Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1080]
| |
De aandacht voor de mens in de huidige Sovjetliteratuur
| |
[pagina 1081]
| |
Hongarije het geval is. De tendensen zijn er echter; en ze zijn onmiskenbaar. In welke richtingen het mysterie mens hier verkend wordt - we spraken hierboven met opzet over een doorbreken van de grenzen in verschillende richtingen, want het geschiedt inderdaad in meer dan één richting en op meer dan één niveau - willen we hier nader trachten te bepalen. | |
De vraag naar de bestemming van de mensWanneer men de Sovjetrussische literaire periodieken van de laatste jaren doorleest valt het op hoe men, doordenkend op het (marxistische) ideaal van een ‘volmaakte toekomst’, vooral zoekt naar het antwoord op deze ene, doch in feite allesbeheersende vraag: wat is de diepste zin en het uiteindelijke doel van het menselijk bestaan en van zijn geschiedenis? Dat doel, dat zowel het streven van de gemeenschap als dat van de enkeling volledig zal kunnen verklaren en rechtvaardigen? Door deze vraagstelling alleen al wordt het thema der historische dialectiek onmiddellijk verwijd tot een antropologisch thema. Het meest opvallende is daarbij, dat men de definitieve zingeving van het menselijk bestaan kennelijk niet langer ontlenen kan nòch wil aan de bekende doelstellingen, die de partij-ideologie de mens voorhoudt. Hoe belangrijk deze doelstellingen op zich ook zijn: men vermoedt steeds sterker, dat zij toch niet het laatste antwoord kunnen zijn op heel dat rijke gamma van verwachtingen en idealen dat het menselijk bestaan is. Dit laatste antwoord, zo raadt men, dient verder te liggen dan deze doelstellingen; verder zelfs dan alles wat zich in concrete bewoordingen vangen laat. Gedachten aan een concreet te omschrijven einddoel maken dan ook plaats voor bespiegelingen over een ‘alsmaar verder gaan’, over een ‘eeuwige strijd’ of - in duidelijker antropologische categorieën geformuleerd - over de ‘eeuwige, onsterfelijke onrust van de menselijke geest’Ga naar voetnoot2). Zo kan men gedichten tegenkomen als het volgende: ‘Hoe hoog de mens ook zal opstijgen en waar hij zich ook zal bevinden, altijd zal hij boven zich een plafond blijven ontwaren. Altijd zal er iets zijn dat ons te laag lijkt te hangen, dat ons àl te benauwend drukt en vraagt om doorbroken te worden. Immer zal ons deze sensatie bekend zijn; deze sensatie die tegelijk verschrikkelijk èn wonderlijk is’Ga naar voetnoot3). Deze ‘wanhoop van ons hart’ wordt elders ‘de startplaats van de raketten van onze onbegrensde dromen’ genoemdGa naar voetnoot4). De mens is een wezen, dat krachtens zijn aard eeuwig gericht staat op een - steeds verder liggend - ideaal. En onbegrensd is de droom van de mens over dit ideaal. Dit is de waarheid die men ook hier steeds duidelijker schijnt te ontdekken. Men vergelijkt de onbegrensdheid van onze idealen met de ‘oneindigheid van de oceaan’Ga naar voetnoot5). Of men schrijft, dat men ‘aan geen enkele grens, bij geen enkele rand mag zeggen: “we kunnen niet meer verder streven” of: “we hebben alles bereikt”’. Want ‘het leven zal zijn loop nimmer stilleggen. Het zal ons steeds weer verblinden door het nieuwe en meeslepen naar steeds groter diepten. Al doordring je de hemelse ruimten, we zullen altijd weer | |
[pagina 1082]
| |
zeggen: “het is te weinig, te weinig”..’Ga naar voetnoot6). Weer elders kan men dezelfde gedachte terugvinden in de vraag, hoe men ‘aan de mensenziel met haar eeuwige onrust wel ooit een definitieve bestemming zou kunnen aanwijzen, wanneer men toch nergens een laatste grens kan trekken en wanneer alles en allen meegesleept worden in één vurige baan zonder begin en zonder einde’. Men vermoedt nochtans, dat ons hart zich over deze ‘baan zonder begin en zonder einde’: ‘met nerveuze sprongen ergens naar de hoogste hoogten begeeft’, naar ‘eeuwige geheimen’Ga naar voetnoot7); daarbij voortgedreven door iets dat wel omschreven wordt als een ‘blind heimwee van de aarde naar de hemel’Ga naar voetnoot8), naar ‘iets in het Universum, dat nog altijd niet gevonden is doch dat men moet vinden, noodzakelijk moet vinden’Ga naar voetnoot9). Nog duidelijker drukt zich de dichter uit die zegt: ‘in de diepten van het heelal een woord te horen, dat niemand nog vermag te horen’. Wat hij hier verneemt blijkt te liggen aan gene zijde van alles wat zich verwoorden laat. Want hoezeer hij ook ‘probeert het met de ondragelijke onrust van een stomme luid uit te spreken, hij blijft met stomheid geslagen’Ga naar voetnoot10). Het heelal, dat hier genoemd wordt, schijnt inderdaad vaak de katalysator te zijn, waardoor de gedachten over de onbegrensdheid van het menselijk verlangen naar bestaansverwezenlijking vorm krijgen. Dit Universum boeit omdat het, zo wordt het letterlijk geformuleerd: ‘de oneindigheid is van onze dromen, van onze geest, van onze handen’. Soms legt men zelfs een direct verband tussen de mysterieuze oneindigheid van het Universum enerzijds èn de even mysterieuze en even onpeilbare diepten van de eigen ziel anderzijdsGa naar voetnoot11). Vooral hier meent men een algemeen menselijke emotie te hebben ontdekt, een algemeenmenselijke verwantschap. Dit komt wel heel duidelijk naar voren bij de dichter die schrijft: ‘Voor het geopende Universum sta ik, met mijn geopende ziel. Ik adem in die minuten, geheel gericht op de toekomst, in één band met alle eeuwen, met verleden en nog komende tijden. En de vlucht van die toekomstdromen, van dit streven naar licht, van alles waardoor ook mijn stamouders ademden, geef ik als in een estafette door aan hen die juist zo zullen dromen in volgende eeuwen’Ga naar voetnoot12). Het laatste doel van ons bestaan, en daarmee de diepste en absolute zin van ons leven, blijkt dus ook voor verschillende Sovjetdichters in het teken van de vraag te staan; iets dat misschien wel het duidelijkst tot uitdrukking komt in de volgende regels: ‘Dorst naar licht, dorst naar geluk... Waarom en naar welke gebieden trek je de harten der mensen? Nooit door de eeuwen heen ben je gelaafd kunnen worden. O, onrustige erfenis, wezenlijkst kenmerk van het leven, waar ligt je begin- en waar je eindpunt, o dorst naar geluk en dorst naar licht...?’Ga naar voetnoot13). Binnen dit perspectief blijkt men zich soms ook op het thema van de dood te oriënteren. Men spreekt bijvoorbeeld wel de gedachte uit, dat ook de dood | |
[pagina 1083]
| |
ondanks alle schijn van het tegendeel toch niet het laatste woord kan zijn, dat over het menselijk bestaan gesproken wordt. De ‘dorst naar geluk en licht’ verzet zich juist hier tegen een definitieve overwinning van het Niets. Het eeuwigheidsverlangen, dat de mens schijnt ingeboren, weigert men als uitzichtloos (en dus als zin-loos) te beschouwen. In een eerder in dit tijdschrift gepubliceerd artikel hebben wij bij dit thema reeds uitvoeriger stilgestaan. We willen hier dan ook volstaan met een verwijzingGa naar voetnoot*). | |
Toenemende bezorgdheid om de mensNaast de bezinning op het eeuwig-onbevredigd-zijn en op het gericht-staan-naar-het-uiteindelijke als wezenskenmerk van de mens, valt er in de hedendaagse Sovjetliteratuur ook een toenemende bezorgdheid om de mens in zijn concrete situatie te constateren. Het is daarbij opmerkelijk, dat de Sovjetliteratuur hier veelal dezelfde dubieuze fenomenen der moderne ontwikkeling op het oog heeft, die in West-Europa o.a. door Gabriël Marcel en Romano Guardini worden aangewezen. Door de eeuwige actie, die in de wereld van onze tijd alle overige levensgebieden dreigt af te dammen, wordt de mens steeds minder geneigd, zich nog in te laten met wat men ‘meditatie’ zou kunnen noemen. De ‘innerlijke bezinning op het wezenlijke’ gaat onder in de onrust van het beroep, dat er van alle kanten op ons wordt gedaan, wanneer onze voornaamste bestaansreden een functioneren als machine-onderdeel schijnt te zijn geworden. De mens wordt een ‘onvolkomen mens’, zoals Guardini schrijftGa naar voetnoot14). Deze ‘eeuwige actie’ blijkt ook de Russische mens van thans te beklemmen, getuige bijvoorbeeld de volgende klacht: ‘De snelheden slaan ons overdag striemend in het gezicht... We komen overdag immer tijd tekort en daarom denken we 's nachts. Dan liggen we lang, heel lang op de rug en kijken dan zo voor ons uit...’Ga naar voetnoot15). Men verwijt deze eeuw, dat hetgeen ze de mens leert bij 'n dergelijk rusteloos voortjachten nooit ‘bezinken’ kan en daarom zo vaak echtheid en diepgang mist. Haar wijsheid wordt dan een ‘gelogen wijsheid, waarvan de tekens op de gezichten te lezen zijn; tekens waarvan de laster zò sterk is, dat het lijkt op iets onwezenlijks’Ga naar voetnoot16). Haar materiële verworvenheden worden tegelijkertijd en in gelijke mate dreigende in plaats van bevrijdende werkelijkheden. In plaats van de beoogde humanisation de la terre, die slechts te bereiken is door een via de bezinning tot stand gekomen geestelijke integratie, openbaart zich, waar deze integratie niet meer geschiedt, de mogelijkheid van een totale ontmenselijking. Dan dicht men in plaats van een loflied op de techniek eerder een klacht of een waarschuwing als dit: ‘O, roofachtige fenomenen dezer eeuw! Onze ziel is getroffen door een veto. Wij wijken terug in de bergen, in onszelf, of storten ons naakt in het water. Maar het water wordt krijtwit, alsof in de zee vissen gestorven zijn... Mijn ziel, mijn levend-wild dier, jij loopt tussen de coulissen | |
[pagina 1084]
| |
van de stad door als een hond met een band om zijn nek en je jankt...’Ga naar voetnoot17). Men vraagt daarom de natuur, de mens ‘naar ziel en lichaam te willen genezen’, zodat hij een uitweg vinden kan uit deze impasse en weer ‘met deze eeuw zal kunnen twisten over de zin van goed en kwaad’Ga naar voetnoot18). Dezelfde eeuw van vooruitgang en comfort dreigt op de mens nog op een andere wijze roofbouw te plegen. Juist door de materiële welstand die ze schenkt doet ze de mens soms vergeten, dat zijn wezen op meer gericht is dan alleen op materiële overvloed; dat hij als geestelijk beginsel óók aan geestelijk voedsel behoefte heeft. In Nikolaj Doebows roman Een harde proef krijgt de jonge Aljosja, die hartstochtelijk naar de waarheid zoekt, van een collega hierover dingen te horen die duidelijk de overtuiging van de schrijver zelf weergeven: ‘De jeugd weet niet, waarmee ze zich zal bezig houden. Aan dagelijks brood ontbreekt het haar niet. Maar ze heeft meer nodig. Als het lichaam verzadigd is, wil de mens ook de ziel haar voedsel geven. Maar dit geestelijk voedsel vindt hij niet en dan verdwaalt hij in het duister der lichamelijke begeerten. Maar met het lichamelijke kan men de geestelijke dorst niet lessen. Blijft de zieledorst echter ongelest dan verteert ze de mens; ze maakt hem hard en onverschillig jegens de naaste’Ga naar voetnoot19). Vooral protesten tegen de ondervoeding van het gevoelsleven vindt men regelmatig in de hedendaagse Sovjetliteratuur. W. Kawerin laat in zijn verhaal Een stuk glas de hoofdfiguur Petja toegeven, dat hij: ‘de mens eigenlijk nog maar heel slecht kende’; ‘hij begreep wel de typen der wetenschapsmensen, hun