Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1105]
| |
Wetenschap en geloof: een oud conflict
| |
Augustinus' ervaringVan alle wetenschappen was Augustinus het best vertrouwd met de astronomie. Reeds in haar toenmalige ontwikkeling vormde deze wetenschap voor hem een onverzoenlijke tegenstelling met zijn geloof. Dit geloof was echter niet het christendom, maar het Manicheïsme. In het vijfde boek van de Belijdenissen vertelt Augustinus, hoe zijn aanvankelijke twijfels aan de waarheid van het Manicheïsme voortkwamen uit de oppositie tussen de leer van Mani en de resultaten van de eigentijdse sterrenkunde. Natuurlijk moeten we ons Augustinus niet voorstellen als iemand die zich met geestdrift en bewondering voor de wetenschap als zodanig zou hebben geïnteresseerd. Hij droeg de wetenschaps- | |
[pagina 1106]
| |
mensen niet in het hart. In de meeste gevallen, meende hij, was hun wetenschap ofwel geheel nutteloos omdat zij niet voerde tot de kennis en de liefde van God, ofwel zeer schadelijk omdat zij aanleiding kon geven tot verwaandheid en opstand tegen God. Maar juist daardoor krijgt zijn getuigenis in deze kwestie nog meer waarde. Augustinus bleef objectief: de ‘filosofen’ zoals hij de wetenschappers naar de trant van de tijd noemde, mochten nog zoveel misbruik maken van hun kennis, dit belette niet dat wat zij ontdekt hadden, beschreven en berekend, wáár kon zijn en boven alle twijfel verheven. Augustinus zal zijn kennis van de wetenschap wel vooral uit boeken hebben opgedaan, maar op het gebied van de astronomie schijnt ze toch wel wat hoger te liggen dan het louter schoolse niveau. Laten wij hem echter zelf aan het woord. In het 5e boek van de Confessïones, III, 3, leidt hij het onderwerp als volgt in:
‘Ik had vele boeken van geleerden gelezen. Hun opinies had ik in mijn geheugen bewaard en sommige ervan vergeleek ik met de uitvoerige verzinsels van de manicheeërs. En veel waarschijnlijker leken mij de beweringen van hen “die in staat waren het heelal te doorvorsen” (Wijsh. 13, 9), ofschoon zij “de Heer niet hebben gevonden” (Ps. 137, 6).... Met hun eigen verstand en met het vernuft dat Gij hun hebt geschonken, onderzoeken zij de geheimen van de wereld. En veel hebben zij ontdekt. Jaren van te voren hebben zij allerlei dingen voorspeld, zons- en maansverduisteringen, op welke dag, op welk uur, in welke graad zij zouden optreden. En hun berekening heeft hen niet bedrogen. Het is uitgekomen zoals zij hadden voorspeld. Zij hebben hun ontdekkingen in wetten neergeschreven, die men vandaag nog leest en waaruit men kan voorspellen in welk jaar, in welke maand, op welk uur van de dag en in welke mate het licht van de maan of de zon zal verduisterd worden. En het zal gebeuren zoals het wordt voorspeld. De mensen die van deze wetenschap niets kennen, verwonderen zich daarover en staan verbaasd; zij die wel op de hoogte zijn, juichen en verheffen zich’.
De wetenschap kan in ‘goddeloze hoogmoed’ worden misbruikt om zich van God af te keren, van wie toch het verstand komt waardoor de mens in staat is zulke merkwaardige ontdekkingen in vaste wetten te formuleren. Maar dit misbruik doet geen afbreuk aan de waarheid van de wetenschap: ‘Toch hebben zij over de schepping vele ware dingen gezegd, en daaraan bleef ik denken. Ik ontdekte daarin een rationele verklaring, gebaseerd op berekeningen, op een ordening der tijden, en op het zichtbare getuigenis van de hemellichamen zelf’.
