toespraak verklaarde) minder dan een ton zó lang zóveel beelden van zó bekende kunstenaars bijeen te brengen. Karel Appel, Libero Badii, Alexamder Calder, Ettore Colla, Wessel Couzijn, Shamai Haber, Reinhoud d'Haese, Rudolf Hoflehner, Jaques Lipchitz, Marino Marini, Henri Etienne-Martin, Henry Moore, Pearl Perlmuter, Pablo Picasso, Wim Schippers, Rolf Szymanski, Shinkichi Tajiri, Sofu Teschigahara, Jean Tinguely, Hans Uhlmann, Per Olov Ultvedt, Carel Visser, André Volten, Fritz Wotruba en Ossip Zadkine zijn vertegenwoordigd en dat is toch heus geen gewone zaak. Het is geen geheim dat dit alleen maar bereikt kon worden door de persoonlijke vriendschap tussen jonkheer Sandberg en de kunstenaars. Dat de uiteindelijke keuze dan wat eenzijdig is, moet - dacht ik - als een logische consequentie worden aanvaard. (Dit element heeft trouwens altijd al meegespeeld toen Sandberg nog de scepter zwaaide over het Stedelijk Museum).
Nog afgezien van de overigens begrijpelijke persoonlijke voorkeur van Sandberg is het trouwens ook nimmer de bedoeling van het stadsbestuur geweest een educatieve overzichtstentoonstelling te houden. In de door hemzelf ontworpen catalogus maakt Sandberg in een voorwoord de opzet van de expositie duidelijk: ‘Het spreekt vanzelf dat we in deze beperkte groep niet iedereen konden opnemen die we graag hadden getoond, maar we hopen er in geslaagd te zijn de meest vitale stromingen van heden te laten zien’. Ik geloof dat het Sandberg gelukt is, al is er zeker kritiek op een aantal inzendingen mogelijk. De ijzeren stemvork (triduo) van Colla bijv. heeft mij volkomen onberoerd gelaten, het Menselijk Woud van Ossip Zadkine vind ik uitgesproken lelijk en de Prins van Sofu Teschigahara (afb. 11) haalt het niet bij zijn in de tuinzaal van het Stedelijk Museum opgestelde kamerscherm. Er staan echter heel wat fraaie beelden tegenover. Henry Moore's Reclining figure bijv. (afb. 3), midden op het veld opgesteld, dat zeker tot de beste plastieken behoort die ik van deze 67-jarige Engelse beeldhouwer ken, Etienne-Martin's grotachtige Lanlèff ook (afb. 2) en tevens zeer zeker Onze Stad van André Volten, een grote ijzerconstructie (afb. 7) van de in Amsterdam-noord wonende en werkende beeldhouwer-constructeur. Er staan ook speelse beelden, waaraan alle zwaarwichtigheid ontbreekt: in de vijver een vertederend waterspuwend draaiding van Jean Tinguely (afb. 8) en een tijd lang op de weide een heerlijk houten klepperding, helemaal in de trant van Bewogen Beweging van de Fin Per Olov Ultvedt (afb. 10). Helaas is deze Hommage à Christopher Polhem eerst door klimmende kinderen onklaar gemaakt, waardoor hij niet meer bewoog en later door een fikse storm omvergeblazen, waarna de constructie niet meer werd opgesteld.
Tot de andere beelden die naar mijn smaak beslist bekeken moeten worden, behoren onder meer de hier afgebeelde Grosse Skulptur van de Oostenrijker Wotruba (1) en de staalplastiek van de in Oost-Berlijn wonende Uhlmann (9). Het beeld van Marino Marini is een ander dan bij de opening van de expositie (er stond tijdelijk een te kleine ruiterfiguur); het recente beeld Between heaven and earth van de 74-jarige Lipchitz (afb. 12) is wel typerend voor het werk van deze Pool, maar is naar mijn mening al half kunsthistorie. Van de Nederlanders is er voorts een constructie van Carel Visser (over wie ik al geschreven heb in Streven van juni, pag 925). Een goed bronzen beeld, Rising Africa, van Wessel Couzijn en een mij minder aansprekende plastiek van Pearl Perlmuter, de vrouw van Couzijn, eveneens in brons, onder de titel Earthbound.