is wel waar, maar het tegengestelde kan evenzeer. Het oor spitst zich alweer, of iemand het vers leest. Het oog spiedt of er iemand met schimmetje-Vroman begaan is. En dan komt ook (schrikachtig en wel) het moeilijke ‘innerlijk’ weer op de proppen.
Vlak achter de lezende staat daar een geheel volledige Vroman. Terwijl de lezer meeleeft met het sterven en verdwijnen van de angstige dichter, slaat deze over zijn schouder de reacties gade. Een wat dubbelzinnige situatie, is men geneigd te denken. Om deze te beoordelen moeten dan echter nòg twee dingen in aanmerking worden genomen:
Ten eerste - Vroman beëindigt zijn vers niet met het heen-dolen van zijn schim; dat betekent dus, dat hij de lezer ook van zijn over de schouder meelezen op de hoogte brengt; dat hij de dubbelzinnigheid van zijn tegelijk wegsmelten èn volledig blijven bekend maakt; de lezer wordt niet voor de gek gehouden, of - minstens - hem wordt ruiterlijk meegedeeld, dat hij voor de gek gehouden wordt; waarbij men zich dan af kan vragen of er nog van voor de gek houden sprake is.
Ten tweede - van de achter de lezer staande dichter wordt bovendien nog verteld, dat hij daar heeft post gevat ‘om zich te bevredigen’ en - weer - ‘dodelijk vrezend’. Dit ‘om zich te bevredigen’ kan van alles betekenen; maar in het vers voor wie dit leest (uit 1946, 1947 of 1948) stelt Vroman duidelijk een liefdesverhouding tussen de ‘door de liefde gedreven lezer’, die dan de ‘naaktheid’ der woorden mag zien, die met zijn blik ‘hun innigste’ mag raken en die door deze woorden ‘gekust’ wordt, èn de dichter die van onder de bladzijde in het gezicht van de lezer kijkend hoopt daar ‘het smelten van de pijn’ te zullen zien. Mij lijkt het, dat dit ‘om zich te bevredigen’ daarnaar terugwijst.
De dichter kijkt dan ‘dodelijk vrezend’, omdat de kans, dat deze relatie tot stand komt enerzijds zo klein is, anderzijds voor hem een zaak van leven en dood. Hij smelt inderdaad weg, hij loopt uit in een inktvlekje, wanneer zijn angst anderen niet een katharsis bezorgt. Dit is inderdaad karakteristiek voor Vromans dichterschap (wellicht voor ieder dichterschap), dat zijn creatieve houding tegenover de levens- en doodsangst, welke het hem zelfs mogelijk maakt deze ironiserend te relativeren, bevrijdend werkt op de lezer, die de eigen angst herkent (waardoor een isolement wordt opgeheven) en deze tegelijk scheppend en vruchtbaar ziet worden in het gedicht. Een ‘regeneratie’ dus voor dichter en lezer!
Ofschoon we aanvankelijk dus in dezelfde narcissistische sfeer schenen te verkeren, blijkt bij nadere beschouwing, dat het verwijt dat de ‘rechterhand’ de dichter meende te moeten maken, toch niet of niet méér gerechtvaardigd is. Niet alleen dat de hand duidelijk veel meer vrijheid heeft gekregen (blijkens de faktuur van het vers), de dichter staat niet alleen maar over het eigen innerlijk gebogen, maar engageert zich duidelijk met de lezer. Al staat de mens in vele opzichten in de kou, al kan de angst vanwege de schijnbare (of blijkbare) zinloosheid van het bestaan hem soms dwingend aangrijpen, hij blijft scheppend in leven en ontleent zijn hoop juist aan de levenskracht die toch in hem blijft werken.
Helemaal geobjectiveerd en episch verbeeld vinden we deze levenshouding in de laatste van de Fabels: