| |
| |
| |
De lezer maakt de literatuur
Poging tot verzachting van het vreemde door de druk versteende woord
Paul Koch
ER valt van alles te lezen. Kranten, tijdschriften, folders voor een nieuwe wasmachine, het instructieboekje van mijn auto; de brief die ik kreeg en het boek dat in mijn kast staat: het wetenschappelijke werk, de roman. Dit alles kan ik lezen en het hoort bij mijn bestaan: het is goed dat ik weet wat er in de wereld gebeurt; dat ik op een acceptabele manier over mensen en gebeurtenissen elders iets te weten kom; dat ik, voordat ik tot een koop besluit, weet wat er nu weer in de handel is; dat ik weet hoe ik met mijn auto moet omgaan; hoe de stand van de wetenschap is.
Van dit alles kan ik iets tegenkomen in de literatuur. Er zijn romans, verhalen, entertainments, die al of niet gefingeerde gebeurtenissen beschrijven en die ik lees voor mijn ontspanning. Er is goede en slechte lectuur, die voor mij de waarde kan krijgen van een instructieboek voor mijn morele, geestelijke, sexuele leven. Er zijn boeken die ik lees omdat mijn werk het me vraagt, omdat ik in contact kom met mensen, mijn kinderen, leerlingen, die ze lezen. In al deze gevallen is er een duidelijke reden aanwezig waarom ik lees, en de inhoud van het boek moet aan mijn verwachting of eis beantwoorden. Als ik ontspanning zoek, moet ik een spannend, licht of onderhoudend boek hebben; ben ik nieuwsgierig, dan moet het vrijmoedig zijn; lees ik het voor mijn kinderen, dan moet het geschikt zijn. Ik lees om tot rust te komen, om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen, om te weten of iets door de beugel kan.
Ik kan ook lezen, eenvoudig, omdat iemand me schrijft. Een brief lees ik omdat hij aan mij geadresseerd is, omdat iemand mij iets wil vertellen. Zo'n brief gebruik ik niet als iets wat ik voor mijn alledaagse leven nodig heb, als iets wat mij informeert of wat ik kan gebruiken als ik moe ben. Ook lees ik hem niet omdat hij zo mooi is - dat mag hij wel zijn, maar dat doet niets ter zake - ik lees hem ook niet omdat hij niet mooi is. Mooi of niet mooi is volkomen irrelevant: het enige wat belangrijk is, is de man die hem geschreven heeft. Het feit dat hij hem geschreven heeft voor mij.
Dan pas gaat een brief echt spreken en laat ik me aanspreken. Alles wat de ander vertelt tekent hem, en dit des te meer naarmate zijn relaas minder het karakter van een fotoreportage draagt. Ik leer hem namelijk pas kennen wanneer hij mij vertelt hoe de dingen hem toeschijnen, niet hoe ze ‘in werkelijkheid’ zijn. Zo hebben ze zich immers aan hem voorgedaan en ik zou zijn brief behandelen als een instructieboekje als ik uit was op praktische gegevens. Wil ik werkelijk iemand leren kennen, dan heb ik niets aan een quasi-objectieve beschouwing. Dan moeten zijn woorden geen les zijn, maar een belevenis op zich, noem ze subjectief; dan word ook ik ertoe gebracht te reageren zoals ik zelf ben. Want wat mij uiteindelijk interesseert en wat ons samenbrengt zijn niet de afstandelijke feiten, maar belevenissen.
Heeft iets voor hèm betekenis, dan moet het ook iets kunnen betekenen voor mij. Waarheid ligt niet in de werkelijkheid voor zover die mij en mijn buurman
| |
| |
onberoerd laat. Waarheid is veeleer dichtbij en warm: de werkelijkheid zoals die is in de ogen van een mens.
Angst in de handen te vallen van een charlatan, de gelijkstelling van schijn met bedrog, van subjectiviteit met willekeur, belemmert ons vooralsnog om ons bij deze waarheid thuis te voelen. En toch: de zon als die enorme werkelijkheid op een aantal lichtminuten van ons vandaan laat ons eigenlijk koud; in tegenstelling tot zijn schijn, dat is: diezelfde werkelijkheid, nu niet dáár maar zoals wij die beleven, hier, ons verwarmend. De zon zoals wij die kennen.
| |
De menselijkheid van de literatuur
Het is wonderlijk dat zoveel schrijvers tegenwoordig weigeren om nog een mooi verhaal te vertellen, te betogen of een boodschap uit te dragen. ‘Wij zijn jullie boodschappenjongens niet’, zegt Mulisch. En hij karakteriseert tendensliteratuur als morele pornografie. Het schrijven zèlf vormt voor hen een manier van denken en ervaren die, naar zijn betekenis, een plaats heeft vóórdat het vertellen of overwegen wordt.
