te zijn tot voortzetting van de besprekingen (‘onderhandelingen’) over de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Van Franse zijde werd gesteld dat dit vraagstuk uiterlijk 30 juni overeenkomstig de bepalingen van financieel reglement nr. 25 en wel tot 1970. d.w.z. voor het gehele resterende deel van de overgangsperiode, had moeten zijn geregeld. Nu echter, zo was het Franse standpunt, diverse E.E.G.-landen zich niet aan de gemaakte afspraken wilden houden, had het geen zin de vergadering voort te zetten. De Franse regering zou hieruit ‘haar consequenties trekken’; zij is sedertdien de politiek van de lege stoel gaan toepassen met name daar waar nieuwe beslissingen zouden moeten worden voorbereid of genomen.
Het is, terwille van een zo goed mogelijke verklaring van Frankrijks houding, nodig eerst een en ander te vermelden omtrent het financiële reglement van 14 januari 1962, de E.E.G.-besluiten van 15 december 1964 en de voorstellen der commissie van 31 maart 1965 met betrekking tot de financiering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid.
Een belangrijk onderdeel van het akkoord van 14 januari 1962 vormde de verordening inzake de financiering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, bekend als het financiële reglement nr. 25. Daarin was o.a. bepaald dat in het eindstadium de ontvangsten, verkregen uit heffingen op de invoer van agrarische produkten uit niet-E.E.G.-landen, ten goede zouden komen aan de gemeenschap. Deze heffingen zouden dan eigen inkomsten van de gemeenschap vormen, doch dit vergde nog de goedkeuring van de nationale Parlementen. In het eindstadium zouden ook de financiële consequenties van het E.E.G.-landbouwbeleid volledig door de gemeenschap - via het zgn. landbouwfonds - worden gedragen. Wat de overgangsperiode betreft was o.a. overeengekomen dat de bijdragen van de afzonderlijke lid-staten ten gunste van het landbouwfonds zouden worden vastgesteld op basis van 2 verdeelsleutels. De eerste was die van artikel 200 van het verdrag (Nederland 7,8% evenals België; de grote landen ieder 28%), de tweede die van de zgn. netto-importen uit derde landen. Deze tweede sleutel hield in dat naarmate een land voor de verschillende groepen van agrarische produkten grotere hoeveelheden van buiten de E.E.G. invoerde, het een grotere bijdrage voor het landbouwfonds zou moeten opbrengen. Hoe deze sleutels in concreto zouden moeten worden gehanteerd, was in deze verordening echter slechts tot 30 juni 1965 geregeld.
Op 15 december 1964 trof de Raad, na langdurige tegenstand van Duitse zijde, beslissingen omtrent het gemeenschappelijk niveau van de graanprijzen en de doorvoering daarvan per 1 juli 1967. Vanaf die datum zouden ook de financiële consequenties van het beleid in de sector van de granen (en voor de dierlijke veredelingsprodukten) geheel voor rekening van het E.E.G.-landbouwfonds komen. De commissie kreeg opdracht vóór 1 april 1965 voorstellen bij de Raad in te dienen inzake de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid vanaf 1 juli 1965, waarbij zij o.a. rekening zou moeten houden met: