Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1065]
| |
Massamedia in democratische en totalitaire staten II
| |
[pagina 1066]
| |
oder im Innern den Gemeinschaftswillen des deutschen Volkes, die deutsche Wehrhaftigkeit... zu schwächen’ (art. 3). Volgens Goebbels moest de pers niets anders zijn dan ‘een klavier, waarop de regering naar hartelust spelen kon’ en de radio ‘een spreekbuis voor de politieke opleiding van het Duitse volk’. In die omstandigheden werden de Duitse journalisten nog juist lijdzame mededelers van een bij voorbaat klaargemaakte propagandaGa naar voetnoot2). De uitspraken van Lenin en Stalin in verband met de functie van de communicatiemedia in hun socialistische staat verschillen niet essentieel van de uitspraken van Goebbels. Voor Lenin is de pers ‘een instrument tot uitbouw van de socialistische staat’, terwijl Stalin de pers noemde ‘het onafgebroken dagelijks gespreksmedium met de arbeidersmassa onder het strenge geleide van de staat’. Evenals voor het nationaal-socialisme vormen de communicatiemedia in de communistische staten het middel bij uitstek om dagelijks te ijveren voor de vorming van de tot volkomen uniformiteit gebrachte aanhanger van de communistische ideologie. Het zijn eenzijdig gerichte propagandamiddelen. Het is trouwens niet zonder bijbedoeling dat zowel de Nazistaat als de huidige communistische wereld zoveel belang hechten aan de vorming van de journalist. Het onderzoek van het leerprogramma van het ‘Institut für Publizistik und Zeitungswissenschaft’ te Leipzig in Oost-Duitsland wijst dit duidelijk uit. Voor alles komen er leergangen voor over de grondslagen van het marxisme-leninisme en over het dialectisch materialismeGa naar voetnoot3). De grondwetten van de huidige éénpartijstaten, inzonderheid die van de communistische volksdemocratieën, erkennen gewoonlijk, evenals de westerse democratieën, het principe van de persvrijheid in een bepaald artikel, doch vullen dit artikel in de grondwet zelf aan door een of meer andere artikels, waardoor het gebruik van deze persvrijheid ondergeschikt wordt gemaakt aan de aanvaarding van de bestaande staatsideologie. Het artikel dat de persvrijheid omschrijft, duidt meestal reeds onmiddellijk aan hoe deze vrijheid moet verstaan worden. Art. 125 van de grondwet der U.S.S.R. van 1936 gaf hierbij de toon aan, waar het zegt: ‘In overeenstemming met de belangen van de arbeiders en ter versterking van de socialistische orde wordt de burgers van de U.S.S.R. het volgende gewaarborgd: 1. vrijheid van het woord; 2. vrijheid van de pers; 3. vrijheid van vergadering en bijeenkomst; 4. vrijheid van straatoptochten en demonstraties. Deze rechten worden de burgers gewaarborgd doordat aan de arbeiders en hun organisaties de drukkerijen en de papiervoorraden, de openbare gebouwen, de straten, de verkeersmiddelen en andere materiële voorwaarden voor hun verwezenlijking ter beschikking staan’. Dit artikel 125 van de sovjet-russische grondwet wordt in de Europese volksdemocratieën letterlijk of geparafraseerd overgenomenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 1067]
| |
De grondwetten van deze volksdemocratieën beperken zich trouwens gewoonlijk niet tot één artikel over de persvrijheid, doch dit artikel moet dan gekoppeld worden aan een of meer andere, die elke twijfel opheffen betreffende de dienende functie welke de communicatiemedia in hun staat te vervullen hebben. Art. 131 van de sovjetrussische grondwet van 1936 verklaart dat ‘personen, die een aanslag plegen op de gevestigde socialistische orde, volksvijanden zijn’. Nagenoeg hetzelfde lezen wij in de Bulgaarse grondwet van 4 december 1947 (art. 90). Volgens al deze grondwetten liggen de communicatiemedia zogenaamd in handen van de arbeidersgemeenschap, doch dit is in feite de georganiseerde éénheidspartij. | |
