Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 917]
| |
ForumKerkenbouw op driftOp het artikel Kerkenbouw op drift dat in het aprilnummer verscheen, wil ik om twee redenen even terugkomen. Eerst en vooral om mee te delen dat Mgr. Bekkers' rede intussen integraal verschenen is in Tijdschrift voor architectuur en beeldende kunsten (Katholiek Bouwblad), maart no. 6. Het blijkt nu dat het krantenbericht waarop mijn reactie gebaseerd was, vrij secuur de inhoud van de rede weergaf (wie zou ook anders verwacht hebben?) maar dit kan toch niet dispenseren van een kennismaking met de oorspronkelijke tekst. Het is een belangrijk document. Ik verwijs er des te liever naar, daar sommige reacties op mijn artikel lieten vermoeden dat dit niet altijd juist werd gesitueerd. Het ging er helemaal niet om ergens een halt te stellen, maar wel om de door Mgr. Bekkers ontwikkelde ideeën mee en verder door te denken. In dit verband is een vers van Leo Vroman dat in het laatste nummer van Streven werd geciteerd, goed op zijn plaats: ik heb vreselijk het land / aan begrenzing, maar niet aan grenzen. In de tweede plaats is het prettig me op een artikel van Yves Congar te kunnen beroepen dat me pas achteraf onder ogen kwam. In het februarinummer van Esprit schrijft Congar over het concilie-schema XIII. Hij heeft het over de ‘apartheid’ van de Kerk in de wereld en over de wrevel die deze ook bij gelovigen oproept. Hij somt op: ‘de kleding van de priesters, die niet slechts afzondert, maar ook isoleert en vervreemdt; hun manier van wonen en hun levensstijl; hun vocabularium of liever - omdat dit veel meer omvat hun taal, die van een andere wereld is dan die van de mensen. Is dat allemaal nodig? Houdt het geloof dat allemaal in?’ En dan gaat hij verder: ‘Sommigen gaan zich zelfs afvragen of het wel gepast is dat wij afzonderlijke gebouwen als kerken hebben. Zij betwisten niet alleen het monumentaal en oogverblindend karakter van vele kerken - op dit punt zouden wij hen graag bijtreden - maar ook het bestaan zelf van een “aparte” ruimte, tenminste buiten haar functioneel gebruik op de zondag. Daar gaan wij niet graag mee akkoord. Deze kwestie raakt, geloven wij, in zekere mate de kern van de zaak: het “apart” karakter van de Kerk, zelfs als dogmatische affirmatie, en de rol van de zichtbaarheid van de Kerk als teken van het Rijk dat niet van deze wereld is’Ga naar voetnoot1). Dit probleem moet Congar wel nauw aan het hart liggen om er in zijn algemene beschouwing zo nadrukkelijk op in te gaan. Deze bijzondere interesse is echter niet moeilijk te verklaren als men zich herinnert dat pater Congar een van de belangrijkste boeken over de theologie van het kerkgebouw heeft geschreven: Le mystère du Temple. Aansluitend bij dit artikel van Congar kunnen we tenslotte nog verwijzen naar een andere publikatie. In het reeds geciteerde nummer van Tijdschrift voor architectuur en beeldende kunsten schreef Ds. H.R. Blankesteijn (samen met W.G. Overbosch de auteur van het bekende boekje over protestantse kerkbouw in Nederland, Een hut om in te schuilen, Kerken van nu en morgen) een artikel over Kerken als huiskamers? G. Bekaert | |
Vernieuwd gewetenOnder deze titel liet Prof. Louis Monden S.J., de lezers van Streven voldoende bekend door zijn regelmatige bespreking van de godsdienstige literatuur, een | |
[pagina 918]
| |
nieuwe bijdrage verschijnen in de Bibliotheek voor Pastoraalpsychologie bij Desclée de BrouwerGa naar voetnoot1). De keuze van deze reeks en de ondertitel van het boek, Christelijk zondebesef in modern perspectief, geven onmiddellijk een duidelijk beeld van wat de auteur beoogt: vanuit de psychologische verworvenheden van deze tijd, met het oog op de zielzorg, te onderzoeken hoe het zondebesef past in de nieuwere inzichten op het wezen en de taak van het christelijk geweten. Terwijl de auteur in een kort na de oorlog gepubliceerd werkje, Moraal zonder zonde?, vooral gewezen had op de noodzaak het christelijk zondebesef te vrijwaren, toont hij dit keer aan, hoe dit bewustzijn als een onmisbaar positief element moet ingebouwd worden in het geheel van de waarde-oordelen welke wij het geweten noemen. Deze oordelen zullen dan op hun beurt de steeds te volgen persoonlijke beslissing - het gewetensoordeel - in hoofdzaak helpen bepalen. Indien nu de zielzorg ertoe komt dit fundamenteel inzicht in de betekenis van de menselijke zondigheid te laten meespreken in de predikatie, het biecht-ministerie en het contact met de gelovigen, en indien dezen het ook integreren in hun kijk op de vele moraalproblemen van het ogenblik, zal het katholieke leven weldra evolueren tot een volwassen christendom. Dit te hebben aangetoond op principieel vlak, met heel wat concrete illustraties, is de verdienste van het boek, dat dus met evenveel recht de titel ‘volwassen geweten’ had kunnen dragen. Het boek wordt gestructureerd rond drie reeksen problemen, gesteld door de huidige spanning tussen vrijheid en onvrijheid, tussen wets-ethiek en situatie-ethiek, tussen zondemystiek en zonde-strijd. Vooraleer