Wanneer hij deze wetenschappelijke kennis gaat confronteren met wat Mani, in naam van het geloof, als onomstootbare waarheid aan zijn volgelingen voorhoudt, dan kan een conflict niet langer uitblijven: ‘Ik vergeleek dit alles met de uitspraken van de Manicheeër, die over deze dingen veel geschreven heeft en daarbij overvloedig raaskalt. En ik vond er geen rationele verklaring, noch van de zonnestilstand, noch van de dag- en nachteveningen, noch van de verduisteringen der hemellichamen, van niets tenslotte wat ik had geleerd in de boeken der profane wijsheid. Hier echter werd mij bevolen te geloven, en het klopte niet met die redelijke verklaringen, aan berekening en eigen waarneming getoetst: het was helemaal anders’. | |
[pagina 1107]
| |
Misschien kan men Augustinus op dit punt verwijten - en vanuit onze moderne probleemstelling kan dit verwijt met enige wrevel gepaard gaan - dat hij een vals probleem stelde. Het conflict was gemakkelijk te vermijden door erop te wijzen dat deze kwesties van astronomie niets van doen hebben met het eigenlijk geloof. Maar dat wist Augustinus even goed als wij. Het probleem blijft bestaan, omdat de Manicheeër juist niet aanvaardt dat deze kwesties buiten het geloof staan. Hij wil alles of niets, voor hem is datgene wat hij op wetenschappelijk gebied voor een openbaringsgegeven houdt, een integraal bestanddeel van het geloof. In die omstandigheden kan iemand die overtuigd is dat op het gebied van de wetenschap de rationele verklaring de enige juiste is, het conflict, hoe pijnlijk en verwarrend ook, niet meer uit de weg gaan. En op die wijze heeft Augustinus het in zijn leven gesitueerd: ‘Maar wie toch heeft aan Mani, aan welke Mani dan ook, gevraagd deze kwesties te behandelen? Ook zonder daarin onderlegd te zijn, kan men de vroomheid leren.... Hij wilde echter dat men niet te gering van hem zou denken; hij probeerde de mensen te overtuigen dat de Heilige Geest met zijn volle gezag in hem persoonlijk aanwezig was. Wanneer hij dus, in al wat hij over de hemel, de sterren en de bewegingen van zon en maan had gezegd, op dwaling werd betrapt - ofschoon al deze kwesties niets te maken hebben met de godsdienstige leer - dan moest daaruit wel duidelijk blijken hoe heiligschennend zijn pogingen waren geweest. Immers, er was niet alleen onwetendheid in het spel: de dwalingen leerde hij met zulk een opgeblazen ij delheid en hoogmoed, dat hij verlangde dat men ze aan hem, als aan een goddelijke persoon, zou toeschrijven’ (V, 8).
De aporie waarin de jonge Augustinus werd gedreven, kwam dus wel degelijk voort uit het feit dat het Manicheïsme van hem verlangde dwalingen en onwaarheden die niets met het geloof van doen hebben, te aanvaarden op het gezag van de Heilige Geest, van God. Voor mijn part, gaat Augustinus verder, mag ook een christen er valse opinies op na houden op dit gebied, zo lang hij maar niet beweert dat ze wezenlijk verband houden met het geloof: ‘Wanneer ik een christen hoor die niet op de hoogte is van deze dingen en zich vergist, dan neem ik dat met geduld. Ik zie niet in welke schade hij daarvan kan ondervinden, zo lang hij maar niets gelooft dat U, Heer, Schepper van alle dingen, onwaardig is.... Schadelijk wordt het echter wel, wanneer hij meent dat deze kennis tot het wezen behoort van de godsdienstige leer en hardnekkig dingen gaat affirmeren waar hij niets van kent. Voor wie nog in de kinderschoenen van het geloof staat, wordt ook deze zwakheid nog verdragen door de moederlijke liefde.... Maar hier ging het om iemand die zich aanmat met gezag leraar, leider en hoofd te zijn van hen die hij tot deze opinies wilde overhalen; en wel zo, dat ze moesten denken dat zij daardoor uw Heilige Geest zelf volgden...’.
Nog één element was er waardoor de moeilijkheden op de spits werden gedreven. Augustinus bekent dat zijn aarzeling om een beslissing te nemen ten gunste van het verstandelijke inzicht, vergroot werd door het feit dat Mani ook nog de reputatie had, een heilige te zijn. Voor zijn vertrek naar Rome, bleef Augustinus innerlijk nog onbeslist, en wel vooral om deze laatste reden. | |
[pagina 1108]
| |
‘Ondanks alles was het me nog niet duidelijk of het toch niet mogelijk was Mani's interpretatie te volgen voor de verklaring van de afwisseling van kortere en langere dagen en nachten, de wisseling zelf van dag en nacht en de verduisteringen der hemellichamen.... Ik was nog steeds bereid aan zijn gezag de voorkeur te geven, omdat hij doorging voor een heilige’.