De communistische kritiek op de westerse persvrijheidDe bepaling in de grondwetten der volksdemocratieën, waarbij de drukkerijen en papiervoorraden in de handen moeten liggen van de arbeidende gemeenschap, gaat terug op een verwijt dat de grondlegger van het communistische Rusland reeds in 1919 toestuurde aan de westerse opvatingen over persvrijheid. In zijn Thèses et Rapport sur la démocratie bourgeoise et la dictature du prolétariat, voorgedragen op 4 maart 1919 op het Eerste Congres van de Communistische Internationale, verklaart Lenin o.m.: ‘De persvrijheid is een leugen, zolang de drukkerijen en de papiervoorraden in de handen liggen van de kapitalisten.... De kapitalisten noemen persvrijheid de vrijheid voor de rijken om de pers te kopen en daarmede de openbare mening te misleiden.... De persvrijheid kan slechts bestaan in een regime, waar de pers niet in handen ligt van het geld en waarin elke arbeider of arbeidersgroep op gelijke basis het recht bezit gebruik te maken van publieke drukkerijen en publieke papiervoorraden, die aan de maatschappij moeten toebehoren’Ga naar voetnoot5). Deze kritiek werd door Mikojan, toenmalige sovjetrussische vice-eerste minister, bij zijn bezoek aan New York op 14 januari 1959, op een receptie, hem en Boelganin door Amerikaanse industriëlen en financiers aangeboden, als volgt omschreven: in de Sovjet-Unie, waar de dagbladen aan het volk behoren, bestaat werkelijke persvrijheid. Dit is niet het geval in Amerika, waar de dagbladen eigendom zijn van miljonairs: één miljoen dollar, één dagblad; tien miljoen dollar: tien dagbladen. Dat is geen persvrijheid. Dat deze kritiek een kern van waarheid inhoudt, staat buiten kijf. Wij hebben in een vorig artikel reeds gezegd, dat in democratische landen het gevaar bestaat dat de Overheid ongeoorloofde druk blijft uitoefenen bij de informatie, doch de gevaren in onze 20e eeuw zijn meer het gevolg van de binding tussen pers en privé of groepskapitaal. Op het Internationaal Congres te Genève in 1948 legde de Franse afgevaardigde terecht de volgende verklaring af: ‘De vrije meningsuiting moet niet alleen beschermd worden tegen aanslagen en druk van de regeringen, doch ook tegen de verminking der persvrijheid door personen die door economische middelen de pers trachten te monopoliseren om alzo voor privé belangen te strijden’. | |
[pagina 1068]
| |
In onze vrije westerse industriële samenleving dreigt inderdaad niet meer het gevaar dat de uitoefening van de persvrijheid monopolie wordt van de Overheid, maar wel van enkele economisch machtige personen of belangengroepen. Sedert de opkomst van de massakrant in de 2e helft van de 19e eeuw eist een krantenonderneming de investering van zeer grote kapitalen. Dit heeft tot gevolg dat het ontzaglijk moeilijk wordt nog nieuwe dagbladen op te richten, omdat hieraan zeer grote bedragen zouden moeten worden besteed, niet alleen aan technische outillering, maar ook aan materiële inspanningen om de reeds bediende lezers te winnen. De nu bestaande kranten bezitten bijgevolg een soort monopolie van de geschreven informatieGa naar voetnoot6). Erger is echter dat hun aantal in de westerse landen nog aanhoudend vermindert. Sedert het einde van de 19e, maar vooral in de 20e eeuw beleven wij een sterke concentratie in het persbedrijf: de zwakkere moet wijken voor de sterkere, zodat de krantensterften met de dag toenemenGa naar voetnoot7). Dat de commerciële televisie voor de jongste belangrijke krantensterften verantwoordelijk isGa naar voetnoot8), bewijst op zichzelf reeds dat de krant totaal afhankelijk is geworden van de ‘annonce’ die door de kapitalistische ondernemingen wordt betaald. Deze laatste beschikken dus via de advertentie over leven en dood van de geschreven persGa naar voetnoot9). De communistische kritiek op de bestaande binding tussen pers en kapitaal in onze westerse geïndustrialiseerde samenleving is dus ongetwijfeld gefundeerd, maar zij omvat helemaal geen pleidooi ten gunste van de Leninistische opvattingen over de persvrijheid. Zolang immers niet alle communicatiemedia geconcentreerd worden in de handen van een en dezelfde kapitalistische trust, bezitten wij nog steeds een voorsprong op de communistische en totalitaire staten, waar slechts één officiële spreekbuis zonder onderbreking aan het woord is. Voor de monopolisering van de communicatiemedia in de handen van een en dezelfde belangengroep hebben wij in onze westerse landen nog niet te vrezen: wij beschikken nog over vier wereldnieuwsagentschappen - A.P., U.P.I., Reuter en A.F.P. - en daarbij nog over een aantal door de overheid niet-gecontroleerde nationale nieuwsagentschappen. Naast een aantal familiekranten, bezitten de elkaar bestrijdende politieke partijen nog hun eigen organen, terwijl tevens een gevarieerde regionale pers haar woord meespreekt. | |