de auteur echter deze themata behandelt, wijdt hij het eerste hoofdstuk aan de betekenis van de woorden die hij voortdurend gaat aanwenden, vooral aan het begrip ethiek. Dit laatste situeert hij op drie vlakken, die in de concrete handeling van de gelovige mens dikwijls in elkaar verweven liggen, maar die toch duidelijk onderscheiden worden: het niveau van het instinct, waar de zedelijke norm aangevoeld wordt als van buitenuit opgelegd, zodat alleen het feitelijk onderhouden van de verplichting in aanmerking komt; het morele niveau, waarop de mens bewust van zijn verantwoordelijkheid en zijn vrijheid, de wet erkent als een norm die de structuur van zijn vrijheid tracht uit te drukken; tenslotte het christelijk-religieus niveau, waar de zedelijke handeling haar zin krijgt vanuit de liefdevolle toenadering tussen God en mens. Wanneer de auteur daarna de centrale kwesties gaat behandelen, werkt hij telkens volgens het schema: probleem, elementen van oplossing, projecties op het pastorale vlak. Het thema vrijheid en onvrijheid krijgt in het boek een verrassend nieuwe belichting vanuit het wereldbeeld ontworpen door de moderne antropologie. Waar wij vele elementen van onvrijheid moeten aanvaarden van biologische, sociale en psychologische aard, gaan wij soms aan het twijfelen aan de echtheid van de menselijke vrijheid. Deze laatste affirmeert zich tenslotte in een fundamentele keuze waarbij zij, gesteund door de genade, ook de ervaren belemmeringen opneemt en overstemt. Misschien had de auteur hier wel wat meer mogen ingaan op de inwerking van de genade op de menselijke vrijheid, voor hij de consequenties van het vernieuwde inzicht bespreekt op pastoraal vlak. Deze worden overigens vooral besproken in verband met het biechtsacrament en met de situatie van de zondige mens in de Kerk. Het tweede thema, wets-ethiek ot situatie-ethiek?, werd het meest uitgewerkt en lijkt wel de kern van het boek uit te maken. In de probleemstelling toont de auteur, hoe uit vele hoeken een verzet gegroeid is tegen de gangbare klassieke moraalopvatting. Ze werd door sommigen gezien als een louter samenstel van wetten, door anderen als de uitdrukking van een statisch gebleven mensbeeld, door weer anderen als een al te rationeel, zelfzeker organiseren van het eigen leven buiten de genade. Daaruit ontstonden dan uiteenlopende vormen van situatie-ethiek, | |
[pagina 919]
| |
ook binnen de katholieke Kerk. Elementen voor een oplossing van de ontstane spanning vindt Monden eerst in het situeren van de onderscheiden soorten wetten, op een gegradueerd waardeniveau, daarna door te beschrijven hoe een volwassen geweten in de wet een norm erkent die de mens op weg naar de volkomenheid begeleidt, terwijl hij toch in staat kan blijven afstand te nemen van de norm, en dit naarmate deze verder afstaat van het centrum van het leven. Zulk een genuanceerd beleven van de wet wordt slechts mogelijk voor iemand die zich laat inspireren door de deugd van bezonnenheid. Op pastoraal vlak zal de voorgestelde oplossing leiden tot een reactie tegen elke vorm van infantilisme in de Kerk, en moet zij tijdig de opvoeding van kind en adolescent doordringen. Natuurlijk zal zij ook aanleiding geven tot delicate problemen, waarbij sommige opvattingen van de Kerk, de zielzorger en de gelovigen tegenover elkaar komen te staan; waarvoor de auteur dan ook een oplossing voorstelt. Het laatste thema is dat van de zondemystiek. Deze bestaat niet zozeer in systematisch uitgewerkte beschouwingen, als in een mentaliteit, waarbij gemeend wordt dat alleen het ervaren van het wezen van de zonde een juist besef kan waarborgen van de eigen armoede en de noodzakelijke afhankelijkheid tegenover God. In deze houding erkent de auteur een authentiek element: de bekering uit de zonde kan een dynamisch beginpunt worden voor een opgang naar heiligheid. Hij ontkent echter dat de zonde, als afkeer van God, uit zichzelf God zou kunnen doen ervaren. Deze enkele beschouwingen mogen volstaan om het boek voor te stellen. Het getuigt van een ruime culturele belangstelling, steunt voortdurend op een gedegen bibliografie en werd getoetst aan een jarenlange praktijk in de individuele zielzorg. Geschreven in een keurig, rijk, soms zelfs weelderig Nederlands, vereist dit werk omwille van de preciesheid van de taal nochtans een rustige lezing. Dat dit boek reeds spoedig na het verschijnen een tweede druk krijgt, bewijst dat het al dadelijk de waardering vond die het verdient. L. Braeckmans S.J. | |