Het is niet toevallig, dat Hella Haasse haar Zelfportret als legkaart heeft geschreven, Mulisch zijn Voer voor psychologen, Van het Reve zijn Op weg naar het einde. Deze ‘wonderen van dat er iets te zien en te zeggen valt’ hebben de polemische manifesten van vroeger nagenoeg geheel verdrongen.
Het is ook niet toevallig dat men bij het lezen van Blaman, Van het Reve, Wolkers en anderen meent met een autobiografie te doen te hebben. Dat hééft men ook, zij het niet op een zo simplistische wijze als het woord zou kunnen doen vermoeden. Zij zijn autobiografisch omdat zij de mens zelf blootgeven, soms zelfs zozeer dat men zou kunnen spreken van naaktschrijverij.
Lucebert: ‘...mijn poëzie wil zoveel mogelijk zijn als ik zelf ben, ook met alle tekortkomingen van dien’.
Vroman schrijft om met zijn lezer te kunnen spreken:
‘Dichter dan sprekend, kruipt geen paar nabij:
Wat al het andere ook betekent, ik en jij
hebben elkaar bij dieper dan het haar,
bij de hersenlussen, welke tot een brei
van gedachten die elkander kussen
mengen als een wildgevlamde klei’.
Wolkers wil zijn leven tot helderheid schrijven.
Vanuit zijn werk dicht men Hugo Claus allerhande complexen toe: hij schrikt er niet van. ‘Het is net als het boekje dat ze nu gepubliceerd hebben bij Lannoo, van De Roey, die heeft ook een verhaal rond mij opgebouwd, en dat ben ik ook, zoals ik dat “geclausuleerde beest” van Govaert ook ben. Want aangezien iemand zich daarover gedurende maanden uit, en dit neerschrijft, ben ik het dus geweest’.
En Van het Reve: ‘...mijn hele manier van denken en beschouwen is zo subjektief, zo mythisch, zo manisch, zo vervreemd van enige tastbare werkelijkheid, geloof ik, dat ik eigenlijk wel de adem heb van een romanschrijver, maar niet de objektieve of kwasi-objektieve aanpak’, (cfr. H.U. Jessurun d'Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au, Amsterdam 1965).
| |
| |
Van het Reve hoeft er echt niet om te treuren, dat hij niet objectief kan zijn. Het gaat namelijk niet om de gebeurtenissen, het gaat om de schrijvende mens, een van ons; het gaat om onszelf. ‘Darum ist der Güter Gefährlichstes, die Sprache, dem Menschen gegeben.... damit er zeuge, was er sei...’ (Hölderlin).
De mens, die in gemeenschap met andere mensen leeft, is wie hij laat zien dat hij is. Zijn ‘getuigenis’ vormt zijn bestaan. Het boek, het woord, is zélf actief; het vraagt niet om een verklaring van buiten af (bij voorbeeld vanuit het leven van de schrijver), maar is verklaring. Het beschrijft niet maar verwoordt. Het tekent de mens; het is menselijk.
| |
Mijn taak als lezer
Wanneer het waar is, dat het boek geen verschijnselen bevat maar verwoordingen, dan is het duidelijk dat van de lezer een andere houding dan die van toeschouwer wordt gevraagd.
Het woord kapselt de realiteit in en brengt het naar de mens; er wordt een band gelegd tussen hem en de realiteit: hij is erbij betrokken geraakt. Hij kan niet meer terug. De realiteit gaat hem aan.
Dit nu doet een boek. Iets buiten hem of in hem zet de schrijver aan het ‘denken’; het denken geeft het woord, het woord van de schrijver: het boek. Ik, die het boek lees, vul het op mijn beurt aan. Met de achtergrond van mijn eigen bestaan realiseer ik verder wat de schrijver mij biedt. Mijn eigen ervaringen worden aangevuld met die van hem. Ik leen zijn bril en zie wat ik zonder hem nooit had gezien. Op deze wijze lezen is: het realiseren van mogelijkheden die in mijn leven niet mogelijk waren.