handelingen en procedures; hij begreep dit alles verstandelijk... Maar de wereld van de levende, gewone, niet met het beroep verbonden gevoelens was hem volkomen vreemd. En zo was het met de meeste van zijn leeftijdgenoten, die in de kunst der menselijke verhoudingen, in de liefde, in de bekwaamheid om het schone te beoordelen en om bezield te zijn wezenlijk onontwikkeld gebleven waren’Ga naar voetnoot20). Een nog fellere filippica tegen de ondervoeding van het gevoelsleven houdt Pawel in Oboechowa's roman De mopperaarster, wanneer hij zegt: ‘Moeten we op dit punt soms bedelaars zijn? Kennen we dan geen sterke, grote gevoelens meer? Ik ben ervan overtuigd, dat het socialisme van het innerlijk, van het zieleleven, voor ons niet minder belangrijk is dan het socialisme van de buitenwereld. De mens is niet de som van enkele eigenschappen, die aan één kant zoveel geringer wordt, als hij aan de andere kant afgeeft... Wanneer hij in zichzelf de liefde doodt, dan wordt een stuk van zijn ziel blind’Ga naar voetnoot21). Behalve door het bovenstaande kenmerkt het leven in de Sovjet-Unie zich door zijn collectief karakter. En ook deze collectiviteit kan de mens in plaats van beschermen bedreigen. Tegen de dreigende aspecten van de collectiviteit neemt de hedendaagse Russische literatuur de onvervreemdbare en onherhaalbare waarde van de menselijke persoon herhaaldelijk in bescherming. Zo kan men de strijd tussen collectiviteit en individu uitgedrukt vinden in gedichten als het volgende: ‘Men zei me: je moet je Ik vergeten. Welnu, mijn Ik onderwierp zich soms, maar soms ook niet. Maar het verwijderde zich zo op de een | |
[pagina 1085]
| |
of andere wijze van mij. Gepijnigd zocht ik toen het spoor (van mijn Ik) terug, terwijl ik de raad van mijn leermeesters verwenste. Maar opnieuw zei men mij: je standpunt is onjuist... je predikt egoïsme in je verzen’. De dichteres van deze regels geeft zich echter niet meer gewonnen; ze blijft het recht opeisen, te mogen twijfelen aan de noodzaak van een ‘autocratie der collectiviteit’ en besluit: ‘Ik leef temidden van de tegenstellingen van mijn tijd en verberg mijn twijfels en sympathieën niet’Ga naar voetnoot22). In Bondarjews roman De stilte verzet Sergej zich op dezelfde gronden als de hierboven geciteerde dichteres deed, tegen een lid van de NKVD, die van hem eist dat hij ‘zich veranderen zal en zich zal aanpassen’ en hem aanraadt: ‘het masker van een goede kerel te dragen en zich maar in alles te schikken’. ‘- Dat kan ik niet! - Dan zal men je toekomst kapotmaken, jij, stommeling, wees niet tè verstandig! Wil je de waarheid zoeken? Die is allang gevonden! - Ik kan niet, ik kan niet, ik kan niet! Ik kan mezelf niet uitvlakken. Er zijn dingen die men eens en voor altijd geleerd heeft... - Je kunt het, je kunt het! Je moet. Al het andere betekent je ondergang. - Ik kan niet! Ik kan niet! - Je kunt het! Eerst moet je jezelf ertoe dwingen. Later raak je eraan gewend. - Ik kan niet...’. Het lukt Sergej inderdaad niet, zijn Ik te verloochenen. Hij vlucht naar een primitief doch eerlijk bestaan, ver weg, in een afgelegen gebied, zo onbereikbaar mogelijk voor de greep van het collectieveGa naar voetnoot23). Sergej capituleert niet. Maar wat gebeurt er, wanneer men wel bezwijkt? Lidia Oboechowa geeft hiervan een aangrijpend voorbeeld in haar reeds eerder genoemde roman. De vertegenwoordigers van de partij verkondigen aangaande het persoonlijk leven van Pawel, wiens liefde de partij ‘ongeschikt’ lijkt, de bekende these: ‘Iedere tijd heeft haar eigen taken. Ik bedoel, dat de liefde ons te duur komt te staan, als ze ons van die taken afhoudt. In onze tijd moet men de zielekrachten geheel en zonder reserve voor andere zaken sparen. Dàt is onze opgave als partij-arbeiders’. Pawel probeert zich nog te verzetten tegen het feit, dat de waarde van zijn mens-zijn volledig wordt afgeleid uit de functie die het heeft voor het totaal, en antwoordt: ‘Het persoonlijke leven van de mens is zijn eigen aangelegenheid. Geheel, zoals het is, met zijn grote en kleine wereld, met zijn gevoelens en zijn handelingen... Moeten we dan tegen onze gevoelens ingaan? Moet de mens soms vergeten lief te hebben?’ Zijn protest haalt echter niets uit. Hij ziet tenslotte geen andere weg dan zich te onderwerpen en de partij zegeviert. Maar hij is tegelijk een voorgoed gebroken mens. Hij verliest alle achting voor zichzelf en voor de wereld. Hij wordt een levende dodeGa naar voetnoot24). In G. Konowalows roman De bronnen is het de figuur van Swetlana, die weigert de menselijke persoon - in dit geval die van haar kinderen - aan de partijbelangen op te offeren: ‘Wenka en Kotka geef ik jullie niet! De proletariërs aller landen mogen zich zonder hen verenigen. Bij jullie is het leven als een grote straat: je moet oppassen, dat je niet onder de wielen komt... Zelfs de katten beschermen nog hun jongen, maar jullie stuurt kinderen de straat | |
[pagina 1086]
| |