Poëzie van de ZestigersDe bloemlezing uit de poëzie van de Zestigers, ParadoxGa naar voetnoot1), geeft te denken. Na een nogal gewrongen inleiding volgen een aantal gedichten naar keuze van Peter Berger. Hij heeft zich, in de mening dat het voor de hand liggend is dat op de generatie van '50 die van '60 volgt, over de poëzie van die '60-ers gebogen en als rechtvaardiging voor zijn mening gevonden, dat zij allen ‘door eenzelfde situatie waren bepaald, de eindfase van de romantiek’. Dit is het fundament van zijn verdere betoog. Maar de verzameling blijkt allerminst een generatie en die romantische impasse is ook niet zo duidelijk. Ik citeer: ‘Dit impliceert dat naar mijn inzicht de experimentele revolutie niet brak met de romantische traditie, zoals algemeen werd en wordt aangenomen’. Een juiste gedachte, de experimentelen zijn romantici. Uit de volgende citaten blijkt het knelpunt te liggen bij Bergers begrip van de romantiek: ‘...l'art pour l'art. En iedereen is het er over eens dat dit beginsel het wezen is van de Romantiek’ (p. 7). ‘Naar de geijkte romantische visie is het gedicht bij Armando autonoom.... Vroegere Romantici stelden zich voor dat het onpersoonlijke juist in de extase, in de “roes” vrijkwam’ (p. 13). Wat blijkt? Het nationaal verschijnsel der Tachtigers wordt al te zeer vereenzelvigd met de Romantiek. Sprake is alleen van des leraars stokpaardjes, l'art pour l'art, de extase, ontbreekt nog de vlucht uit de werkelijkheid. Geen woord over het wezen van de romantiek: het wantrouwen dat de wereld, zoals we hem ervaren, wel eens niet de werkelijke, de volledige wereld zou kunnen zijn; het geen genoegen nemen met een rationalistische verklaring; de onderzoekingen die de romanticus onderneemt om het ‘ware’ leven te ontdekken; de verwachting van en het | |
[pagina 920]
| |
vertrouwen in het nieuwe leven, het ‘in het diepst van het hart de Geboorte vieren’ (J. Gracq). En niet gaat het om wat Berger noemt ‘het vrijkomen van het onpersoonlijke in de extase’; veel wezenlijker voor de romanticus is de houding om, met het besef dat de mens een ondoordringbaar duister wezen is, zich open te stellen voor de wereld zoals die zich aan hem voordoet. En zo is ook de taal autonoom, inzover de menselijke uitdrukking onvolledig is, inzover wij soms denken en spreken ondanks onszelf, inzover niet wij de taal, maar de taal ons hanteert, inzover zij een vermoeden geeft van en licht werpt op het ‘ware’ leven. Maar niets hiervan bij Berger. Voor hem is de experimentele poëzie ‘een stap verder in de impasse’. Hij miskent Luceberts grootheid toch wel zeer door hem te zien als een soort Tachtiger. Met oppervlakkige beweringen als ‘de vervulling van het lyrische ik in het onbewuste zoeken’, ‘kosmische wartaal’, en ‘de onbewuste poëzie is uitstel van executie’, wordt een dichter afgedaan die belangrijker is dan alles wat na hem tot nu toe verschenen is. Vrij duister is mij de bewering, dat ‘alleen in het scheppen in het tijdloze moment tussen de positieve pool van het zegbare, en de negatieve pool van het onzegbare, in die kortsluiting zelf de paradoxale vervulling ligt van het romantisch dichterschap’ (p. 9). In ieder geval ontleent de bundel hieraan zijn naam. De dichters zijn gerangschikt ‘naar de mate waarin zij inhoudelijke poëzie willen schrijven’. In Bergers visie is de meest inhoudelijke poëzie ook de meestbelovende. Zo zijn Dijk en Oosterhuis de dichters die het verst gaan, bij hen ‘liggen de wortels van de moderne poëzie, toegespitst en gekwetst religieus besef, bloot’ (p. 29). Een bewering die ik niet onderschrijf. De bloemlezing zelf bevat wel aardige, sympathieke gedichten, geen Gard-Sivik-mensen (waarover flauwe opmerkingen van Berger, over sectarisme, grote foto's en zo). Leuke en saaie gedichten dus, een bloemlezing middelmatigheid met uitschieters naar boven, zoals Hamelinck, Bernlef en Oosterhuis, en uitschieters naar beneden, apert gebrekkig talent als De Back, De Zanger, Jellema, Fuchs, en Heederik. Maar dat zal wel weer een persoonlijke voorkeur zijn, van Berger en/of van mij. Om met Nescio te eindigen: ‘Ze schrijven maar wat. Ze maken litteratuur, dooie litteratuur en andere kunstwerken, eindeloos en ze sterven er niet aan. De tijd der cathedralen is voorbij’ (Boven het dal). W. Raaijmakers | |
Nieuwe nederlandse literatuurVorige maand overleed plotseling op 80-jarige leeftijd een van onze oudste en meest bekende romanschrijvers, F. Bordewijk. Enkele dagen voor zijn dood verscheen nog een nieuwe roman van hem De Golbertons (Nijgh & Van Ditmar). Een familieroman over Senior, Zoon en Junior, firmanten van de lettergieterij Golberton. In de Cederreeks van J.M. Meulenhoff verschenen weer drie nieuwe poëzie-uitgaven. Van Herwig Hensen: Naar het einde toe versmalt de weg, van Garmt Stuiveling: Eeuwig gaat voor ogenblik en van Ed. Hoornik: De overweg. De laatste bundel is verreweg de beste. Het is een lang gedicht dat geschreven werd naar aanleiding van de dood van Achterberg. Er kwam trouwens ook weer een boek met gedichten van Achterberg uit. Mevrouw Cathrien Achterberg-Van Baak stelde een bloemlezing samen uit de gedichten van haar man die haar het dierbaarst zijn Het weerlicht op de kimmen (Bakker/Daamen en Querido). Mevrouw Annie Heijermans-Jurgens stelde haar herinneringen op schrift in Herman Heijermans laatste levensjaren (Boekvinkreeks, Querido). In dezelfde goedkope reeks verscheen naast een herdruk van Gerrit Kouwenaars belangrijke gedichtenbundel Zonder namen, een nieuwe bundel van K. Schippers Een klok en profil. Eén van de redenen waarom Schippers' poëzie zo aardig is om te lezen is het feit dat je er allerlei aardige mensen in tegenkomt: Stan Laurel, The Beatles, ex-keizerin Soraya, Oom Jaap, Marcel Duchamp. Nog meer poëzie. Van Hans Andreus verscheen Een keuze uit de gedichten van Hans Andreus (Holland), een titel die voor zichzelf spreekt. Dat is ook het | |
