet-officiële bronnen die reeds open zijn, aangevuld door memoires en andere feitenliteratuur, stelt S. op boeiende wijze het voorlopig resultaat voor van zijn studie van de verhoudingen tussen Turkije en Duitsland gedurende de tweede wereldoorlog. Het belang van zulke studies kan niet overschat worden. Niet alleen heeft Krecker zelf een werk van formaat tot stand gebracht, maar hij heeft meteen bewezen, dat het mogelijk is wetenschappelijk te werken op het gebied van de tijdsgeschiedenis. Een werk dat als basis zal moeten genomen worden door latere onderzoekers.
A. Van Peteghem
| |
Geschiedenis
W. Jappe Alberts en H.P.H. Jansen
Welvaart in wording
Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de Middeleeuwen. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1964, VI - 304 pp., 10 pl., geb. 16,50.
De sociaal-economische geschiedenis van Noord-Nederland van de prehistorie tot de middeleeuwen is een nog weinig bestudeerd onderwerp. Zeker was Prof. Jappe Alberts, met zijn grondige kennis van het middeleeuws verleden van de Lage Landen, de aangewezen man om een eerste overzicht te wagen. Dat dit heel wat persoonlijke voor-studies vereiste, ligt voor de hand. Uit het exposé blijkt dat er geen nauw samenhangende Noordnederlandse gemeenschap bestond in de middeleeuwen, maar dat er verscheidene economische landschappen zijn te onderscheiden: de IJsselsteden sterk op Duitsland georiënteerd, Friesland en Groningen in het noorden, Maastricht en het Maasdal tot Nijmegen meer op Keulen en op de Maasstreken gericht, en ten slotte het Hollands-Zeeuws gebied dat vooral vanaf de 15e eeuw stilaan de leiding verovert, zodat Holland in de 16e eeuw voor heel Noord-Nederland toonaangevend kon worden. Een paar feiten troffen ons. Zo tonen de auteurs
| |
| |
aan dat de Friese handel van de vroege middeleeuwen en die van de elfde, twaalfde eeuw met elkaar in verbinding staan, terwijl men vroeger een discontinuïteit aannam; ook merken zij op, dat de theorie van Pirenne over het ontstaan van de steden in de hoge middeleeuwen niet zo maar opgaat voor Noord-Nederland; de Noordnederlandse steden ontleenden hun stadsrechten aan Brabantse of Vlaamse Zuidnederlandse steden; omstreeks 1400 is Utrecht de enige stad met meer dan 5.000 inwoners, enz. Dit interessant boek is verlucht met enkele kaarten en platen op dik couché-papier achteraan in het boek. Vermelden wij nog dat Prof. I.J. Brugmans reeds een merkwaardige sociaal-economische geschiedenis van Nederland schreef voor de periode 1795-1914. Wanneer Prof. J.G. van Dillen klaar komt met zijn deel over de periode 1500-1795 zal Noord-Nederland over een driedelige uitvoerige sociaal-economische geschiedenis beschikken, geschreven door drie specialisten, welke andere landen het zal kunnen benijden.
M. Dierickx
| |
Geschiedenis van de Kerk
Deel VII: L.J. Rogier
De Kerk in het tijdperk van verlichting en revolutie
Brand, Hilversum - Antwerpen, 1964, 344 pp., 8 krtn, 16 pltn, geb. F. 280, f 22,50.