op met de woorden: denk niet aan jezelf, geef je leven voor de idee’. Ze verwijt de oudere partijleden daarbij, dat dit idee voor hen ‘iets mechanisch’ is geworden, als een ‘onze Vader’Ga naar voetnoot25). Weer elders verwijt iemand de partijleiding: ‘U ziet de mensen niet meer. U kent alleen nog maar nummers. Het mensenleven interesseert U net zoveel als de pit van een zonnebloem’Ga naar voetnoot26). Een lerares uit Medynskij's roman De eer laakt in haar directie eveneens een fatale onderwaardering van de menselijke persoon. Ze neemt het bewust op voor haar leerling, ook al wijkt diens doen en laten alleszins af van het voorgeschreven gedragspatroon, of wellicht juist daarom: ‘Weet U’, betoogt ze, ‘er is een legende; een herder had honderd schapen. Een ervan raakte verloren. Hij verliet toen de negenennegentig andere om op zoek te gaan naar dat ene schaap. Hij vond het en bracht het naar de kudde terug’. Maar de schooldirecteur antwoordt haar: ‘Bespaar me dergelijke bijbelse gesprekken. Wij hebben het collectief, de massa-opvoeding. Het collectief is de basis van alles’. Waarop de lerares weer repliceert: ‘Er zal een tijd komen, waarin het lot van de enkeling de voornaamste aandacht zal krijgen van de menselijke, werkelijk menselijke samenleving. Omdat een samenleving niet rustig mag zijn, zolang ze niet bezorgd is voor het welzijn van de enkeling’Ga naar voetnoot27). | |
Groeiende belangstelling voor de grenssituaties van het menselijk bestaanDe heroriëntatie op de mens, die zich momenteel in de Sovjetliteratuur blijkt te voltrekken, kan men ook aflezen uit een grotere openheid tegenover de grenssituaties van zijn bestaan. Vrijheid, schuld, eenzaamheid, lijden en dood, de behandeling waarvan in de Sovjetliteratuur lange tijd min of meer taboe was, worden steeds duidelijker erkend als werkelijkheden die inherent zijn aan onze existentie. | |
vrijheidAllereerst begint men zich bewust te worden van de vrijheid als iets dat wezenlijk bepalend is voor onze existentie. Het determinisme dat hier, gewild of ongewild, jarenlang zo'n sterk stempel gedrukt had op de levenshouding van de mens, gaat steeds meer plaats maken voor een voluntarisme. Eerst door de vrijheid, verkondigt ook de huidige Russische literatuur steeds luider, vermag men zijn bestaan die diepte en die openheid te geven die het met recht menselijk maakt, die het tot een waarachtig existeren doet zijn. Vrijheid betekent niet alleen een horizontale uitbreiding van het gamma der keuze, maar ook - en zelfs allereerst - een ‘winnen aan diepte’, een ‘nieuwe dimensie’, zoals het treffend getypeerd wordt in Snegows roman Ga tot aan het ‘einde. Wanneer het meisje Larissa zegt: ‘zich naar eigen goeddunken haar leven te willen scheppen’, wordt dit door haar vriend Terentjew, voor wie dit aanvankelijk een geheel nieuwe gedachte is, ervaren als een ‘wonderlijk iets’, waardoor zij ‘als het ware leeft in een andere dimensie’Ga naar voetnoot28). De menselijke vrijheid onthult echter ook hier haar dubbelzinnige karakter | |
[pagina 1087]
| |
van grenssituatie. Ze wordt enerzijds als een innerlijke bevrijding ervaren - inzoverre ze de mens namelijk zichzelf schenkt, mèt zijn recht op eigen, persoonlijke bestaansverwezenlijking, de vrije keuze van levensrichting en bestaanszin. Maar anderzijds wordt ze evenzeer gevoeld als een bestaanscrisis: de mens weet zich door zijn vrijheid gedwongen voortdurend opnieuw de verantwoording te dragen voor zichzelf en voor zijn wereld, en daardoor steeds weer gesitueerd in een ‘kritisch punt’ op de curve van zijn bestaan. Men ziet in dat de risico's, die aan de vrijheid inherent zijn, evenzeer de kans op een ‘verkeerde weg’ inhouden als op een ‘goed uitkomen’. Men beseft de ambivalentie der menselijke vrijheid, de mogelijkheden ten goede èn ten kwade; mogelijkheden die des te zwaarder gaan wegen, naarmate de macht van de mens over zijn wereld groter wordt. Kortom: men ontdekt dat de machten waarover de mens beschikt - de mens die zich, juist in zijn ambigue vrijheid, altijd op een tweesprong weet - zowel een zegen als een vloek kunnen zijnGa naar voetnoot29). | |
schuldEen confrontatie met het probleem van de vrijheid kan niet losgedacht worden van een gelijktijdige bezinning op het probleem van de schuld. Schuld ontstaat immers daar, waar de vrijheid wordt misbruikt. Een van de belangrijkste symptomen die zich bij deze bezinning openbaren, is dat vooral de jongere schrijvers en dichters de criteria voor de ethische waarden niet langer ‘buiten’ de mens zoeken, in sociaal-economische of direct met het collectief verband houdende situaties, waarvan deze waarden niet meer dan bovenbouw zouden zijn. Deze waarden worden thans meer en meer gezocht in de mens zelf. Ze krijgen daardoor een veel verder reikende geldigheid dan het geval was in hun oorspronkelijke context. Niet langer op de eerste plaats afhankelijk van een situatie maar van de mens, verliezen ze hun betrekkelijk karakter en worden ze absoluut. Dit kan soms wezenlijke conflicten oproepen. Als het waar is, dat de mens voorop dient te staan en niet de situatie, is dan een daad nog geoorloofd als ze ‘om de situatie’ gesteld wordt, maar ten koste gaat van al was het slechts één enkele mens? Anatolii Aleksin stelt in zijn verhaal De vlinder het volgende probleem: is een leugen om bestwil, wanneer dit bijvoorbeeld de opvoeding van tienduizenden ten goede komt, geoorloofd? In het genoemde verhaal wordt een onschuldige jongeman om deze reden belasterd. De betrokken journalist praat het goed met de opmerking: ‘We hebben het recht op overdrijving en toespitsing, want... het gaat om tienduizenden lezers, die hierdoor worden opgevoed. Het komt op de probleemstelling aan’. Maar dan merkt de moeder van de jonge journalist, duidelijk de mening van de schrijver zelf vertolkend, op: ‘Wat zeg je daar, Valerii? Kan men dan met onwaarheid en ongerechtigheid iemand opvoeden?’ En een ander valt haar onmiddellijk bij: ‘De probleemstelling...! Is er dan op de wereld ook maar één probleemstelling die toestaat dat er, al was het ook maar één enkel eerlijk mens, belasterd wordt?’Ga naar voetnoot30). Hetzelfde probleem van een ‘absolute moraal’ komt aan de orde in Nekrasows verhaal De tweede nacht. Tijdens een gevechtspatrouille is de jonge | |