[pagina 921]
| |
geval met Lidy van Eijsselsteyns Gedichten 1947-1965 (Leopold). Van Simon Vestdijk verschenen weer enkele herdrukken, zijn roman De twee roeiers (Nijgh & Van Ditmar) en Essays in duodecimo (J.M. Meulenhoff). Een auteur die wel eens met Vestdijk vergeleken wordt is Willem Brakman. Ook hij is arts, begon pas onlangs op latere leeftijd te schrijven en is zeer produktief. Na enkele romans verscheen nu van hem de verhalenbundel Water als water (Querido). Brakman kreeg zijn eerste bekendheid door de radiogesprekken die Nol Gregoor met hem hield. Gregoor heeft nu zijn gesprekken met Mulisch gebundeld tot het boek In gesprek met Harry Mulisch, dat door de prikkelende vragen en de tegenovergestelde meningen een boeiend geheel is geworden. Hopelijk worden Gregoors andere gesprekken (met Bordewijk, Campert en Vestdijk) ook nog eens gebundeld. In gesprek met Harry Mulisch is het eerste deel van een nieuwe serie van de Bezige Bij, de Literaire Documenten Serie, waarin als tweede deel is verschenen het Bokboek van Weverbergh, het bescheiden pseudoniem van de Vlaamse criticus Julien Weverbergh. In dit boek maakte hij een keuze uit de artikelen uit zijn onlangs ter ziele gegane literaire eenmansblad Bok. Een tegenstrijdig boek. Enerzijds kan men niets dan lof hebben voor zijn stuk over Claus' ‘Omtrent Deedee’, een bewijs wat een criticus al niet uit een boek kan halen, anderzijds schrijft hij over Hermans op deze toon: ‘Willem Frederik Hermans is een bezem. Als een circusnummer volg ik al enkele jaren zijn capriolen’. Ook het blad Gard-Sivik heeft opgehouden te bestaan. De redacteuren hebben nu besloten om hun werken en ideeën via zes pockets aan het publiek te verkondigen. Ook de buitenlandse verwante kunststromingen (Nouveau Réalisme, Zero, Pop Art) zullen vertegenwoordigd zijn. De eerste aflevering is zojuist verschenen De Nieuwe Stijl I (Bezige Bij), met oninteressante poëzie en een belangwekkende bijdrage van Yves Klein. Hella Haasse bundelde haar essays over boeken en schrijvers tot de bundel Leestekens (Querido). Alfred Kossmann kreeg in 1964 de A.N.W.B.-prijs voor zijn reisboek Reislust (Querido). Zijn lust tot reizen bezorgde ons weer een reisboek De smaak van groene kaas. Door de sterke essayistische en autobiografische elementen moet men reisboek trouwens niet te letterlijk opvatten. Van Theun de Vries verscheen een nieuwe roman, spelend in oorlogstijd Het Wolfsgetij (Pegasus). ‘Een leven van liefde’ luidt de ondertitel van dit boek dat gaat over het meisje Mobsie dat zich zowel met de Duitsers als de Nederlanders afgeeft. Door een televisie-uitzending waarin de hele wordingsgeschiedenis van het boek besproken werd, heeft de nieuwe roman van Max Dendermonde Een blauwe maandag op aarde veel publiciteit gekregen. De hotelier Jellinck beseft op één maandag, beursdag in Amsterdam, dat hij een buitenman gebleven is niet alleen in Amsterdam, maar eigenlijk overal. Publiciteit zal ook het laatste boek van Simon Vinkenoog krijgen, daar staat zijn naam borg voor. Toch is dit boek Liefde (Bezige Bij) wezenlijk anders dan zijn vorige boeken. Het is een 500 blz. tellend verslag van 70 dagen uit zijn leven waarin hij voornamelijk schrijft over de Liefde en over God. Tenslotte drie debuten. Bij J.M. Meulenhoff Twee handen van zwart van Eduard Visser. Verhalen die reeds eerder in Podium gepubliceerd zijn en door de redactie, m.i. sterk overdreven, aangeprezen worden als het beste prozadebuut sinds jaren. Dan verscheen van Astère Michiel Dhondt God in Vlaanderen (Bezige Bij). Een in Brussel spelend verhaal van 10 dagen in het leven van het beeldschone kleine jongetje Tim van Male. In zekere zin is het boek Stukjes en beetjes (Querido) van J. Bernlef ook een debuut. Bernlef die al naam maakte met zijn gedichten en verhalen heeft nu zijn eerste roman afgeleverd. Het is het sober en gedetailleerd vertelde verhaal van het amsterdamse jongetje Michiel dat de laatste oorlogsmaanden door moet brengen bij familie in een klein noordhollands dorpje. Een goed boek. Jaco Groot | |
[pagina 922]
| |