In deze tiendelige Geschiedenis van de Kerk verschijnt, na de eerste twee delen, nu deel VII over de achttiende eeuw. Prof. Rogier, mede-hoofdredacteur van het hele werk, schetst ons hier in zijn meeslepende, beeldrijke stijl de lotgevallen en het leven van de Kerk in de dode achttiende eeuw, zeker een der laagste punten van de hele kerkgeschiedenis. Met open geest spreekt de auteur over de verlichting en de katholieke Aufklarung, over de weinig belangrijke pausen van de 18e eeuw, met uitzondering alleen van een Benedictus XIV, dien hij de grootste paus tussen Sixtus V en Leo XII noemt, over het episcopalisme, de afschaffing van de jezuïetenorde, de vervolging der Kerk onder de Franse revolutie, en zo meer. Verheugend is dat de auteur een afzonderlijk hoofdstuk wijdt aan de Kerk in de diaspora, d.i. hoofdzakelijk in de Germaanse gebieden, een ander aan de kerstening van Amerika, en dat hij de Kerk in het Nabije Oosten liet behandelen door een specialist, Dr. J. Hajjar. Over de missies in Azië spreekt Rogier wel naar aanleiding van de ritenkwestie, maar hij behandelt ze niet systematisch. Gelukkig schrikt hij niet terug voor een persoonlijk oordeel, al zal niet iedereen hem steeds bijvallen. Rogier wijst erop hoe op het einde van de achttiende eeuw een toenemend aantal katholieken opkwam voor godsdienstvrijheid, vernieuwing van de liturgie, afschaffing zelfs van het celibaat voor diocesane priesters, voor indijking van de macht van de pauselijke Curie en het vergroten van de macht der bisschoppen, voor oecumenische toenadering tot afgescheidene christenen, enz., wat ‘bedriegelijk modern’ aandoet. Deze uiterlijke trekken van overeenkomst tussen bepaalde uitingen van kerkelijk leven toen en nu kwamen echter o.i. uit een totaal verschillende geesteshouding voort. Toen was er een algemene vervlakking van het godsdienstig leven, een uitholling van de kerkelijke zin, terwijl de vernieuwingen nu ontspruiten aan een
diepreligieuze drang naar vernieuwing en aanpassing aan de moderne noden en geestelijke stromingen.
M. Dierickx
| |
A. Verdoodt
Naissance et signification de la Déclaration Universelle des Droits de l'Homme
Met Woord Vooraf door René Cassin, ex-voorzitter van de Commissie van de Rechten van de Mens der Verenigde Naties. Société d'Etudes morales, sodales et juridiques; Edit. Nauwelaerts, Leuven-Parijs, s.d. [1964], XIV - 356 pp., ingen. F. 250.
Op 10 december 1948 keurde de Algemene Vergadering van de U.N.O. de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens goed met 48 stemmen voor, geen enkele tegenstem, en acht onthoudingen (de Sovjet-Unie en vijf satellieten, Zuid-Afrika en Saoedi-Arabië). Tweemaal heeft de U.N.O. zelf geprobeerd een ontleding van deze Verklaring te publiceren, tevergeefs. Na een uiterst lovend en vooral inzicht gevend Woord Vooraf van R. Cassin geeft de auteur in deze grondige studie de verre grondslagen van deze Verklaring aan, de bronnen waarop hij steunt, de onmiddellijke oorsprong en de voorbereidende etappes van de Verklaring. Maar het belangrijkst en als het ware de ruggegraat van dit boek is het Hoofdstuk III (pp. 78-274): hierin behandelt de auteur achtereenvolgens de dertig artikelen van de Verklaring en verhaalt het
| |
| |
tot-stand-komen van elk artikel in zijn huidige verwoording, gedurende de discussies van de honderd zittingen tussen febr. 1947 en de dag van de aanvaarding van de Verklaring door de U.N.O. Hierdoor wordt de gedrongen tekst van de 30 artikelen heel wat duidelijker, en komen wij precies te weten wat de Verklaring bedoelt. In een vierde hoofdstuk handelt Verdoodt over vijf artikelen die uiteindelijk verworpen werden, zoals bijv. het stellen van de Verklaring onder de bescherming van de godheid en de bevestiging van de goddelijke oorsprong van de mens. Niet alleen heeft hij voor deze studie heel wat boeken en vooral de bandopnamen van reeksen sessies gebruikt, maar hij is zelfs een interview gaan afnemen van de nog levende persoonlijkheden die de debatten meemaakten. Het belang van deze Verklaring behoeft niemand meer aan te tonen: zelfs de Sovjet-Unie, die zich nochtans bij de stemming onthield, roept de Verklaring in om bepaalde principes te doen toepassen; en de Katholieke Kerk, die eerst afwijzend en wantrouwend stond, heeft nu, bij monde van Paus Joannes, de Verklaring geprezen en gesteund. Persoonlijk hadden wij na de analytische uitleg van alle dertig artikelen nog een synthetische voorstelling van de geest en de aard van de Verklaring gewenst.
M. Dierickx
| |
Jacques Le Goff
La civilisation de l'Occident mêdiêval
(Les grandes civilisations, 3). Arthaud, Paris; Vromant, Brussel, 1964, 694 pp., 246 zwartwit foto's, 8 klpl., 63 krtn. en plannen, geb. F. 870.
Dit is geen gewone geschiedenis van de middeleeuwse cultuur. Le Goff tracht een dieptezicht te geven op de middeleeuwen, precies het tegenovergestelde van wat de Leuvense Prof. L. Génicot deed in zijn meesterlijk boek Les lignes de faîte du Moyen Age. In een eerste deel schetst hij de historische ontwikkeling vanaf de komst van de Barbaren tot in de 15e eeuw. Veel belangrijker en ook veel uitgebreider is het tweede deel (pp. 147-452) over de middeleeuwse beschaving. Hier toont hij b.v. aan hoe de middeleeuwer een heel ander tijdsbewustzijn had dan de moderne mens, en verleden, heden en toekomst gemakkelijk door elkaar liet lopen; ook weidt hij lang uit over de stoffelijke ellende waarin de middeleeuwer leefde, meestal aan de rand van de hongersnood, en dit zowel wegens de slechte uitbating van de grond, als wegens een remmende sociale structuur. Het hoofdstuk over ‘Mentalités, sensibilités, attitudes’ zal men met genoegen lezen en trouwens elders vergeefs zoeken. Te noteren valt dat de auteur niet alleen de gewone literaire bronnen gebruikt, maar ook zijn toevlucht neemt tot de moderne wetenschappen als archeologie, polynologie, dendrologie en de luchtfotografie, en ook tot de antropologie, de etnologie en de sociologie. Maar hiermee is het nieuwe van dit magistrale boek niet uitgeput. De auteur geeft naast acht kleurenplaten 246 zwartwit foto's in 19 reeksen, die aansluiten bij de tekst en van een uitvoerige commentaar zijn voorzien, terwijl 63 voor een deel uitslaande kaarten en plannen de tekst verduidelijken. Hierop volgen uitvoerige chronologische tabellen (pp. 485-553) en vooral een ‘Dictionnaire des noms, termes et notions’ (pp. 555-655), waarin de auteur korte biografieën van markante personen geeft, een beschrijving van volkeren en streken, een verklaring van historische termen, enz. Op deze wijze geeft dit mooi uitgegeven boek ons visueel en door zijn tekst werkelijk
een dieptekijk op het leven, de gedragingen, de opvattingen en het streven van de middeleeuwers. Sommigen zullen dit beeld te somber vinden, en zeker heeft het niets van de ‘Légende dorée’ waarop de romantici ons vergastten, maar dat het dicht de realiteit benadert, kan men bezwaarlijk ontkennen.
M. Dierickx
| |
Literatuur
Gerard Knuvelder
Kitty en de mandarijntjes Spiegelbeeld
resp. 293 en 307 pp., L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1964.