[pagina 1069]
| |
De huidige problemen rond de persvrijheid in onze westerse democratieënNiet alleen de communistische kritiek op onze westerse persvrijheid, maar vooral ook een aantal nieuwe problemen, waarmede wij in verband met de rechtspositie en de functie van de nieuwe audio-visuele media te kampen hebben, tonen duidelijk aan dat de overwegend ‘negatieve’ inhoud, nl. de afschaffing van overheidsbeperkingen die men in de 19e eeuw aan het begrip ‘persvrijheid’ schonk, in onze 20e eeuw de vraagstukken niet meer oplossen kan. De liberale ideologie der 19e eeuw, die in het absoluut primaatschap van de enkeling geloofde, meende dat inzake de communicatiemedia het laatste woord was gesproken als de overheid haar traditionele beperkingen inzake de geschreven pers had laten varen. Dit negatief resultaat werd bereikt, doch het dreigt nu inhoudsloos te worden als het alleen dienen moet om aan kapitaalkrachtige enkelingen of groepen de mogelijkheid te bieden om ongehinderd voor eigen privé belangen uit te komen. Het informatiewezen moet ten dienste staan van de collectiviteitGa naar voetnoot10). Veel meer dan in de 19e eeuw, toen alleen rijke cijnskiezers zich de luxe konden veroorloven om zich op een duur dagblad te abonneren, vervullen in onze eeuw de massapers en de nieuwe audio-visuele media voor de geleidelijk bewustgeworden massa een zeer belangrijke sociale functie: als informators, als kennisverspreiders, als opvoeders, als brengers van ontspanningGa naar voetnoot11). Wij hebben aan de Overheid steeds het recht toegezegd om toezicht te houden op de misbruiken die van de persvrijheid kunnen gemaakt worden. De druk van de geldmachten op de geschreven pers kunnen in onze 20e eeuw tot nieuwe misbruiken leiden. Tegenover deze druk nam Engeland reeds een eerste maatregel die men in al onze democratische landen zou kunnen navolgen. Hier bestaat een ‘Royal Commission on the Press’Ga naar voetnoot12), die op regelmatige tijdstippen verslag uitbrengt over de financiële toestand van de kranten: hun oplage, hun geldmiddelen, hun eigenaars of aandeelhouders, enz. Tot deze mededelingen worden de kranten niet verplicht, doch de meeste gaan in op het verzoek dat alles bekend te maken, al was het maar om te bewijzen dat zij niets te verbergen hebben. Het is een democratische methode om de gemeenschap op de hoogte te brengen van de werkelijke verhoudingen die in het land tussen pers en kapitaal bestaan. Op dergelijke inlichtingen mag de lezer ongetwijfeld aanspraak maken. Verder zou op het gebied van de geschreven pers, zo nodig, een antitrustwet kunnen overwogen worden. Maar op wie anders dan op de overheid zou hiervoor een beroep kunnen worden gedaan? Op de tweede plaats werd het probleem van de comunicatiemedia, en inzon- | |
[pagina 1070]
| |
derheid de verhouding van deze media tot de Overheid, grondig gewijzigd door het optreden van radio en T.V., die niet alleen de monopoliepositie van de geschreven pers braken, maar op het ogenblik een veel directere invloed uitoefenen op de samenlevingGa naar voetnoot13). Om de verhouding tussen de Overheid en de audio-visuele media te begrijpen, doet men er goed aan op te klirnmen tot de wordingsgeschiedenis van radio en T.V., die totaal verschilt van die van de geschreven pers. De nieuwe media zijn ontstaan uit de televerbindingen - telegraaf en telefoon - die van meet af aan door de Overheid als diensten van openbaar nut werden georganiseerd. De huidige audio-visuele media postuleren het gebruik van elektromagnetische golven, waarvan de verdeling niet aan enkelingen, maar aan staten wordt overgelaten. Op basis van internationale overeenkomsten beschikken de verschillende landen over de hun toegekende golflengten. Hier duikt reeds een eerste essentieel verschil op met de geschreven pers. De enkeling kan zonder staats-tussenkomst wel een krant uitgeven sedert hij, in zijn strijd voor persvrijheid, in de loop van de 19e eeuw het ‘toelatingsbrevet’ kon doen opheffen. Voor het gebruiken van golflengten bij radio- en TV.