De grote verwachting die Augustinus op een ontmoeting met een beroemde Manicheeër, Faustus, had gesteld, werd deerlijk beschaamd. Juist van deze autoriteit had hij graag gehoord, hoe de astronomie der ‘filosofen’ met de leer van Mani verzoend kon worden. Faustus echter bekende volmondig en met grote bescheidenheid dat hij van al deze kwesties te weinig op de hoogte was. Na het dramatisch vertrek uit Afrika, verbleef Augustinus dan een korte tijd in Rome waar hij door de gemeenschap van de Manicheeërs werd opgenomen. Tenslotte kwam hij in Milaan terecht. De preken van Ambrosius, die hij met grote aandacht beluisterde, bevrijdden hem, zo getuigt hij zelf, van een al te letterlijke interpretatie van de Heilige Schrift, waarmee hij, vooral in de boeken van het Oude Testament, onoverkomenlijke moeilijkheden had gehad. Toen is dan eindelijk de beslissing tegen het Manicheïsme gevallen. Ofschoon hij nog geen juist inzicht had in de geestelijke werkelijkheid, was Augustinus overtuigd geraakt dat de ‘filosofen’ het bij het rechte eind hadden voor zover het de materiële wereld betrof. ‘Wat de structuur van deze wereld betreft en heel de werkelijkheid van de natuur die voor onze zintuigen toegankelijk is, kwam ik gaandeweg, door nadenken en vergelijken, tot de overtuiging dat de meeste filosofen daarover een veel aannemelijker verklaring hadden voorgesteld. Ik besloot, op de wijze der Academici.... aan alles te twijfelen en, heen en weer gedreven, toch reeds de Manicheeërs te verlaten. Want al bevond ik mij nog te midden van vele twijfels, toch meende ik niet langer in een sekte te moeten blijven waarboven ik reeds het gezag van meerdere filosofen stelde’ (XIV, 25). Bij wijze was samenvatting wijs ik er graag op dat deze wel zeer concrete situatie waarin Augustinus zich bevond, een duidelijke a.h.w. exemplarische waarde heeft, die ver boven de louter historische context uitreikt. Het conflict tussen wetenschap en geloof wordt gaandeweg ondraaglijk omdat duidelijke en vaststaande wetenschappelijke conclusies niet te verzoenen zijn met wat, uit naam van God zelf, als geloof wordt geëist door mensen wier moreel gezag door een heilige of gestrenge levenswandel wordt bevestigd. | |
Augustinus' oordeelIndien wij alleen over het getuigenis van de Belijdenissen zouden beschikken, dan zou men kunnen betwijfelen of Augustinus zich ook werkelijk zorgen heeft gemaakt over de mogelijkheid van een conflict tussen wetenschap en het wáre geloof van de katholieke kerk. Wat hij in de Confessiones beschrijft, is het conflict tussen wetenschap en een ketterij, en het zou wel eens een moderne ‘Hineininterpretierung’ kunnen zijn, het debat te verruimen. Dit is echter beslist niet het geval. Een paar jaar na de redactie van de Belijdenissen schreef hij zijn De Genest ad litteram, waarin hij dit probleem herneemt, en het deze keer situeert ten opzichte van het ware geloof. En hier gebruikt hij uitdrukkingen die tot het sterkste behoren wat hierover ooit werd geschreven. | |
[pagina 1109]
| |
Augustinus begint met eraan te herinneren dat wij over een bepaald aantal natuurverschijnselen een volkomen zekere wetenschappelijke kennis bezitten, die onafhankelijk is van het geloof: ‘Het gebeurt vaak dat men betreffende de aarde, de hemel en andere fundamentele onderwerpen van die aard; betreffende de beweging en de kringloop van de sterren of zelfs de afmetingen en de tussenruimten van de sterrenbeelden; betreffende welbepaalde zons- en maansverduisteringen; betreffende de periodieke wisseling van de jaren en de seizoenen; betreffende de natuur van de dieren, de vruchten, de stenen en dergelijke dingen meer - het gebeurt dat men dienaangaande, ook als niet-christen, een kennis bezit die op een volkomen zekere redenering of waarneming berust’ (De Genesi, I, 19).
In die omstandigheden is het niet alleen erg dwaas, maar bovendien voor de verkondiging van het geloof noodlottig, wetenschappelijke evidenties te willen negeren uit naam van de Heilige Schrift. Hoe kan men verlangen dat mensen vertrouwen hebben in een Openbaring die hen verplicht klinkklare onzin te aanvaarden? Om te vermijden dat men mij zou kunnen verwijten hier wat al te sterke taal te spreken, geef ik graag in extenso het woord aan Augustinus zelf: ‘Beschamend is het en noodlottig - en absoluut te vermijden - dat een ongelovige door een christen die zich zogenaamd op de Schrift beroept, over deze onderwerpen zulk een onzin hoort vertellen, zulke formidabele en constateerbare vergissingen, dat hij zijn lach nauwelijks kan bedwingen. Dat een mens die zich vergist, wordt uitgelachen, is niet zo erg, maar het is wel erg dat buitenstaanders gaan geloven dat onze auteurs voor die dwalingen verantwoordelijk zijn: als onwetenden zullen zij dan worden aangeklaagd en verworpen, tot groot nadeel van hen om wier heil wij bezorgd zijn’Ga naar voetnoot1).