Beeldende kunst in BelgiëFloris Jespers, in memoriam. Vrijdag 16 april overleed te Antwerpen, in zijn groot atelier aan de Schelde, de schilder Floris Jespers. Hij heeft zijn vriend Gaston Burssens niet lang overleefd. Het waren twee eenzamen, die het moeilijk zonder elkaar konden stellen. Geboren te Borgerhout op 18 maart 1889 begon Jespers zijn carrière als huisschilder en als cellist in schouwburg- en bioscooporkesten. Langs Paul van Ostayen leerde hij de moderne kunst kennen. Nog tijdens de eerste wereldoorlog richtten zij met enkele vrienden te Antwerpen een kunstgroep op. Tussen de twee oorlogen was Jespers lid van elke groepering die het voor de moderne kunst opnam. Hij was modernist uit principe. Ook in zijn werk. Hij kon alles aan. En alles trok hem aan. Hij bracht het altijd nog tot een goed einde ook. Maar het was slechts de reüssite die telde. In hoever er ook een persoonlijkheid doorkwam, vroeg hij zich niet af. Hij kon schilderen als Picasso, Braque, Permeke. Hij beheerste alle materialen en technieken. Zijn achterglasschilderijen bijvoorbeeld zijn befaamd gebleven. Hij had zelfs een uitleg voor deze kameleontische veelzijdigheid. Hij streefde immers geen persoonlijke expressie na, maar een stijl. Zijn vriend Paul van Ostayen liet zich door deze uitleg echter niet vangen. In zijn Notes sur Floris Jespers van 1925 betoogt hij dat stijl en persoonlijkheid niet te scheiden zijn. Stijl mag niet met manier verward worden. Van Ostayens analyse, nu veertig jaar geleden geschreven, formuleert eigenlijk reeds alle kritiek die men tegen Jespers kan hebben. Vanuit een reële waardering schrijft Van Ostayen: ‘Floris Jespers is een geboren schilder. Hij is een begenadigde. Maar de bewuste organisatie van deze begenadiging is armzalig.... Deze schilder heeft zijn vijfendertigste jaar bereikt zonder behoefte te voelen aan een persoonlijke voorstelling. Een technische begaafdheid, gesteund op een grondige kennis van het vak, laat alle krachten ongebonden.... Kon men hier van een crisis spreken, dan zou deze tenminste nog het negatieve aspect zijn van een geestelijke kern. Maar deze man is te veel Vlaming van vandaag om niet in een schaterlach los te barsten als hij hoort van de specuatieve mogelijkheid van een metafysische malaise.... Van deze schilder moet men jammer genoeg zeggen dat hij modern is. Ieder experiment heeft voor hem slechts waarde door zijn modern aspect, d.w.z. dat de grote nieuwe vreugde, de vreugde van het instinct dat zich bewust wil worden, zich wil lokaliseren, zich betasten, dat deze grote vreugde hem ontsnapt voor de belachelijke kleine hersenschim van het modernisme’. Jespers' waarde ligt voor Van Ostayen in zijn koloriet. Daarin ligt zijn benadering. Misschien lijkt het niet erg piëteitsvol nu uitgerekend deze Van Ostayen-kritiek te citeren. Ik had bijvoorbeeld kunnen herinneren aan de beschouwingen van Burssens, die hem tegen de aantijging van virtuositeit en onpersoonlijkheid verdedigt. Maar Van Ostayens kritiek komt me eerlijker voor. En als zoiets onder vrienden ronduit kon gezegd worden, waarom dan niet tegenover de dode diezelfde eerlijkheid bewaren?
Kunstpolitiek en kritiek. Met de jongleursmentaliteit van een Floris Jespers is volgens sommigen ook de officiële kunstpolitiek in België behept. Mode en speculatie zijn de normen. Roger Somville schreef een brief aan de hoofdconservator van de Musea voor Schone Kunsten om die toestand, ‘waarvan sinds twintig jaar dozijnen schilders het slachtoffer zijn geworden’, aan te klagen. G. Van Hoof heeft er in De Standaard van 12 april de nodige ruchtbaarheid en door een flink interview met een andere verbitterde realist, Rik Slabbinck, zelfs een stevige onderbouw aan gegeven. De feiten die aangeklaagd worden, zijn echter niet juist voorgesteld. Uit de jaarlijkse tentoonstellingen van wat er door de Belgische Staat wordt aangekocht, blijkt dat er van een discriminatie tegen het realisme of de figuratie geen sprake is. Wel blijken er twee andere dingen uit: 1) een volslagen gemis aan selectienormen en 2) het lage academisme van de meeste figuratieve werken, die ruim vertegenwoordigd waren. Men moet van de reële situatie van de kunst uitgaan en niet van een theoretische tegenstelling tussen abstract en | |
[pagina 923]
| |
figuratief, die dan nog fifty-fifty zou moeten vertegenwoordigd zijn. Het euvel ligt elders, en wel in het democratische systeem zelf zoals men dat in België schijnt te begrijpen. Het beschikt over geen enkele norm om de artistieke waarde te beoordelen. Dit kan alleen een persoon, die zijn verantwoordelijkheid opneemt naar een persoonlijk inzicht. En ik kan me voorstellen dat die niet direct geneigd is om een briljant maar oppervlakkig werk als dat van een Somville een ereplaats in de musea te geven. (Op de tentoonstelling waarvan boven sprake was er wel werk van Somville). De banaliteit van ons officieel kunstleven komt niet van te veel maar van te weinig, ernstig gefundeerde, partijdigheid. Men is wel erg naïef als men meent - en het ministeriële kabinet van opvoeding en cultuur schijnt die mening te delen - dat de aangeklaagde malaise zal opgelost worden door in de aankoopcommissie critici te vervangen door kunstenaars. Dan wordt het pas helemaal een jungle. Intussen hebben de critici van hun voorlopige vrijheid nog gebruik gemaakt om hun prijs voor 1962-1963 aan Paul van Hoeydonck en voor 1963-1964 aan de in België gevestigde Nederlander Bram Bogart toe te kennen. Deze toekenning gebeurde op een belangrijke tentoonstelling in het Paleis voor Schone Kunsten te Charleroi waar een kritisch overzicht gegeven werd van hetgeen in de jaren 1962-1964 in België aan tentoonstellingen te zien was. Gedurende de maand mei was die tentoonstelling ook te Gent.
Moore te Brussel. De Bank Lambert gaat het ernstig menen met haar artistieke presentie op de Belgische geldmarkt. Zij bevaart daarbij liefst de veilige extraterritoriale wateren. Haar zetel te Brussel liet ze bouwen door het Amerikaanse architectenbureau Skidmore, Owings en Merrill (SOM). De schokbetonelementen kwamen uit Nederland. Nu werd voor dit nette, maar vrij formalistische gebouw een grote sculptuur van Moore geplaatst, de Large Locking Piece van de Documenta III te Kassel. Ook die keuze mist een beetje van het waagstuk dat aan elke waarachtigheid inherent is. Er is zelfs meer. De sculptuur van Moore met haar organische complexiteit en gebondenheid laat precies de armoede van de architectonische visie nog sterker uitkomen. Het gaat hier echter om een voor België zo belangrijke primeur dat het ongepast is er over te vitten.
Tentoonstellingen. Gedurende de maand mei bood het Brussels Hotel Solvay (1895-1900), een meesterwerk van Victor Horta en een perfecte synthese van de Modern Style, een uniek onthaal aan de tentoonstelling Modern Style Juwelen. De meeste hiervan kwamen uit de Gulbenkian-collectie te Lissabon, maar ook het Musée des Arts Décoratifs van Parijs en talrijke verzamelaars hadden merkwaardige stukken afgestaan. Merkwaardig is hier wel het juiste woord. Onze smaak kan dan al zeer sterk in de richting van het ‘Fin de Siècle’ evolueren, hij staat nog ver af van de dolle fantasieën die sommige juwelen uit die tijd tentoonspreiden. Ik geloof dat de inrichters de identificatie van de fijnzinnige en gestileerde architectuur van Horta met die exhibitionistische decoratie iets te ver hebben doorgevoerd. Ergens moet er een grens getrokken worden tussen het fatalistische ‘Fin de Siècle’ van een Sarah Bernhardt, die enkele van deze juwelen heeft gedragen, en de modern style van een Horta of een Van de Velde die er een reactie op was. Bij de tentoonstelling hoorde een belangwekkende catalogus. In de Albert-I bibliotheek werd de geboorte van Georges Lemmen (1895-1916), een Belgische kleinmeester van het intimisme, met een goede keuze tekeningen en gravures herdacht. In het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel werd in de eerste helft van mei een tentoonstelling van de Zwitserse beeldhouwer uit Parijs, Robert Muller, gehouden. Ze werd opgezet door het Stedelijk van Amsterdam. In een uitgebreide keuze van voortreffelijke tekeningen en sculpturen illustreert Müller op overtuigende wijze de agressieve kracht - René de Sollier noemt het ‘le règne de Don Juan dans les arts’ - van het sensuele. In dat opzicht reveleert het vroege werk van de jaren 1948 heel veel. In hetzelfde Paleis voor Schone Kunsten is tot 20 juni een tentoonstelling te zien | |
[pagina 924]
| |
van Etruskische beeldhouwkunst uit de Hellenistische periode te Volterra. In geen enkel opzicht kan ze vergeleken worden met Het Geheim der Etrusken, de tentoonstelling die in 1955 te Den Haag werd gehouden. Ze bevat haast uitsluitend grafurnen uit de laatste drie eeuwen voor Christus. Maar hoe fragmentair ook, toch is hier een direct contact met de Etruskische wereld mogelijk. De catalogus is een voorbeeld in het genre. In het voorlopige museum (pje) voor moderne kunst te Brussel (aan het Koningsplein), een van de meest bezochte van het land, loopt tot 12 juli de tentoonstelling Ruimte in de abstracte kunst. In een zestigtal werken geeft ze een vrij goed overzicht van de verschillende tendenzen, van pop-art tot op-art, die zich in de ruimte van het abstracte beelden bewegen. Een apart kabinet toont tekeningen van Gaston Bertrand. Op 20 juni wordt te Antwerpen de 8e biënnale voor Beeldhouwkunst in het Middelheimpark geopend. In tegenstelling tot de expositie van het Vondelpark te Amsterdam (Streven, mei, p. 821) waar het om bekende namen gaat, zal het Middelheimpark dit seizoen een overzicht geven van Europese beeldhouwers beneden de 40 jaar (tot 30 september). Eveneens te Antwerpen, in het Museum, kan men tot 13 juni de tentoonstelling bezoeken Honderd jaar Artibus Patriae, een specifiek Antwerpse vereniging in 1864 gesticht met het doel kunstwerken voor het museum aan te werven. Ze bezorgde het museum niet minder dan 149 schilderijen en beeldhouwwerken, waarvan op de onderhavige tentoonstelling de zestig meest waardevolle getoond worden. De zomertentoonstelling van het Provinciaal museum voor Kunstambachten, Het Sterckshof, is gewijd aan 125 jaar fotografie. Zowel het technische proces als het artistiek resultaat worden erbij betrokken. In het kunstcentrum Nautilus organiseert de jonge, maar zeer actieve vereniging Cap d'Encre een overzicht van actuele Belgische grafiek als hommage aan Masereel. Tot Cap d'Encre behoren Alechinsky, Carcan, De Bolle, Laffineur, Lismonde, Marchoul, Toussaint. Te Gent werd in mei The Family of Man opnieuw geëxposeerd. Nu dat de Wereldtentoonstelling der Fotografie. Wat is de mens? tot 30 juni in Brugge te zien is, lag hier een kans voor een vruchtbare vergelijking. We verwijzen naar wat we erover schreven in Streven, dec. 1964, p. 290. G. Bekaert | |