Knuvelder gaf tegelijkertijd twee goedgevulde paperbacks in het licht, de eerste met een ietwat kittelende titel, de andere met een meer platonische doopnaam. Op p. 112 wordt uit een bedankbrief van Albert Verwey, getrouwd met Kitty van Vloten, geciteerd: ‘Nog wel bedankt voor de mandarijntjes. Ze zijn goed zoet en een heele lekkernij voor Kitty’. Laten we Kitty haar mandarijntjes; in zijn titel speelt Knuvelder verkleinenderwijs ook met de andere betekenis van het woord, de kaste der mandarijnen, bij uitbreiding: specialisten op enigerlei
| |
| |
vakgebied. Op het terrein der literatuurgeschiedenis is Dr. Knuvelder met zijn veelgeprezen én veelgelezen handboek een mandarijn en geen kleintje. Voor zijn wandeling met Kitty echter heeft de zeergeleerde handboekenier de doctorsmantel aan de wilgen gehangen; hij laat de lezers niet struikelen over vele voetnoten, doch hij zet de hekken tot de geheime tuin der specialisten in de literatuurhistorie wijd open voor belangstellenden in ruime kring, al zoekt hij niet de dagjesmensen. De mandarijn trakteert op mandarijntjes, ook in die zin dat in dit boek niet op de eerste plaats gehandeld wordt over het literaire werk zelf als wel ‘over schrijvers en hun eigenaardigheden, over boeken en hun wederwaardigheden, alsook over diverse andere gewichtige zaken,...’, zoals de ondertitel luchthartig mededeelt. Vertrekkend bij de letterkunde van de 17e eeuw eindigt Knuvelder met Pieter van der Meer, terwijl hij daartussendoor de schone gelegenheid aangrijpt om zijn eigen literaire herinneringen te vertellen, Brabantse en andere.
Naast literatuurhistoricus is Knuvelder vanouds ook literair criticus: Spiegelbeeld bevat opstellen over de literatuur van de dag. Was ‘Kitty’ overwegend literairhistorisch en bevonden we ons daar op ‘de toegangswegen naar het kunstwerk’ (p. 4), hier gaat het om de Nederlandse letterkunde van vandaag en concentreert de aandacht zich op het autonome literaire werk. Meer dan op de artistiek-technische merites van het werk (die worden voorondersteld) gaat Knuvelder in op wat hij met Ingarden noemt de metafysische kwaliteiten. Dat is zijn goed recht, al kent deze aanpak zijn risico's. Als hij de behandeling van ‘Ram Horna’ besluit met de zin, dat men bij Anna Blaman ‘allereerst geïntrigeerd wordt door de geestelijke en morele achtergrond van haar werk, meer dan door de artistieke vormgeving waartegen de oppositie niet al te moeilijk valt’ (p. 65), dan komt daaruit het bezwaar tegen een overwegend ‘metafysische’ methode duidelijk naar voren. Daarbij komt dat niet alle opgenomen opstellen van hetzelfde soortelijk gewicht zijn, al was het alleen maar omdat niet alle behandelde werken zwaarwegend zijn, ook niet als ‘openbaring van de verborgen zin des levens’. Daar staat tegenover, dat juist deze benaderingswijze een persoonlijke inzet tot gevolg heeft, die behoedt voor wat gemakkelijk gepraat in de marge. Vooral als meer werken van eenzelfde auteur besproken worden, zoals bij Bordewijk, Vestdijk, Blaman, Hermans, Mulisch, Gijsen, Walschap, Lampo, Van Aken en Boon, blijkt Knuvelders indringende visie zeer verhelderend.
Mogen we zonder zoetsappigheid concluderen, dat de literatuurhistoricus Knuvelder zijn lezers met Kitty... een ‘heele lekkernij’ bezorgde door de mandarijnen wel niet op zwavelzuur te zetten, gelijk de door hem bewonderde Hermans zich veroorloofde, dan toch op sap, met Spiegelbeeld heeft hij, vooruitlopend op de historie, alle belangstellenden aan zich verplicht die mét hem de moderne Nederlandse letterkunde ernstig nemen; laat dan straks de literatuurhistorie maar uitmaken wat daarvan allemaal waar en waardevol is.
