Filmkroniek
Carl Dreyer: Gertrud
J. Burvenich S.J.
TOEN enkele jaren geleden bekend werd dat de oude Deense cineast Carl Dreyer de Christusfilm waar hij al zo lang van droomde, om financiële redenen voorlopig niet zou maken en in plaats daarvan de eerste hand legde aan een verfilming van Hjalmar Söderbergs toneelstuk Gertrud, waren de verwachtingen hoog gespannen. Nu de film klaar is, voelen velen zich ontgoocheld. Het respect van de kritiek kon de indruk niet verbergen: Dreyer is de oude niet meer.
Ik geloof dat deze ontgoocheling vooral te wijten is aan het feit dat men niet voldoende beseft wat de film voor deze stevige en hartstochtelijke regisseur steeds geweest en gebleven is. ‘Ook in de film’, heeft hij eens geschreven, ‘worden waarheid en schoonheid poëzie’. Dreyer is steeds trouw gebleven aan zijn onkreukbare, zinrijke opvatting van wat het leven wezenlijk voor hem is. Nooit heeft hij deze opvatting gewijzigd. Wel heeft hij ze verdiept, vereenvoudigd. Het was de vrucht van een lange ervaring, van veel overweging in stilte en afzondering, van een onafgebroken, koppige strijd met het filmmedium, dat hij tot een waarachtige kunstvorm wilde smeden. Geen wild geëxperimenteer. Eens dat hij er in geslaagd was, vorm en inhoud op elkaar af te stemmen, is hij deze ‘waarheid’ van zijn kunst onvoorwaardelijk trouw gebleven. Dreyer is een kunstenaar die, geduldig en minutieus als een goudsmid, grootse, bijna monolitische werken schept.
Reeds uit vroegere werken is ons zijn trage aandacht bekend: een mengsel van serene beschouwing, sterke opmerkingsgave, ingehouden tederheid en intense schroom. Het was reeds aanwezig in Blade af Satans Bog (Bladen van Satans boek, 1920), het was tot een merkwaardig evenwicht gerijpt in de Passion de Jeanne d'Arc (1927); het was aangrijpende eenvoud geworden in Ordet (Het Woord, 1955), deze onverbiddelijke strijd tussen leven en dood, in naam van de alles overwinnende, aan alles zin gevende liefde. Dit laatste werk vooral hebben wij ervaren als een machtige oproep, van uit de kleine, dagelijkse levensuitingen, tot eenheid en liefde in een onverwoestbaar geloof in het leven. Traag, zwaar geladen met tederheid, kregen blikken en gebaren, tranen en glimlach hier hun volle betekenis in van licht en leven huiverende beelden en ingehouden, maar machtige bewegingen van de camera.
Dreyer was zich ten volle bewust van wat hij bereikt had. Zijn kunde om inhoud en vorm in volmaakte harmonie tot eenheid te versmelten, had hij graag aangewend voor wat voor hem de hoogste uitloper van zijn opvatting over het volle leven moest betekenen: een film over Christus. Toen de omstandigheden dit verhinderden, greep hij terug naar een ander plan dat hem nauw aan het hart lag: een filmische herschepping van het gave en aan levenservaring rijpe werk van Hjalmar Söderberg, Gertrud.
Gertrud is een glasheldere en broze, maar tevens staalsoepele beschouwing van het wezen van een vrouw in het aanschijn van de liefde. Als het ware een testament, neergeschreven door een zevenendertigjarige auteur en door een vijfenzeventigjarige cineast in zijn volle diepte begrepen en aanvaard.