Het is duidelijk dat zulke lectuur niet ontspannend is in de gewone zin; niet verstrooiend; dat de regels van de esthetica hier even belachelijk staan als het dragen van een jacquet in een nudistenkamp. Een boek, op deze wijze gelezen, verdooft mijn alledaagse zorgen niet, het springt niet in voor mij. Het maakt mij integendeel helderziend: het vormt de dingen en gebeurtenissen om tot belevenissen en ervaringen en vraagt aandacht voor wie daar achter zit: de andere mens, ikzelf.
| |
De schrijver staat tussen mij en de realiteit
Ik kom in het boek niet zelf direct met de realiteit in aanraking: er staat een mens tussen mij en de werkelijkheid. Hij moet mij alles vertellen alsof ik blind was; ik geef me op goed vertrouwen aan hem over.
Hoe weet ik dan echter dat hij niet liegt? Kan hij me niet alles op de mouw spelden? Welk houvast heb ik nog?
We moeten hierbij bedenken dat literatuur behoort tot het gebied van de menselijke verbeelding. Leugen en oneerlijkheid verdraaien de verschijnselen, maar literatuur spreekt niet over verschijnselen. Literatuur spreekt over de schijn, dat is over het kenbare deel van de werkelijkheid. Literatuur is, om met Fens te spreken, ‘eigen-zinnig’. De ‘zin’ ontvangt zij vooreerst van de schrijver vanaf het ogenblik dat deze het niveau van het pure weergeven van verschijnselen verlaat. En met het ontvangen van de ‘zin’ verdwijnt de onzekerheid. Literatuur staat als een paal boven water.
| |
| |
De schrijver helpt zo zijn lezer (ook zichzelf als zijn eerste lezer!) doorzichtig voor zichzelf, vrij te worden, omdat hij hem zekerheid verschaft. Alles wat er in een boek gebeurt, verliest zijn onpersoonlijkheid. Het gebeurt met, aan, voor, door mensen - met, aan, voor, door mij. Het boek zelf ‘gebeurt’, nu het betrokken is op mij. En de gebeurtenissen in het boek ‘gebeuren’ omdat zij betrokken zijn op de auteur en zijn personages. Zeer duidelijk is dit bij voorbeeld in de roman Het zwarte licht van Mulisch. De tragedie van de hoofdpersoon, Maurits Akelei, speelt zich geheel en al af op 20 augustus 1953, de dag waarop naar de verwachting van vele sekten, het Laatste Oordeel zou plaatsvinden. In de ‘alledaagse’ realiteit is die verwachting niet vervuld, wèl in de realiteit van Mulisch en daarmee in de realiteit van degene die hem leest. Op 20 augustus 1953 ging Maurits Akelei zijn ondergang tegemoet.
Wie La Peste van Camus heeft gelezen, zat opgesloten in een verpeste stad; wie Schuld en boete las, was zelf medeschuldig. Hij heeft wat een ander verwoordde, door ernaar te luisteren tot het zijne gemaakt. De realiteit hiervan overtreft elke ‘objectieve’ werkelijkheidsweergave omdat het menselijk doorleefde realiteit is. Alles in deze boeken vertelt mij over de mens omdat ik geen pure voorvallen ontmoet maar dingen van mensen, door hen beleefd, geïnterpreteerd, betekend.
| |
De literaire kritiek
Wat volgt uit de voorgaande beschouwing voor de literaire kritiek? Deze vraag is niet overbodig, daar we immers geconcludeerd hebben dat het boek geen verklaring vraagt, maar verklaring is.
Het is zonneklaar dat een kritiek nooit het boek vervangen kan. Zij moet altijd achter het boek aanhollen. Toch is zij niet overbodig. De verklaring die het boek is, is immers nooit uitgeput; daarvoor is het veel te menselijk. Altijd kan het weer op een andere manier begrepen worden. Dat het boek verklarend is, moet daarom ook veel meer verstaan worden in deze zin: ‘Poetry can communicate before it is understood’ (Eliot). Het boek is een contact, maar zijn greep kan steeds hechter worden. Dit geschiedt onder andere door de kritiek of de analyse. Het oorspronkelijke ‘verstaan’ van het boek wordt uiteengelegd. Deze ‘uitleg’ veronderstelt het ‘verstaan’, niet omgekeerd. Zij is ook niet zonder meer een kennisgeven van wat verstaan werd, maar veel meer het uitwerken van de in dit verstaan ontdekte mogelijkheden.
| |
De inbreng van de criticus
Hiervoor is het noodzakelijk dat de inbreng van de criticus in een bepaald opzicht ruimer is dan die welke het boek hem verschaft. Dit is altijd het geval. Elke lezer, elke criticus heeft zijn eigen unieke achtergronden en dus zijn eigen gezichtspunt. Hiermee gaat hij het boek te lijf. Hij kan dus nooit zuiver objectief, volkomen uitputten wat in het boek ligt voorgegeven. De criticus die zich uitsluitend meent te kunnen beroepen op ‘wat daar staat’ en beweert een exacte interpretatie van de tekst te hebben gegeven, ziet over het hoofd dat ‘wat daar staat’ nog altijd is: wat hij daar ziet staan, onder zijn bepaalde invalshoek; hij die op deze bepaalde wijze gevormd werd, die daarom deze bepaalde man is. Alles wat een criticus weet mag dus meedoen - doet automatisch mee - in
| |
| |
het kijken naar wat daar staat. Hij verrijkt zodoende het boek; hij maakt het meerstemmig.
Wat de criticus kan doen is: naar aanleiding van het boek en om het boek heen vanuit zijn eigen ervaring zoveel aan de horizon die het boek is toevoegen, dat een lezer van wie de eigen levenservaring nog niet ruim genoeg was om directe aansluiting te vinden met het boek, zich er nu gemakkelijker in kan herkennen.
De literaire kritiek moet amplificeren, lijnen trekken, aandikken en verdoezelen - zij moet er voor uit durven komen dat zij weet wat zij feitelijk doet - in het besef dat zij een boek onrecht aan moet doen om het tot zijn recht te laten komen.
| |
De lezer maakt de literatuur
Iedere lezer is tegelijk zijn eigen criticus. Hij zal vanzelf amplificeren, uitbouwen, afbreken. Hij zal dit automatisch doen als hij zoekt naar de zin van het boek. Zin heeft het boek namelijk niet op zich, maar pas in zijn relatie tot de lezer. Zin behoort bij mij, de lezer; het is niet iets wat in of om het boek zweeft. Zin wordt dus mede bepaald door mijn achtergrond en stelt mij in staat hoe langer hoe meer zaken voor mij zinvol te doen worden. Zin is, met andere woorden, een ‘relatief’ begrip. Of een boek ‘goed’ is hangt vooral af van de lezer, al blijft het waar dat de schrijver zijn bestaan in het boek geïncorporeerd heeft, waarmee hij het van de aanvang af boven het niveau van de stomme verschijnselen heeft uitgetild en het van huis uit al zin heeft meegegeven. Deze wordt echter gekarakteriseerd door polyvalentie, dat wil zeggen dat zij alle mogelijkheden nog in zich bevat. Wanneer Louis van Gasteren een film maakt: Het Huis, dan gaat het niet over dit bepáálde huis, maar over het huis waarin iedereen die wil kan wonen. De toeschouwer zélf moet het bewonen en er zijn eigen huis van maken. Het enige wat Van Gasteren doet is vaststellen - of liever voorstellen - dat het over een huis zal gaan. Hij geeft hiermee iedere toeschouwer de kans zijn eigen film te maken.
Zo is het ook bij de literatuur. Dit werd, tot in de tweede macht verheven eigenlijk, uitgedrukt door Hermans in De donkere kamer van Damocles. Osewoudt heeft zijn eigen Dorbeck gemaakt, zijn eigen roman geschreven, zozeer naar het leven getekend dat men zich zelfs ging afvragen of Dorbeck niet bestond. En op hun beurt zijn er weer mensen in staat om Osewoudt te doen leven.