F. van Tartwijk
| |
G. Kouwenaar
Sint Helena komt later
Querido, Amsterdam, 1964, 136 pp., f 7.50.
Er is in de poëzie van Gerrit Kouwenaar een merkwaardige controverse te constateren tussen het voorzichtig formuleren, herzeggen, nogmaals verleggen van de aanvankelijke waarheid, én het onwrikbare geloof in de autonomie van het vers, in de hermetische wijze waarop dit zichzelf op de schrijver verovert. In het gedicht Dat is alles, dat als laatste staat afgedrukt in deze verzamelbundel (gedichten 1948-1958), staan een aantal regie-aanwijzingen voor de lezer, die de geponeerde waarheid verleggen: ‘en als ik zeg (....) dan lieg ik’, ‘en als ik lieg (....) dan spreek ik de waarheid’, ‘en ik zeg’, ‘ik bedoel’. Verplaatst hij de waarheid voortdurend uit angst voor de definitieve uitspraak? Uit angst voor de dogmaticus die - niet te verplaatsen - in hem woont? Wie deze verzen leest, leest autenthieke poëzie van een van de weinige vijftigers die bouwt aan een oeuvre.
José Boyens
| |
De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel
In opdracht van het Frederik van Eeden Genootschap verzorgd en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick (Zwolse drukken en herdrukken), Tjeenk Willink, Zwolle, 1964, 395 pp., f 17,50.
Deze bronnenpublikatie bevat niet minder dan 358 brieven (of briefkaarten), in hoofdzaak daterend uit de periode 1888-1902: veertien jaar literatorengeschiedenis in het meer intieme genre. Reeds in zijn eerste brief schrijft Van Eeden o.a.: ‘Ik heb geen liefde
| |
| |
voor het woord als jij - geen liefde die doet haten ijveren’. Van meet af aan waren beiden zich latent bewust van een verschil in kunst- en levensopvatting, dat in 1892 resulteerde in een openlijk conflict met twee felle polemische stukken: ‘Over Woordkunst’ - Over Wankunst, terecht aan deze brievenuitgave toegevoegd (pp. 354-384). Was deze tegenstelling al wel eerder omschreven met de termen ethischesthetisch, men vindt ze hier veel genuanceerder. Niet alleen als geschiedenis ener vriendschap zijn deze brieven van belang, ze gunnen de lezer ook beter zicht op het karakter van elk der correspondenten. Vooral Van Deyssel lijkt zich in zijn brieven geheel bloot te geven, terwijl men bij Van Eeden soms iets ervaart van een afstand als van de medicus tegenover een zeurderig patiënt, zodat vooral de persoonlijkheid van de eerste waarneembaar wordt voor de lezer. De twee briefschrijvers hebben twee brief-bezorgers tot hun beschikking, aan wier aandacht niet de kleinste kleinigheid ontgaat. Aan hun haast devote specialisme dankt de lezer een, ook naar het uiterlijk, monumentale uitgave.
F. van Tartwijk
| |
Kunst
H. Kaehler
Het Romeinse Rijk
Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1965, 253 pp., 60 klpl., 46 tek.