[pagina 1088]
| |
soldaat Lenka gedwongen, een Duitser te doden. Hij wordt daarna als held gevierd. Maar alle bewondering en waardering die anderen voor zijn daad aan de dag leggen, zijn niet in staat de stem van zijn geweten te doen zwijgen, die hem iets anders zegt; iets waardoor hij somber gestemd raakt: ‘Hij wilde niemand zien; zonder dat hij eigenlijk zelf wist waarom kwam er een gevoel van afkeer als een rilling over hem heen’. Als hij dan nog een foto vindt op de gedode Duitser, waarop deze lachend met zijn meisje staat, houdt hij het niet langer uit. Dit ene feit: dat de ander die hij, Lenka, gedood heeft, een mens was als hijzelf en ook het recht had op menselijk geluk en leven, blijkt een dimensie te bezitten die zich niet laat verdisconteren in een waardesysteem dat slechts werkt met de begrippen: vijand, vaderland, bevrijding, heldendaad en overwinning. Het doden van de Duitser blijft daarom voor Lenka problematisch, hoezeer de omstandigheden ook de noodzaak van deze dood schenen te rechtvaardigenGa naar voetnoot31). Op nog indringender wijze wordt dit thema behandeld in Tendrjakows novelle Drie, zeven, aas. Is iemand inderdaad vrij van alle schuld, wanneer hij een ander doodt uit noodweer? Voor Sasja, de hoofdfiguur in deze novelle, blijft het, hoe hij het ook wendt of keert, een schuldige daad: ‘Ja’, denkt hij, ‘ik heb uit noodweer gehandeld. Ik stond met mijn mes tegenover zijn bijl. Ja, als ik hem niet gedood had lag ik nu zelf naast de trap... dat klopt allemaal... Maar dat achteroverhangend hoofd en die donkere bloedvlekken op het hemd... Neen, er is geen vergeving mogelijk voor wie gedood heeft!’Ga naar voetnoot32). Een tweede vraag, die het probleem van de schuld betreft, is de vraag of de mens ten goede of ten kwade geneigd is. Het is opmerkelijk, dat men hier een bepaald genuanceerder visie op de mens heeft dan door de eenzijdig optimistische partij-doctrine wordt uitgedrukt. Men blijkt namelijk nogal sceptisch te staan tegenover de opvatting, dat de mens - zo eenmaal de sociaal-economische voorwaarden goed zijn - vanzelf eveneens goed zou zijn. Men maakt ook deze gerichtheid van de menselijke wil los van de sociaal-economische factoren, zet een eerlijk vraagteken achter het optimistische apriori van de spontane geneigdheid ten goede en verkondigt soms een eerder pessimistische dan optimistische mening over het raadsel dat mens heet. Soms vermoedt men een innerlijke weerstand in de mens tegen een daadwerkelijke, laat staan volledige inzet ten goede. Zo klaagt een dichter: ‘Het heet, dat ze al eerder dan ik geboren was, deze sluwe luiheid, deze oude traagheid... Ze is als een schaduw en gaat overal achter mij aan... Hoeveel heeft ze mij al niet ontnomen? Hoeveel goeds heeft ze al niet tot ontbinding gebracht?’Ga naar voetnoot33). Het spreken van een schaduw doet daarbij onwillekeurig denken aan C.G. Jungs gelijkluidende aanduiding van de negatieve kant in een ten opzichte van goed en kwaad ambivalente mens. Nog duidelijker reminiscenties aan Jung bevat een gedicht van Alexander Jasjin. Jasjin blijkt vooral gegrepen door de droom als openbaring van het verborgene - onbewuste en onderbewuste - in hemzelf. De droom confronteert hem óók met zijn schaduwzijde. Zijn duistere zelfkant, die hij zich voordien niet bewust was, geeft zich nu volledig bloot. Ze wordt door de dichter niet ervaren als een fantasmagorie, maar als een onmiskenbare realiteit: evenzeer deel van hemzelf als dat wat hij zich bewust is, als wat rationeel kenbaar | |
[pagina 1089]
| |
is aan hemzelf. Zijn conclusie is dan ook even schokkend als eerlijk: ‘Ik schaam me voor mijzelf, want zo ben ik nu’Ga naar voetnoot34). | |
katharsisBijzonder belangrijk lijkt ons dat hier, vanuit een eerlijke belangstelling voor het zolang verwaarloosde innerlijk van de mens, in eerste aanzet althans gedacht wordt in richtingen die ook de officieel nog afgewezen westerse psychologie verkent. De droom wordt hier ervaren als een mogelijkheid tot katharsis. Alleen al door de bewustwording van zijn duistere zelfkant, hoe schokkend die ook zijn mag, weet men geestelijk rijker geworden en gedeeltelijk reeds ‘bevrijd’ te zijn. Een heel typische vorm krijgt het vermoeden, dat deze bewustwording een geestelijke winst is, een winnen aan waarheid omtrent de mens en primair over zichzelf, in een gedicht van Wladimir Pawlinow. Deze spreekt over de plotselinge bezinning op zijn eigen schaduwzijde bij het horen van nachtelijke muziek. Er groeit een vage onrust in de dichter, een onrust die tegelijk een verruiming en een herademing betekent. Het besef van de eigen duisternis blijkt, hoe vreemd dit ook mag klinken, een werkelijke doorbraak naar het licht; een gebeuren dat van even groot belang is als het ontluiken van het bewustzijn aan het eerste begin van de mensheidGa naar voetnoot35). Mèt de ontdekking van deze eerste aanzet tot een katharsis ontstaat echter het verlangen naar een totale katharsis, naar een waarachtige geestelijke wedergeboorte, een innerlijke opstanding. Ook dit verlangen wordt in de hedendaagse Russische literatuur wel uitgesproken. Dan ziet men verder dan berouw en belijdenis en hoopt men, door een volledige ‘kwijtschelding’: ‘het vuil van zijn ziel te kunnen wassen... de duisternis daar te kunnen doorlichten en er... te kunnen besproeien wat verdord is, zoals de regen de aarde fris en zuiver maakt als de Hof