-uitzendingen moet hij echter de toelating van de Overheid krijgen. Het door de geschreven pers verfoeide toelatingsbrevet is voor de nieuwe media geboden of er zou een vreselijke kakofonie in de ether ontstaanGa naar voetnoot14). Benevens het feit dat de oude overheidsbeperking, nl. het toelatingsbrevet, opnieuw zijn intrede doet bij de audio-visuele voorlichting, moet nog op een tweede essentieel verschil tussen deze media en de krant gewezen worden. De krant kan gemakkelijk individueel of groepsbezit zijn, doch de inrichting en de verzorging van radio- en T.V.-programma's eisen zulke grote kapitalen, dat de niet-commerciële T.V., zeker in kleinere landen, slechts leefbaar is bij de genade van staatssteun. Alleen in een rijk en groot land zoals de Verenigde Staten is een min of meer liberaal regime inzake de exploitatie van de audio-visuele media nog mogelijk. Daar bestaan enkele honderden zendstations, gegroepeerd in ketens en beheerd door privé ondernemingen, die essentieel leven van de commerciële annonce. Doch zelfs hier komt de Overheid veel meer tussen beide dan bij de geschreven pers: de wet van februari 1927 richtte een ‘Federal Radio Commission’ op van vijf leden, benoemd door de President met de goedkeuring van de Senaat, wier bevoegdheid zich aanvankelijk beperkte tot het verdelen van de golflengten. Deze eerste Commissie werd echter door de wet van 19 juni 1934 vervangen door een nieuwe ‘Federal Communications Commission’, een publiek organisme, waarvan de bevoegdheden aanmerkelijk werden uitgebreid. Zij bestaat uit zeven leden, evenals vroeger benoemd door de President met toestemming van de Senaat, en beschikt niet alleen over de toekenning van de octrooien, maar houdt achteraf ook toezicht op het gebruik dat van deze octrooien wordt gemaakt. Waar in de Verenigde Staten geen controle bestaat inzake de trustvorming van de krant door het optreden van krantenketens in de handen van | |
[pagina 1071]
| |
financiële groepen, worden inzake de audio-visuele media wel perken gesteld: zo is het bv. verboden dat eenzelfde financiële groep belangen zou bezitten in meer dan 7 radiostations en 3 televisienettenGa naar voetnoot15). In onze westerse democratische landen, ook in Engeland, nemen de overheidsbemoeiingen inzake radio en T.V. echter veel grotere afmetingen aan dan in de Verenigde Staten. In Engeland werkt de ‘British Broadcasting Corporation’ (B.B.C.) op basis van het koninklijk charter van juni 1952. De 7 gouverneurs van deze openbare corporatie worden benoemd door de koningin en zij werken onder de voogdij van de minister van posterijen, telegraaf en telefoon. De B.B.C. doet zelf niet aan reklame, doch sedert 1954 fungeert naast haar een z.g. ‘Independent Authority of Television’ (I.T.A.), die op een tweede T.V.-net betalende annoncen brengt en met deze geldmiddelen bij privé produktie-ondernemingen programma's koopt. In feite is ook deze commerciële T.V.-exploitatie een publieke instelling met talrijke bindingen tegenover de overheidGa naar voetnoot16). In Frankrijk maakt de wet van 24 juni 1964 van radio en T.V. een staatsmonopolie, waarvan het gebruik wordt opgedragen aan een openbare instelling, de O.R.T.F. (Office de la Radio et Télévision française). Waar de vroegere R.T.F. onder de ‘autorité’ stond van de minister van Informatie, staat deze nieuwe openbare instelling slechts onder de ‘tutelle’ of voogdij van dezelfde minister. Dit laatste belet echter niet dat de directeur-generaal en zijn twee adjuncten rechtstreeks door de regering benoemd worden. In Italië wordt het staatsmonopolie in concessie gegeven aan de maatschappij R.A.I. (Radio Audizioni Italia), waarvan de meerderheid van de aandelen echter aan de staat toebehoren. De activiteit van de maatschappij wordt gecontroleerd door een parlementaire commissie van 30 leden, benoemd door de beide voorzitters van de kamers onder de vertegenwoordigers van de verschillende parlementaire groepen. Deze Commissie moet instaan voor de objectiviteit en de politieke onafhankelijkheid van de uitzendingen. De R.A.I. leeft van het luister- en kijkgeld van de abonnés en tevens van de commerciële radio- en T.V.