meestal voor de enige politieke optie staat die hij in jaren doet - en dikwijls gaat het dan nog om een heel vage keuze, ingegeven door redenen die de kiezer zelf niet verwoorden kan -: dat is een vraagstuk dat veel meer omvat dan men doorgaans wil erkennen. En de beïnvloeding van die kiezer om hem van keuze te doen veranderen of hem bij zijn vroegere keuze te houden, is ook veel gecompliceerder dan de vlijtig meeting-gevende politicus of de kalkende en plakkende militanten vermoeden.
Een eerste opmerking in dit verband is deze: alle vergelijkingen van nieuwe verkiezingsresultaten met vroegere uitslagen zijn statistisch gezien gebrekkig, omdat bij elke nieuwe verkiezing het kiezerscorps anders samengesteld is dan vroeger. Dat geldt uiteraard ook voor alle prognoses. Om de vier jaar zijn er een aantal kiezers verdwenen; ze worden vervangen door jongere jaarklassen, die de vorige keer geen deel genomen hebben aan de verkiezingen. Om tot een volledig stabiele onderlinge verhouding van de partijen te geraken, zouden de nieuwe kiezers sociologisch-politiek tot dezelfde groepen moeten behoren als degenen die verdwenen zijn, en dit in dezelfde relatieve verhouding. Het spreekt vanzelf dat die volledige gelijkheid onmogelijk is. Wie hiermee rekening houdt, komt toch wel onder de indruk van de soms jaren durende stabiliteit van de onderlinge verhoudingen der partijen. Dit is waarschijnlijk te verklaren door het feit dat de banden die de kiezer op een min of meer duidelijke manier met een politieke partij verbinden, het resultaat zijn van maatschappelijke, sociaal-economische en historische verhoudingen die zelf slechts zeer langzaam veranderen.
Een van de weinige specialisten inzake electorale sociologie die men in België kan aanwijzen, Prof. Evalenko, heeft destijds uitvoerig betoogd dat het een illusie is te denken dat men in normale omstandigheden kiezers voor een bepaalde partij kan doen stemmen dank zij allerlei propagandistische hulpmiddelen: affiches, meetings, krantenartikels, enz. Het feit dat iemand zich tot een partij bekent, is in algemene regel het gevolg van het sociologisch-geestelijk klimaat waarin hij leeft, en natuurlijk van de relatie die bestaat tussen de verschillende partijen én dat sociologisch klimaat. We zullen hier verder nog nader op ingaan. Maar als voorlopige conclusie uit deze stelling zou men kunnen stellen dat de verschuivingen van de machtsverhouding tussen de partijen zich slechts voltrekken in het langzame tempo waarin de maatschappelijke structuren veranderen.
Dit verklaart dan de grote stabiliteit van de partijpolitieke verhoudingen in België gedurende bijna een halve eeuw. Het verklaart echter niet de nogal grote verschuivingen van stemmen waarvan we op 23 mei getuige zijn geweest.
Indien de partijverhoudingen inderdaad slechts de weerspiegeling zijn van langzame sociologische veranderingen, die hun oorsprong vinden in de economische structuren - dat is Evalenko's opvatting, en men zou van deze intellectuele socialist moeilijk anders kunnen verwacht hebben - zouden de electorale prognoses hoogstens betrekking kunnen hebben op geringe stemmenverschuivingen, die veelal plaatselijk bepaald worden door accidentele en persoonlijke factoren.