van Eden’Ga naar voetnoot36). Ook hier schijnt men daarbij, bewust of onbewust, zijn hoop te stellen op een werkelijkheid die verder reikt dan de mens zelf en die krachtens eigen zuiverheid en volheid deze wedergeboorte schenken kan. Die werkelijkheid blijkt men vaak te vermoeden in een min of meer pantheïstisch gedacht Al. De natuur - eeuwig symbool van het zuivere, oorspronkelijke en ongerepte - wordt dan gezien als de heilige plaats, waar dit Al de om vergeving vragende mens in zijn bestaansnood te hulp komt en hem de gezochte heropstanding deelachtig laat worden. Een bijzonder aangrijpend voorbeeld hiervan geeft een gedicht van Fjodorow. Hij beschrijft daarin, hoe hij aan zichzelf voltrekt wat hij het ‘ritueel van de vernieuwing’ noemt. Hij doet dit in de numineuze stilte van het Kaidor-meer en wel op een wijze, die onwillekeurig doet denken aan het religieuze baden der Hindoes in de Ganges en aan het Christelijk doop-ritueel. Ook Fjodorow hoopt in deze onderdompeling bevrijding van schuld, verlossing en wedergeboorte deelachtig te worden getuige de verzen: ‘Ik breng al mijn pijn en mijn leed naar het Kaidor-meer. Hier voltrek ik het ritueel. Ik tracht daar te zijn bij het ochtendgloren, op dat vroege uur waarop de verten nog gehuld zijn in nevels. Wij zijn daar dan slechts met zijn tweeën, het meer en ik, mijn ziel en de | |
[pagina 1090]
| |
wijsheid van dit sluimerend water. En niets in mijn hart verbergend werp ik alles van mij af, kleding en schaamte. Dan fluister ik tot het water: 'omarm mij als in mijn jeugd; schenk mij iets terug van die zuivere tederheid. Neem mijn verdriet weg, neem mijn vermoeidheid weg, het gewicht van een steeds groter aantal jaren... Zo spreek ik mijn heidense woorden en ga het water in... En het water van het meer ontfermt zich over mij’Ga naar voetnoot37). Een ander dichter gaat, om dezelfde katharsis deelachtig te worden, naar het Narotsj-meer. Want het zal ‘alles begrijpen, tot het einde toe begrijpen, tot de diepste diepte, tot de bodem toe’Ga naar voetnoot38). Weer elders zoekt iemand een dergelijke loutering in het water van de rivier de Oka, in wier uitgestrektheid en diepten hij het symbool van de hemel zegt te zien. Hij smeekt de rivier: ‘hem op te nemen’, zodat hij, ‘al kan hij dan niet haar diepten bereiken’, door haar toch ‘geheel gezuiverd zal worden’Ga naar voetnoot39). | |
eenzaamheid en laatste schipbreukDe Sovjetliteratuur ontdekt dus het duister in de mens als een tekort, dat in wezen on-afhankelijk is van de sociale en economische factoren en veel dieper in de mens wortelt dan de partij-ideologie leert. Zij ontdekt echter evenzeer in andere richtingen en op andere gebieden, dat het menselijk bestaan altijd slechts een onvolkomen bestaan is. Allereerst is er het volgende. Ondanks - of wellicht zelfs dank zij - zijn aangewezen-zijn op de gemeenschap, hervindt de mens zich ook hier toch telkens weer als eenling. In welke situatie men zich als mens ook geworpen weet, steeds leeft men, zoals de dichteres Julia Nejman het uitdrukt, in de: ‘donkere afgrond van de eenzaamheid’. Dit is wel heel duidelijk verwoord in de talrijke aan dit thema gewijde gedichten van Kirsanow. Vanuit de levensavond terugblikkend ontwaart de dichter zichzelf, verbitterd, eenzaam en verloren, als één levende vraag om het verlossend woord, dat echter niet gesproken wordt: ‘Wee de eenzame, wee de eenogige, boze cycloop. Wat bleef hem over? Nu hij oud is slaat hij op de stenen... Kleine kinderen worden angstig wakker. Het is verschrikkelijk. Het lijkt of hij tandenknarsend de kleintjes zal doden en begraven. Maar de cycloop klaagt en steunt alleen maar, heel de nacht door. Hoe moet men hem helpen? Hij doet niemand kwaad, hij klaagt en steunt alleen maar’Ga naar voetnoot40). Maar de vervreemding in de ouderdom reikt nog dieper dan deze eenzaamheid. Ook afgezien van deze eenzaamheid blijkt het geluk, waarop de mens krachtens zijn wezen gericht is, mèt de jaren steeds verder terug te wijken, juist als het licht achter de horizonGa naar voetnoot41). Het leven openbaart zich dan als een continue breuk tussen ideaal en werkelijkheid, tussen het in idealisme gezochte en het in feite bereikte. Deze gedachte valt bijvoorbeeld terug te lezen bij de dichter die schrijft: ‘Ik sprak: geef me het paard van mijn vader, ik kan goddank galopperen! En ik sprong in het zadel. Maar het paard wierp me af en ik viel op de | |
[pagina 1091]
| |
weg. (Toen sprak ik:) stil, mensen, ik begin te spelen; geef me de beroemde bandoera van mijn vader! Maar ik had de snaren nauwelijks met mijn vingers aangeraakt, of de snaar sprong stuk met een trillend geluid’Ga naar voetnoot42). Nog indringender wordt dit gegeven verwoord in een gedicht van de reeds genoemde Kirsanow, dat opmerkelijk genoeg eindigt met een aan de Bijbel (I Samuel 14, 27) ontleende uitspraak over de broosheid en de korte duur van alle aardse geluk: ‘Meegesleept door de gelijkenis van woorden op geruis en gelispel, dacht ik daaruit beken en planten te kunnen scheppen. Maar woorden zijn als zanderige vlakten. Ik zwerf er ook nu nog, stervend van dorst in deze woestijn, waar water noch planten zijn. Meegesleept door de gelijkenis van dromen op verschijnselen, daden en gebeurtenissen, dacht ik, ze ooit werkelijk te mogen beleven... O fantasie, o bontheid, hoe kan ik jullie bewaren nu ik ontwaak? Als zand vloeit het tussen mijn vingers door en er blijft slechts leegte in mijn handen. Meegesleept door de gelijkenis van ogen op lichten van liefde en hoop, wilde ik dat ze mijn