-uitzendingen. In de Duitse Bondsrepubliek plaatst de grondwet van 1949 de controle over radio en T.V. in de bevoegdheid van de Länder, maar een verdrag, getekend tussen deze Länder op 6 juni 1961, richtte een publiekrechtelijke organisatie op, nl. het Tweede Duitse T.V.-net, dat aan publiciteit doetGa naar voetnoot17). Alhoewel in België en Nederland de Overheid ook haar monopolie delegeert aan bepaalde instellingen, verschilt het systeem in onze Benelux-landen wel | |
[pagina 1072]
| |
enigszins. In Nederland schenkt de regering het octrooi voor de T.V. aan één organisme, nl. aan de Nederlandse Televisie Stichting (N.T.S.), doch deze stichting zelf werd opgericht door de 5 ‘zuilen’ of opiniegroepen (de katholieke, de protestantse, de protestants-vrijzinnige, de socialistische en de neutrale), die hun eigen programma's uitzenden. In België zijn de B.R.T. en de R.T.B. publiekrechtelijke instellingen, die van de staat het monopolie voor radio- en T.V.-uitzendingen ontvingen. Zij worden beheerd en fungeren naar de bepalingen van de organieke wet van 18 mei 1960, waarin de wetgever omstandig de voorwaarden vastlegt binnen welke dit monopolie wordt uitgeoefend. Ingevolge het feit dat het parlement de raden van beheer van deze publiekrechtelijke instellingen benoemt, werden in de praktijk de drie nationale partijen, via tussenpersonen, de werkelijke beheerders van onze institutenGa naar voetnoot18). Deze korte analyse in verband met de rechtspositie van radio en T.V. wijst dus uit dat in al onze Europese democratieën de nieuwe media in feite een monopolie uitmaken van de openbare machten. Gewoonlijk exploiteren zij dit monopolie niet rechtstreeks, doch door middel van publiekrechtelijke organismen, die de exploitatie in concessie hebben en hoogstens de mogelijkheid scheppen dat privé organismen, onder bepaalde voorwaarden, aan de uitzendingen meewerken. Deze publieke instellingen bezitten, volgens hun statuten, wel onafhankelijkheid tegenover de regeringen; doch dit neemt niet weg dat de openbare macht de beheerraden van deze publieke instellingen rechtstreeks of onrechtstreeks benoemt. | |
Tot besluitUit al het voorgaande is wel duidelijk af te leiden dat de Overheid in onze 20e eeuw, met betrekking tot de communicatiemedia, ook in onze democratische landen, een meer complexe opdracht heeft te vervullen dan in de 19e eeuw, toen de geschreven pers nog als enig massamedium optrad. En toch blijft de functie van de geschreven pers en van de audio-visuele media essentieel dezelfde, zodat ook de houding van de democratische staten en van de totalitaire regimes tegenover al deze media in feite niet veranderd is. In autoritaire staten worden zij aangewend om de publieke opinie te kneden naar een bij voorbaat onaanvechtbaar verklaarde ideologie; in onze democratische landen moeten de massamedia de getrouwe weerspiegeling zijn van de divergente opinierichtingen, die tot het wezen zelf van een democratie behoren. Over de wijze waarop de audio-visuele media in democratische landen hun opdracht moeten vervullen, lopen de opvattingen nog steeds uit elkaar. In België heeft men, zoals wij boven zeiden, de drie nationale partijen binnen het kader van onze radio- en T.V.-instellingen om zo te zeggen geïnstitutionaliseerd. Men kan terecht opwerpen dat deze drie partijen geen getrouwe weergave zijn van al de voorhanden opinierichtingen in ons land. In Nederland, waar men het zg. zuilensysteem kent, menen sommige groepen dat het gebouw op dit ogenblik niet genoeg zuilen bezit. Ondertussen staat het vast dat, zolang er meer dan één zuil blijft rechtstaan, onze westerse democratieën een voorsprong zullen behouden op communistische dictatuurstaten, die de zuilen door een monoliet vervangen. |
|