Direct aansluitend bij Mansuelli's Etrurië en het Vroege Rome (Streven, juni 1965) beschrijft Heinz Kahler in dezelfde serie Kunst van Europa de kunst van het Romeinse Keizerrijk. Deze laatste geniet op het ogenblik een vernieuwde belangstelling. Verschillende recente uitgaven, waaronder vooral Römische Kunst I - IV van G. Kaschnitz von Weinberg en Römische Kunst als religiöses Phänomen van Karl Schefold (Streven, maart 1965, p. 573) zoeken het creatieve in de Romeinse kunst te bepalen. Ook bij Kähler gaat het in de eerste plaats daarom. Het eigen karakter van de Romeinse kunst is volgens hem het gemakkelijkst te herkennen in de architectuur. Aan haar besteedt hij dan ook de grootste aandacht. Vanuit de architectuur komt hij tot de schilder- en beeldhouwkunst. En die weg alleen reeds wijst op het specifieke karakter van de Romeinse plastische kunsten die alle in de architectuur zijn geïntegreerd en dus op de ruimte zijn afgestemd. Door de keuze van dit standpunt is het boek van Kähler oorspronkelijk en verkrijgt het een goede overzichtelijkheid. Voortdurend wijst de auteur op de continuïteit die tussen de verschillende kunsttakken bestaat. Hij doet dit niet abstract, maar aan de hand van zorgvuldige analyses van concrete werken. Deze behoren niet altijd tot de meest bekende. Opvallend is dit bijvoorbeeld voor de schilderkunst. Men mag veronderstellen dat deze leemte zal opgevangen worden door het deel over het Hellenisme dat in het schema van de serie tussen de Etruskische kunst en de Romeinse kunst is voorzien. Zoals voorgaande delen bevat ook het onderhavige een uitvoerige bibliografie, tijdstafel en register. De illustratie, die bij de tekst aansluit, bestaat uit kleurplaten en tekeningen.
G. Bekaert
| |
Miriam Freund
Die Söhne Jakobs in Glasfenstern dargestellt von Marc Chagall
Herder, Freiburg, 1964, 64 pp., 13 klpl.
De glasramen van Chagall voor de synagoge van de Hadassahkliniek te Jeruzalem op het thema van de twaalf zonen van Jakob vormen een hoogtepunt in zijn werk. Onder supervisie van Chagall zelf heeft Herder nu geprobeerd die in kleurreprodukties weer te geven. Het resultaat is tamelijk goed. Het is geen vlakke druk geworden. Zelfs in de matte reproduktie is iets van de luister van het glas bewaard. Miriam Freund schreef een enthousiaste en tegelijk informatieve inleiding en een iconografisch commentaar bij de afbeeldingen.
G. Bekaert
| |
W. Braunfels
Der Dom von Florenz
Urs Graf-Verlag, Olten, 88 pp., 17 pl., 7 klpl. en een langspeelplaat, geb. 58 ZwF.
De dom van Florence, Santa Maria del Fiore, heeft een hem passende geschiedenis. Evenals de dom zelf kan die als een model van christelijke beschaving in Europa beschouwd worden. Wolfgang Braunfels had niet meer te doen dan de geschiedenis zakelijk te noteren om een dramatisch verhaal te verkrijgen. Een hoogtepunt ervan
| |
| |
was de inwijding op 25 maart 1436 dooi paus Eugenius IV. Toen werden ook voor het eerst de wijdingsmotetten van Guillaume Dufay uitgevoerd, die speciaal voor die gelegenheid waren gecomponeerd. Ze werden, tezamen met twee andere motetten, opgenomen op een langspeelplaat die bij het boek hoort. Het verhaal van de dom van Florence vormt immers het eerste deel van een nieuwe serie Architektur und Musik. Deze sluit aan bij de serie Dreiklang (Streven, maart 1965, p. 628) maar verschijnt in een groter formaat (26 × 29,5 cm) en in een rijkere presentatie. Zoals de tekst is ook de illustratie documentair opgevat.
G. Bekaert
| |
Lauterbach/Joedicke
Hugo Häring, Schriften, Entwürfe, Bauten
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1965, 172 pp., 175 ill., geb. D.M. 58.