Beeldende kunst in NederlandBeeldende kunst en muziekDe gemiddelde tentoonstellingsbezoeker staat afwijzend tegenover (achtergrond)-muziek-in-de-expositiezaal. (Uit de Drommedaris in Enkhuizen is vorig jaar zelfs een dame boos weggelopen omdat er in de tentoonstellingsruimte muziek van Mozart werd gespeeld). Veel kunstzalen en musea houden (m.i. te slaafs) rekening met deze houding van ‘het’ publiek. Zo durfde het Amsterdamse Museum Willet-Holthuysen, waar onlangs de voortreffelijke manifestatie ‘Binnen zonder kloppen in de pruikentijd’ werd gehouden (zie Streven van april jl., p. 716) het, ondanks enkele verzoeken, niet aan af en toe bandopnamen van passende 18e-eeuwse muziek af te draaien (al werden er wel enkele concerten-voor-besloten-kring georganiseerd). Toch zijn er gunstige uitzonderingen. De Amsterdamse Galerie 845 (Prinsengracht 845) draait van tijd tot tijd grammofoonplaten, die door de exposerende kunstenaar zelf zijn uitgezocht. In het Amstelveense kunstcentrum Aemstelle vindt elke maand op een zondagmiddag een platen concert plaats (de muziek is in vrijwel alle zalen te volgen). Tijdens de grote overzichtstentoonstelling van het werk van Alan Davie (Stedelijk Museum Amsterdam, november 1962) werd primitieve muziek en jazz ten gehore gebracht. Op de exposities Dylaby (Stedelijk Museum, 1962) en Nieuwe Realisten (Haags Gemeentemuseum, 1964) stond een jukebox met de nieuwste top-hits (o.a. de Beatles). Soms ook is er sprake van een soort integratie tussen beeldende kunst en muziek, een situatie dus waarbij de muziek niet louter versiering of sfeerschepper is | |
[pagina 925]
| |
(zoals in bovengenoemde gevallen) maar een wezenlijk bestanddeel van het culturele evenement, dat dan niet langer alleen maar mag worden aangeduid met het woord expositie. Voorbeelden van een geslaagde integratie tussen muziek en beeldende kunst waren o.m. de schilderijen van Mary Bauermeister en de elektronische muziek van Karlheinz Stockhausen (Amsterdam, Eindhoven, Schiedam, Groningen 1962-1963) en het samenspel tussen de schilder-graficus Gérard Leonard van den Eerenbeemt en de moderne componist Peter Schat (Prentenkabinet Stedelijk Museum, oktober 1962). Van den Eerenbeemt stelde prachtige etsen, tekeningen en vooral collages ten toon, terwijl elke dag de entelechie no. 2 van Schat - scènes voor elf musici -- werd gespeeld. Deze compositie ging bij de opening in première. Vorige maand vond in het Prentenkabinet van het Stedelijk Museum wederom een soortgelijk experiment plaats. Tussen de houtsneden van Carel Visser viel dagelijks het reliëf 1964 voor 4 elektronische klanksporen en orgel van Ton Bruynèl te beluisteren. Visser is een van de belangrijkste hedendaagse kunstenaars. Hij is nu 37 jaar, studeerde in Delft (bouwkunde) en Den Haag (academie). Hij is beeldhouwer en graficus. De lastechniek leerde hij in de plaatwerkerij van zijn vader. Zijn eerste tentoonstelling van ijzerplastieken had hij in 1954, het jaar waarin hij ook met het maken van houtsneden (uit triplex) begon. In 1962 organiseerde het Stedelijk Museum een grote tentoonstelling van zijn werk, dat in de loop der jaren steeds eenvoudiger is geworden. Eigenlijk heeft Visser alles teruggebracht tot vier vormen: de rechte lijn, de rechte hoek, de rechthoek en het vierkant. Deze versimpeling, waarbij de herhaling een grote rol speelt, trad voor het eerst duidelijk aan het licht in zijn houtsneden. De charme van deze prenten is voor een groot deel te danken aan de spanning tussen de strenge eenvoud van de grondvormen en de meer intuïtieve manier waarop deze tot een geheel zijn samengesmolten. Ton Bruynèl (31) studeerde aan het Conservatorium in Utrecht. Zijn kennis van de elektronica stak hij op in studio's te Delft en Utrecht. In 1962 ontstond zijn ‘Resonance I’, een interessante poging tot integratie tussen muziek, dans en schilderkunst (in samenwerking met de dansgroep Eleo Pomare, de schilder Sam Middleton en de beeldhouwer Tajiri). ‘Resonance I’ werd o.m. opgevoerd in het Eindhovense Van Abbe Museum. In opdracht van de N.C.R.V. vervaardigde hij samen met de dichter Gerrit Kouwenaar ‘Collage Resonance II 1963’, waarin het gesproken woord en de klank daarvan een grote rol spelen. Dit werk werd behalve via de radio ook ten gehore gebracht in het Stedelijk Museum. Natuurlijk kan men de houtsneden van Carel Visser ook zonder meer tentoonstellen (en ook dan zijn ze naar mijn smaak beslist het aanzien waard), maar ik heb toch beslist het gevoel dat het samenspel met de muziek van Ton Bruynèl (de orgelpartij van Huub ten Hacken werd opgenomen in de St. Jan te Den Bosch) aan het geheel een nieuwe dimensie verleent, die pleit voor het vaker houden van dit soort experimenten. | |