onrust tenslotte zouden begrijpen... O leugenachtig licht! Ook in het licht van die ogen raakte ik verdoold... O, al proevend nam ik slechts een weinig honing, en nu moet ik al sterven!’Ga naar voetnoot43). Aan de rand van zijn leven ziet de dichter zich ontredderd, als een trieste circusclown, midden in de arena van het bestaan: ‘Ik leefde als een arme circusclown, heel mijn leven schommelend in een papagaaiekooi. Over mijn huilen heen was een lach geschilderd. Een betoverde fluwelen ring was mijn horizon. Men stortte gelach en handgeklap over mij uit als regenbuien. En nu sta ik hier, zonder paraplu, rillend en nat voor aller ogen’Ga naar voetnoot44). Men vindt zichzelf, verdwaald, terug als de oude Orpheus, die ontroostbaar door Fragië trok en duizend jaar lang probeerde zijn Euridice terug te roepen uit de onderwereld. Wat heeft de dichter Antokoljskij, die deze symboliek gebruikt, met Euridice bedoeld? Zijn vrouw? Of de Waarheid, het Geluk, het leven zelf; al datgene wat hij eerst ‘op de rand van de eeuwige nacht, bij de zuilen van Hercules’ beseft door zijn levenslang verraad verloren te hebben? ‘Overal waar ik was droeg ik in mijzelf de ondergang, alleen maar de ondergang... Waarom zijn we door de wolken bedekt? Twee ontheemde sterren, twee vallende sterren... Opnieuw hebben we elkaar gemist... Ik heb je gezocht, maar ik vond niet jou doch mijzelf, vervreemd...’. | |
de doodIn zijn roman Het huis van kastanjehout laat Georgii Goelia iemand opmerken: ‘U moet niet denken dat ik pessimist ben. Maar ik haat die eeuwig glimlachende optimisten. Over de dood moet men nadenken’Ga naar voetnoot45). En er wordt over nagedacht. Het thema, waarvoor Goelia de aandacht vraagt, wordt in de hedendaagse Sovjetliteratuur niet langer uit de weg gegaan. Ook hier erkent men, dat men weet heeft van de kloof tussen het mateloos verlangen van onze ziel en de vergankelijkheid en beperktheid van het de mens in feite toegeworpene. Ook hier begrijpt de mens, dat hij slechts met een klein gedeelte van zijn grenzeloze idealen zal moeten levenGa naar voetnoot46), terwijl hij nochtans het | |
[pagina 1092]
| |
grondpatroon van dit oneindigheidsideaal wezenlijk vervlochten weet met zijn zielsstructuur, zoals blijkt uit een telkens weer spreken over de ‘grenzeloosheid van onze idealen’ en over een ‘eeuwig onbevredigd verdergaan’. Ook hier verklaart men het waarom van ons eeuwig verzet tegen alle tijdelijkheid vanuit deze paradoxale discrepantie: ‘Ik heb geen leven genoeg, geen hart genoeg om alles te ervaren zoals het nodig zou zijn’Ga naar voetnoot47). Het leven blijkt immer te kort in verhouding tot ons oneindigheidsideaal, tot de onstuimigheid van ons verlangen en het élan van onze innerlijke opvlucht: ‘Hoeveel dagen en nachten zou ik nodig hebben om mijn hart tot het einde toe uit te putten? Hoeveel dagen en nachten, hoeveel sterrestralen, hoeveel zonneschijven die naar het zenit stijgen, hoeveel manen? Hoeveel tranen uit slapeloze ogen?... Hoe zou ik mijn hart tot de bodem toe kunnen leegputten als er zoveel dorstig verlangen, zoveel hartstocht ligt opgeslagen?’ Het antwoord dat de dichter zichzelf en daarmee heel de mensheid geeft, is de bekentenis van de absolute onmogelijkheid, dit alles in één mensenleven tot het einde toe te beleven: ‘Om alles uit te spreken, waardoor het (mensenhart) trilt... is één leven te kort’Ga naar voetnoot48). Om aan dit ideaal recht te doen wedervaren ‘zou men niet één, maar wel honderd levens moeten leven’Ga naar voetnoot49). Is de waarheid over het onafwendbaar einde eenmaal ontdekt, dan laat ze de mens - ook de Sovjetmens - nimmer meer los. En met dit besef dreigt de bodem uit ons bestaan te vallen. Het existeren lijkt dan een val door een vreemde tunnel, waaruit men de duistere leegte van het niets kan voelen opstijgen, als een ‘donkere ademtocht uit het diepst van de toekomst, dwars door de jaren heen die nog niet zijn gekomen’, zoals Camus het de vreemdeling laat zeggen in zijn gelijknamige roman. Door deze tunnel van het bestaan wordt men onweerstaanbaar voortgedreven: ‘Steeds verder terug ligt de ingang en steeds dichterbij de uitgang’, dicht Boris Sloetskij. ‘Besef ik het? Ja, ik besef het! Begrijp ik het? Ja, ik begrijp het’. De angst die de dichter bij dit besef bevangt, wekt ook in hem een machteloos verzet op: ‘Ik erken het in het geheel niet. Ik aanvaard het absoluut niet’Ga naar voetnoot50). Geen enkele weigering kan echter ongedaan maken, dat het besef van de dood toch voortdurend aanwezig blijft en ons de dood ‘reeds dichtbij’ doet schijnen, ook al is ‘de Levensavond nog lang niet aangebroken’Ga naar voetnoot51). Niet vlak voor de val in het Niets, aan het einde van het leven, maar reeds bij het begin, in de jeugd, verraadt het telkens weer spreken over het einde de verborgen of openlijke angst van de mens ten overstaan van de dood, die door Dementjew een ‘absurditeit, een of andere baldadigheid’ genoemd wordtGa naar voetnoot52). ‘Werkelijk, het is vreemd en inderdaad mysterieus’, schrijft Dolmatowskij, dat ‘zelfs de dichters die jong stierven nog kans zagen over hun dood te spreken. Maar evenzeer bij de nog levende dichters - en meestal juist in hun eerste werken - vindt men verzen over het laatste ogenblik’. En wel op zo'n indringende wijze, ‘dat je er koud van wordt’Ga naar voetnoot53). Dit geldt ook voor de | |
[pagina 1093]
| |