Deze monografie over de Duitse architect Hugo Häring is een van de belangrijkste documenten voor de geschiedenis van de moderne architectuur, zoals die zich tussen de twee oorlogen heeft ontwikkeld, en tegelijk ook een hoogst actuele bijdrage tot de bezinning over de hedendaagse architectuur die voor het ogenblik aan de gang is. Hugo Häring, een bijna vergeten naam, toont door zijn werk en geschriften hoe eenzijdig de geschiedschrijving van de moderne architectuur is geweest en hoe eng de interpretatie van haar oorspronkelijke visie. Het aandeel van Duitsland bleef tot voor kort zo goed als tot het werk van de Bauhausmensen gereduceerd. Met de ontwikkeling van de naoorlogse architectuur naar het organische en zelfs het fantastische komen de toenmalige voorstanders van een visionaire (Taut, Finsterlin, Scharoun) en van een organische architectuur (Häring) weer op het voorplan. De monografie, deel 4 in de serie Dokumente der modernen Architektur, bevat vooreerst een paar korte inleidende studies van Joedicke en Lauterbach, en brengt daarna een uitgebreide keuze uit de voornaamste geschriften van Häring, waarin deze zijn architectonische visie tot een complete cosmologie uitbouwde. Het tweede deel van de monografie bestaat uit reprodukties van zijn gebouwen en schetsen. Onder zijn gebouwen zijn vooral het Gut Garkau en de woningen in de Siemensstadt te Berlijn merkwaardig.
G. Bekaert
| |
Varia
W. Kaech
Bildzeichen der Katakomben
Walter-Verlag, Olten, 96 pl.
Enkele jaren geleden heeft Jean Daniélou in Les Symboles chrétiens primitifs zijn onderzoek naar de oorsprong en de betekenis van de eerste christelijke symbolen gepubliceerd. De joods-christelijke interpretatie scheen veel symbolen uit de katakomben te verhelderen: palm en kroon, wijnstok en levensboom, levend water en vis, het schip van de kerk, de wagen van Elias, de ploeg en de bijl, de ster van Jacob, de apostelen en de dierenriem, de tau. Deze symbolen zijn het die de schrift-geleerde Walter Käch met grote zorg in een aantal Italiaanse musea en in de katakomben is gaan copiëren. Zoals de reprodukties in het boek van Daniélou reeds lieten veronderstellen zijn vele van deze ingekraste tekeningen moeilijk te fotograferen. Käch wreef ze op zachte krijttekeningen af. Deze geven zeer getrouw, zonder vervorming door lichteffecten, de spontane tekeningen weer. De enige vervorming die men er bij moet nemen is die van de duidelijkheid zelf. Op de muurplaten zijn deze tekeningen niet altijd gemakkelijk te lezen. Hier worden ze, wit op zwart, zeer scherp weergegeven. Het commentaar beperkt zich tot enkele algemene symboolinterpretaties. De voornaamste bestaansreden van dit boek moet dan ook gezocht worden in de reproduktie zelf van deze ongekunstelde, maar vaak zeer gevoelige en grafisch indrukwekkende tekeningen.
S. Heester
| |
G.J. Whitrow
Het Tijdsbegrip in de moderne wetenschap
Aula, Spectrum, Utrecht, 288 pp., f 3.50.
In deze Aula-pocket wordt een overvloed van materiaal aangedragen, dat tot de opbouw van een filosofie van de tijd kan dienen. Dit materiaal wordt ontleend aan de natuurwetenschap, de wiskunde (waarbij de meer wiskundige gedeelten uit het Engelse origineel in de vertaling zijn weggelaten), de psychologie, de biologie en de geschiedenis van de wijsbegeerte. Het vormt een erudiet en interessant boek.
P. van Breemen
| |
| |
| |
H.L. Shapiro, e.a.
Culturele antropologie
Aula, Spectrum, Utrecht, 1965, 319 pp.
Onder leiding van H. Shapiro, die zelf het eerste hoofdstuk schreef, verzorgen een aantal geleerden een inleiding in het gebied van de culturele antropologie. Ter sprake komen: wat is cultuur?, de ontwikkeling van de cultuur, spreken en schrijven, uitvinding en samenleving, veranderingen in de cultuur, het gezin, de sociale groeperingen, de godsdienst, de primitieve economie en het functioneren van de samenleving. In een betrekkelijk kort bestek wordt men ingelicht over de grondbegrippen van de culturele antropologie en krijgt men bovendien een schat aan vaak zeer frappante gegevens uit veelsoortige samen-levingsvormen. Een korte becommentarieerde bibliografie en een register vergemakkelijken een voortgezette speurtocht in het gebied dat hier wordt ontsloten.