En hier volgt dan de kern van Augustinus' betoog. Men kan toch niet verlangen dat mensen een goed gefundeerd, verstandelijk inzicht gewoon gaan verloochenen om in Christus te kunnen geloven. Zolang men die eis staande houdt, is het voor hen onmogelijk christen te worden: ‘Wanneer ongelovigen betreffende een onderwerp dat zij zelf heel goed kennen, een christen op een dwaling betrappen en bovendien nog moeten horen dat hij deze ongegronde uitspraak uit de Schrift put, hoe kunnen zij dan nog geloof hechten aan de Schrift wanneer deze handelt over de verrijzenis van de doden, de hoop op het eeuwig leven en het rijk der hemelen? Ze zijn immers overtuigd dat de Schrift dwaalt aangaande feiten die zij door waarneming of ontwijfelbare berekeningen hebben kunnen achterhalen’.
In de conclusie tenslotte geeft Augustinus uitdrukking aan de diepe droefheid die hem vervult wanneer hij ziet en hoort hoe jammerlijk en volkomen overbodig, hoe hopeloos ook de zaak van het geloof door deze christenen wordt gecompromitteerd. Zijn welbekende pastorale bezorgdheid geeft hem zeer strenge woorden in: | |
[pagina 1110]
| |
‘Wat een onbehagen en wat een droefheid deze vermetele betweters hun wijze broeders aandoen, is haast niet te zeggen. Vooral dan wanneer zij, wegens hun ongegronde en valse mening aangevallen en in het nauw gedreven worden door hen die niet door het gezag van onze schriften gebonden zijn, en dan gaan proberen deze zelfde heilige schriften voor de dag te halen om te bewijzen wat ze met al te vermetele lichtvaardigheid en al te duidelijke dwaling hadden beweerd’Ga naar voetnoot2).
Het is geen geringe verdienste van Augustinus, dat hij meer dan vijftien eeuwen geleden reeds zulke behartigenswaardige dingen heeft gezegd over een van de belangrijkste aspecten van de dialoog tussen de kerk en de wereld. Het ‘onbehagen en de droefheid’ waarvan hij spreekt, is het niet het onbehagen en de droefheid geweest van vele christenen - tot op onze dagen - die verdacht werden van dwaling of ketterij, omdat zij probeerden het geloof te bevrijden van een nutteloze en schadelijke ballast? Het is een kwestie die alle christenen aangaat, niet alleen de katholieke Kerk. Toen in de 19e eeuw het conflict tussen wetenschap en geloof in de geologie en de paleontologie actueel werd, kwam men in puriteinse kringen in Engeland vaak tot verbijsterende ‘verzoeningspogingen’. Sir Edmund Gosset (1810-1888), een gestrenge Plymouth-broeder maar tevens een uitstekend naturalist, erkende dat de fossielen alle kenmerken vertonen van resten van levende organismen: levend waren ze echter nooit geweest, aangezien hij meende te moeten aanvaarden, dat God alles had geschapen in het jaar 4004 vóór Christus, ook de gesteenten met de fossielen er meteen in. Sommigen beschouwden zelfs deze anomale aanwezigheid van fossielen als een door God bedoelde beproeving, een bekoring tot ongeloof voor de geleerden: door een heldhaftig ingaan tegen een waarschijnlijk lijkende werkelijkheid, door de fossielen gesuggereerd, moest men zijn onvoorwaardelijke trouw aan de Heilige Schrift betuigen, die duidelijk zei dat het tóch anders was verlopen. Hoe begrijpelijk wordt dan de wrevel van een Charles Kingsley, die aan Gosse schreef dat hij onmogelijk kon verloochenen ‘de moeizaam tot stand gekomen conclusie van vijfentwintig jaar geologische studie, om te geloven dat God in de gesteenten één enorme en overbodige leugen zou hebben geschreven’. Hoe bevrijdend staat daartegenover reeds het inzicht van de bisschop van Hippo, dat de Heilige Geest ons niet werd beloofd om dieper door te dringen in het wezen van de kosmos en de natuur, maar wel om ons werkelijk tot christenen te maken: ‘Wij lezen niet in het Evangelie dat Christus gezegd heeft: ik zend u de Helper om u te onderrichten over de loop van zon en maan. Christenen wilde hij maken en geen geleerden (Christianos enim facere volebat, non mathematicos)’ (De Actis cum Felice, I, X). |
|