Russische dichters van thans. De een mediteert over de afbraak van een huis en legt daarbij een directe verbinding tussen deze afbraak en de eigen val in de afgrond van de dood: ‘Ja, zomers en winters vliegen voorbij. Hoezeer je ze ook wilt tegenhouden... ergens zal er een afgrond zijn en ik zal niet in staat zijn, mij aan de rand overeind te houden’Ga naar voetnoot54). Een ander voelt in de nachtelijke stilte de voortdurende aanwezigheid van de dood, die soms verborgen lijkt achter de drukte van de dag doch zich, zodra deze even wijkt, telkens weer in haar dreigende realiteit openbaartGa naar voetnoot55). Voor Lew Osjanin betekent dit voortdurend bewustzijn van de dood zelfs de onmogelijkheid om verder te leven: ‘Indien we bewust zouden wachten, op welk ogenblik en van welke kant de dood zal komen en waar we haar zullen ontmoeten, zouden we niet meer kunnen eten, drinken en slapen van de angst’. De enige mogelijkheid om hier geestelijk overeind te blijven ziet hij in een vlucht, in een verdringing. Hij wil onderduiken in de actie, waarbij men alles zal vergeten, ook deze verlammende angstGa naar voetnoot56). De vlucht uit het bewustzijn van de dood schijnt hier de enige narcose, die haar pijn verdoven kan. Marsjak, een dichter die steeds bijzonder geobsedeerd blijkt door het thema van de dood, ziet het wonderland van de allerprilste jeugd juist daarom als het verloren paradijs, omdat alleen toen het bewustzijn-van-de-dood het bestaan nog niet gehuld had in het donker schijnsel van haar ontredderd licht: ‘Vier jaar slechts was ik onsterfelijk, vier jaar slechts was ik onbezorgd. Want ik had nog geen weet van de dood die ons in het vooruitzicht gesteld is. Ik wist nog niet dat ik niet eeuwig was’. De doodsgedachte wil hij daarom, juist als Osjanin hierboven, opnieuw en voorgoed uit zijn bewustzijn bannen, om zo de eeuwigheidservaring en de wonderlijke onbezorgdheid van het kind te herwinnenGa naar voetnoot57). | |
Respect voor de waarheidservaring van de enkelingBehalve uit een bezinning op de grenssituaties van het bestaan spreekt de groeiende belangstelling voor de mens, die wij menen te kunnen aanwijzen in de huidige Sovjetliteratuur, soms ook uit het vragen naar de oorsprong en het wezen van de waarheid. Men pleit openlijk voor de erkenning van het feit, dat de waarheid - hoe men haar ook definieert en welke inhouden men haar ook meegeeft - eerst levende waarheid wordt in de hoogst eigen en onherhaalbare zielservaringen van de enkeling. Eerst wanneer ze geïncarneerd is in de subjectieve waarheidsbeleving van de mens, is ze datgene wat het begrip ‘waarheid’ in feite uitdrukt. Duidelijk is deze overtuiging weergegeven in een gedicht van Marsjak. Deze ziet het ‘werkelijke wonder’ van het bestaan daarin, dat die ene, op zich dode wereld tot leven gewekt wordt, wanneer zij ontworpen wordt van de mens uit en door iedere mens opnieuw op onherhaalbare wijze. De dichter spreekt hierbij gedachten uit die beslist in de existentiële fenomenologie thuishoren en nauwelijks te rijmen zijn met een dogmatisch marxisme-leninisme: ‘Er is in de wereld één werkelijk wonder. De wereld wordt vermenigvuldigd of gedeeld tot die levende werelden waarin zij zelf weerspiegeld wordt en iedere keer voor | |
[pagina 1094]
| |
het eerst. Alles in de wereld zou dood zijn; het zou zijn alsof de wereld zelf er in het geheel niet was, indien het levende wezen haar niet zou hebben ontdekt’Ga naar voetnoot58). Alexander Twardowskij dicht vanuit dezelfde overtuiging, dat de in het levende beleven van de werkelijkheid ontdekte waarheid juist in haar eigenheid en onherhaalbaarheid groter diepten haalt dan langs welke andere wegen ook mogelijk is; dat het nieuw ontdekte en hoogst persoonlijke geen randverschijnsel is maar een even waarachtige als nieuwe openbaring van de waarheid zelf: ‘Het wezenlijke ligt in dit ene verbond: datgene, wat ik uitspreek en tot nu toe verborgen hield, dat weet ik beter dan wie ook ter wereld, dan levenden en doden. Dat weet ik alleen’Ga naar voetnoot59). Een ander schrijft, mediterend over datgene wat slechts voor hemzelf toegankelijk is: ‘Er zijn verzen, die slechts klankvol klinken voor één enkel mens, voor jou alleen; verzen die over het meest verborgen zielsbewegen spreken, in een stilte als van het eerste ochtendgloren’Ga naar voetnoot60). * * *
In een interview in Le Monde vertelt J.P. Sartre, dat een niet nader genoemd vooraanstaand Russisch schrijver van deze tijd hem eens het volgende gezegd heeft: ‘Op de dag, dat het communisme zal heersen (dat wil zeggen: wanneer het welzijn voor allen een feit zal zijn), op die dag begint pas de tragiek van de mens, namelijk de vraag naar de zin van het menselijk bestaan. Tot nu toe hebben we nog geen tijd gehad om die tragiek te ontdekken’. Betekent dit niet, dat mèt het vorderen van het communisme ook de communistische ideologie zich met deze vraag naar de zin van het bestaan zal moeten gaan bezig houden, om ook op deze vraag, die kwellender is dan alle vragen vanuit materiële behoeften, het antwoord te zoeken? Hetgeen wij in de hedendaagse Russische literatuur vinden uitgedrukt menen wij te kunnen beschouwen als een der duidelijkste symptomen van deze kentering. De literatuur schijnt er steeds nadrukkelijker op te willen attenderen, dat ook de Sovjet-Unie thans een fase ingaat, waarin het voor de marxisten niet langer mogelijk zal zijn, het vragen naar de laatste zin van het menselijk bestaan nog uit de weg te gaan. Dat men een binnentreden in het lang verwaarloosde gebied der antropologie niet langer mag uitstellen. Zo ergens in de Sovjet-Unie, dan schijnt hier gevraagd te worden om integratie van deze antropologische problematiek in de ideologie. |
|