R.S.
| |
Prof. Dr. S. Strasser
Bouwstenen voor een filosofische anthropologie
Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 332 pp., f 18.90.
De Nijmeegse wijsgeer Strasser heeft zich reeds lang gekenmerkt door zijn intense aandacht voor de mens en het menselijke. Nu hij bij het bereiken van het zestigste levensjaar een aantal opstellen en lezingen bundelt tot een geheel blijkt zijn kenmerk bevestigd en verrijkt te worden. Of het nu gaat om een nadere bepaling van de filosofische activiteit, over de betekenis van hedendaagse filosofen, over grondcategorieën van menselijk bestaan dan wel over het zo menselijke fenomeen van het afscheid, steeds klinkt erin door een pogen om meer nabij te komen aan ‘het wezen van de mens’, zoals de tegelijk ambitieuze en eerbiedige omschrijving luidt van hetgeen de filosoof wil verhelderen. Terecht staat dan ook de bekende voordracht met dezelfde titel aan het begin van deze bundel. Lezing van de hier verzamelde teksten is misschien niet altijd eenvoudig, maar nooit vruchteloos, en ook daarin toont zich Strasser een ware wijsgeer. De bundel heeft één nadeel: teksten welke oorspronkelijk in een buitenlandse taal werden geconcipieerd, werden onvertaald opgenomen. Het gevolg is dat men door elkaar geconfronteerd wordt met acht Nederlandse, vier Duitse, twee Engelse en een Franse verhandeling. Dit mag geen bezwaar zijn, het is het echter wel. Schrijver én uitgever hebben zich hierdoor wellicht een profijt onthouden dat wij beiden graag gegund hadden.
H. van Luijk
| |
Lyndon B. Johnson
My Hope for America
Heinemann, London, 1964, 121 pp., geïll.
Dit boekje moet in kort bestek de politieke denkbeelden bevatten van de Amerikaanse president. Het moest ook een rol vervullen bij de laatste presidentsverkiezingen. Die verkiezingen zijn voor hem, gezien de uitslag, niet moeilijk geweest. De Republikeinen met hun Goldwater verschaften geen alternatief. Tegelijk stond Johnson voor de subtiele taak de lijn van Kennedy te moeten doorzetten en toch niet te verdwijnen in zijn schaduw. Van dit alles draagt dit propagandaschrift de sporen. De formules zijn vaak gemakkelijk en vanzelfsprekend. Zij missen het visionaire karakter waarmee Kennedy aan de dwangmatigheid van de feiten probeerde te ontkomen. Daarbij moeten we niet vergeten dat Kennedy zelf duidelijke literaire kwaliteiten bezat en dat door hem en zijn braintrust grote zorg werd besteed aan het geschreven en gesproken woord. Zo komen deze teksten van Johnson in ieder geval in de schaduw te staan bij die van zijn voorganger.
W. Pisa
| |
Emil Staiger
Geist und Zeitgeist
Atlantis Verlag, Zürich, 60 pp., 4,80 ZwF.
In twee korte essays Geist und Zeitgeist en Die Kunst in der Fremde der Gegenwart neemt Staiger het op voor het historische denken, dat de mens niet bindt, zoals men te vaak meent, maar hem bevrijdt. ‘Zowel in zijn blik naar voren als naar achter is echt historisch denken ondogmatisch, ongebonden, dronken van mogelijkheden’. Omdat hij in de hedendaagse cultuur te zeer dit historische denken mist, bekijkt de auteur ze met een zekere skepsis (en geduld). Ook als men het met de auteur om verschillende redenen niet helemaal eens kan zijn, toch blijven zijn beschouwingen het overwegen waard.
S. Heester
|
|