De ‘problemen’ rond de literatuur concentreren zich vooral om dit punt. Ik slaag er nog wel in een huis bewoonbaar te maken; Osewoudt heeft er geen enkel bezwaar tegen zich aan Dorbeck te spiegelen zolang deze in zijn ogen een held is. Moeilijker wordt het wanneer ik mij in de lafhartige Osewoudt moet gaan verplaatsen, in een figuur als Erik in Wolkers Kort Amerikaans; wanneer ik mij moet gaan identificeren met de ‘ik’ in Op weg naar het einde. Zolang ik meen dat de roman zelf op een duidelijk herkenbare waarde zinspeelt, is er nog niets aan de hand. Wat echter wanneer die waarde klaarblijkelijk ontbreekt?
In beide gevallen sta ik voor de verleiding de zin toch weer te zoeken in het boek en het daarmee los te zien van mijzelf. Ik lees het dan eigenlijk niet, maar test het op wat erin betoogd wordt. Zijn de beschreven voorvallen tegen geloof of zeden, dan is het slecht; zo niet, dan is het neutraal of goed.
| |
| |
Het ontgaat me in dat geval echter dat het boek juist wacht op mij. Wat doe ik ermee; hoe plaats ik het in mijn leven? Laat ik de romanfiguren, hoe ze ook zijn, toe in mijn nabijheid, of weer ik ze af? Laat ik ze doodgeboren of wek ik ze tot leven om, in de overtuiging dat niets menselijks mij vreemd is, minstens iets van mezelf in hen te herkennen?
Alleen dan kan het besef mij overrompelen dat ik de betekenis van dit boek ontdekt heb zoals niemand voor noch na mij haar ooit ontdekken zal, omdat ik het in zijn alleen op mij aansluitende mogelijkheid volkomen kon doorleven. Het is de wijze waarop George Blanka in Blamans Vrouw en vriend de zee ontdekt: ‘...het ontzaglijke gevoel dat ik, en ik alleen, haar had ontdekt. Niemand voor mij, niemand na mij kende haar diepste en geheimste wezen zoals ik’.
Deze vruchtbare spanning tussen aanleiding en verbeelding, tussen het boek en de talloos-mogelijke verwerkelijkingen ervan, ging door kortsluiting verloren in het toneelstuk Andorra van Max Frisch. Ondanks de voorzorgsmaatregelen van de auteur dringt voor de mensen die de oorlog hebben meegemaakt één van de mogelijkheden zich zozeer op de voorgrond, namelijk die van de Duitse bezetting en de Jodenvervolging, dat het eigenlijke motief: de mens die wordt wat hij in de ogen van zijn medemensen is, nauwelijks tot leven kan komen. Pas over enkele generaties zal het wellicht mogelijk zijn dat Andrí, de hoofdpersoon, nog een moderne Eikerlijc wordt.
Pas wanneer het gegeven thema duizend variaties mogelijk maakt, kunnen we van literatuur spreken. Deze variaties worden gerealiseerd door de lezer. De lezer maakt de literatuur.
| |
Het goede boek
Wanneer is een boek nu goed?
Wij hebben hierboven gesteld dat een boek ‘goed’ genoemd moet worden wanneer de lezer er iets aan heeft. Dit blijkt niet direct wanneer hij het boek uit heeft. Het kan even gemakkelijk gebeuren dat iemand die aanvankelijk erg enthousiast was, merkt dat de inhoud hem in de loop van de tijd vanzelf ontschiet, als dat iemand die aanvankelijk grote afkeer voor bepaalde lectuur voelde, op den duur gaat ervaren dat zij toch iets voor hem betekent.
Wij zouden daarom als maatstaf voor de beoordeling van een boek willen nemen: de mate waarin een boek beklijft, dat wil zeggen: bestand blijkt te zijn tegen de tijd en de wisselende ervaringen.
Een boek dat ik lange tijd in me mee kan dragen en dat me steeds weer in de verschillende omstandigheden voor de geest komt en inspireert, is zeker goed. Het is resistent tegen vervlakking, sleur, beïnvloeding van buiten. Een boek dat ik na een jaar al weer vergeten ben, is beslist geen goed boek.
Wel kan het gebeuren dat de roman, waaraan ik al lange tijd een kostbare herinnering had vastgeknoopt, me bij herlezing niets meer zegt. Hij is in mijn verbeelding mee-geëvalueerd en blijkt anders te zijn dan ik dacht. Dit hoeft echter niet te betekenen dat ik er nu op neer moet zien. Terwijl de letters nog hetzelfde zijn, sta ik gewoon voor een ander boek. Opnieuw sta ik voor de taak te trachten het zinvol te maken door een nieuwe mogelijkheid ervan te realiseren. Zo is hetzelfde boek niet alleen steeds anders voor mij in de onderschei- | |
| |
den stadia van mijn leven, maar ook voor jongere en oudere mensen. Waar de eersten mee dwepen blijft voor de laatsten niet zelden, ondanks een eerlijke poging om het te begrijpen, onder hun maat. Zij maken beiden hun eigen variaties; zij maken beiden hun eigen literatuur.
Ten overvloede kunnen wij er nog op wijzen dat uit het bovenstaande ook volgt dat een kritiek, geschreven direct na het verschijnen van een boek, niet meer is dan een grote gok en ook voor niet meer gehouden hoeft te worden. Men zou minstens een jaar moeten wachten.
| |
Afrekening met esthetica en stijl
Wij zien er van af expliciet termen als ‘schoonheid’ of ‘esthetica’ in de beoordelingsmaatstaf op te nemen, omdat ook deze pas betekenis krijgen wanneer zij bestendig blijken in mijn bestaan. ‘De moderne mens verwacht van zijn lectuur iets anders dan ontroering of interessante mededelingen, maar ook de schoonheidswaarde van het boek is voor hem niet de hoogste. De kunstzinnige houding mist immers die volledige inzet, welke juist in onze tijd verlangd wordt’ (Buijtendijk). Men zou daardoor de plaats van een objectieve toeschouwer innemen, daar waar men partner behoorde te zijn. ‘Het esthetisch gevoel is een kenmiddel, geen bewogenheid als van de Samaritaan’ (idem); op dit laatste komt het aan.
Voor de beoordeling van de stijl geldt hetzelfde. Deze is eenvoudig goed wanneer hij niet opvalt en geen eigen plaats opeist. Een ‘opvallend goede’ stijl is even slecht als een opvallend slechte. Beide storen en vragen aandacht terwijl ze onopvallend moesten dienen. De stijl moet de inhoud van het boek kunnen conserveren: hij moet een bescherming vormen tegen erosieve ‘weersinvloeden’ in elke tijd van het jaar.
| |
‘La parole est un geste, et sa signification un monde’.
Al het bovenstaande, waarin de houding van schrijver en lezer werd nagegaan en waarin de daaruit resulterende functie van de ‘lichamelijke’ eigenschappen van het boek, esthetica en stijl, werden omschreven in hun betekenis voor die houding, zouden wij negatief als volgt kunnen formuleren: literatuur is allesbehalve een eenzaam avontuur.
Zij is, volgens het bovenstaande citaat van Maurice Merleau-Ponty een gebaar van mijn medemens en de betekenis van dat gebaar is een wereld waarin ik, als lezer, mij bereid verklaar binnen te gaan om er niets anders te doen dan dat, wat Homeros van Odysseus verhaalt: ‘....van vele mensen zag hij de steden en leerde hij de gezindheid kennen’ (Od. I, 3).
Het is daarom ook niet zo verwonderlijk dat de ‘zware’ literatuur vooral door jongeren gelezen wordt; oudere mensen weten dikwijls wel wat er in de wereld te koop is. Hoewel talloze reacties tegen de ‘moderne literatuur’ ons kunnen doen afvragen of zij inderdaad wel weten wat er te koop is.
Om deze literatuur werkelijk als een gebaar en betekeniswereld van een van ons mensen, en dus van mij, tot zijn recht te laten komen, moet ik met mijn ogen zien wat daar gebeurt, met mijn voeten gaan waar de personages gaan, horen wat er gezegd wordt, de mensen aanraken en de ruimte betasten waarin ik mij bevind en trachten dit alles te omvatten met mijn hart.
| |
| |
Lukt mij dat, dan heb ik een goed boek gelezen en ben ik dichter bij de mensen gekomen. Dan kan Vroman zeggen:
Voor wie dit leest....
Gedrukte letters laat ik u hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? ik kan u niet bereiken.
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg uw hand op dit papier, mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende vooroverboog
over de woorden die Gij wakkerleest.
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat uw blik hun innigste niet raken
tenzij gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een langverwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat u door deze woorden werd gekust:
|
|