Sandberg als typograafJonkheer Willem Sandberg staat bekend als een van de meest dynamische museumdirecteuren ter wereld. Na zijn pensionering als leider van het Amsterdamse Stedelijk Museum vertrok hij vrijwel onmiddellijk naar Israël, waar hij benoemd is tot president-directeur van het Nieuw Israël Museum te Jeruzalem en zich o.m. toelegt op het bijeenbrengen van een rijke verzameling moderne kunst. Voorts heeft Sandberg onlangs op verzoek van het gemeentebestuur van Amsterdam de beeldententoonstelling in het Vondelpark voor zijn rekening genomen. Toch is Sandberg niet alleen een grandioos organisator van exposities en een (ietwat eenzijdig) kenner van moderne kunst. Er is ook een minder bekende, maar zeker niet onbelangrijke kant aan de man. Ik bedoel: Sandberg als grafisch ontwerper, als typograaf, die zelf jarenlang al het drukwerk voor ‘zijn’ museum vorzorgde (van briefpapier tot catalogi, van nieuwjaarswens tot affiches). Sandberg werd opgeleid aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam en werkte enige tijd in Wenen bij Otto | |
[pagina 926]
| |
Neurath, de grondlegger van de beeldstatistiek. Sinds 1928 maakte Sandberg regelmatig grafische ontwerpen. In 1943-1944 begon hij, tijdens een onderduikperiode, de reeks ‘Experimenta Typografica’. Ook zijn beginselverklaring ‘nu’ (uitgegeven door Steendrukkerij De Jong & Co., Hilversum) verzorgde hij zelf. Sandberg heeft een uitgesproken eigen stijl: inventief, speels, puur en eigenlijk soms wat kinderlijk. Hij introduceerde in zijn catalogi o.m. het doorzichtige papier en het pakpapier (een vondst die tijdenlang te pas en te onpas werd nagevolgd). Een keuze uit de monumentale reeks door Sandberg ontworpen drukwerken is tot 5 juli te zien in het Prentenkabinet van het Haags Gemeentemuseum. De reproduktie-afdeling van het Stedelijk Museum te Amsterdam houdt nog steeds uitverkoop van ‘restanten Sandberg’. | |
‘In 't Houten Huis’ van De RijpHemelsbreed vijfentwintig kilometer van Amsterdam ligt het Noordhollandse De Rijp, een vriendelijk oud plaatsje, vroeger het centrum van de walvisvaart. Er zijn in De Rijp gelukkig vrij veel waardevolle oude panden bewaard gebleven, waaronder het stadhuis, de kerk (met een prachtige serie gebrandschilderde ramen) en het Rijper Museum ‘In 't Houten Huis’ op het Jan Boonplein 2. Op initiatief van een paar jonge Amsterdammers (een architect en een graficus) werd in dit charmante oude gebouw een historisch museum gevestigd. De collectie die vorig jaar werd uitgebreid met een 15-tal koekplanken uit familiebezit, bevat o.a. een atlas van Blaeu waarop men terecht zeer trots is. De zolderverdieping doet dienst als expositiezaaltje voor moderne kunst. Het nieuwe seizoen is ingeluid met een tentoonstelling van werk van een jong kunstenaar uit eigen dorp: het debuut van de 26-jarige Jan Deckwitz. Het Rijper Museum is dagelijks open van 10-12 en 2-5 (donderdag niet en zondagochtend slaapt men uit). Als u eens een dagje geen haast heeft, gaat u dan met het Amsterdamse bootje van Bergmann en verder met de bus. | |
Taal en TekenTer gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Vereniging ter bevordering van de belangen des boekhandels organiseert het Haags Gemeentemuseum de omvangrijke expositie ‘Taal en Teken’, bestaande uit een reeks schilderijen, beeldhouwwerken, boeken, handschriften, foto's en voorwerpen-uit-het-dagelijks-leven. De inleidende ruimte, die een beeld oproept van de nog onbeschreven aarde vóór de komst van de mensen, werd ontworpen door Constant Nieuwenhuis. De tentoonstelling, die de communicatie tot onderwerp heeft, laat op een boeiende manier het gebruik en het misbruik zien van woorden (taal) en beelden (tekens). Tegelijk met de opening van de expositie, die werd bijgewoond door Prinses Beatrix, verscheen het boek ‘Taal en Teken’ met een tekst van Bert Schierbeek en met foto's van Cas Oorthuys. De tentoonstelling in het Haags Gemeentemuseum duurt tot en met 4 juli. | |
Kunstenaars in gevangenschapIn het Joods Historisch Museum, dat is ondergebracht in het Amsterdamse Waaggebouw, heeft prof. dr. H.L.C. Jaffé op 4 mei een expositie geopend van het werk van vijf joodse schilders, die in Theresienstadt gevangen hebben gezeten. Zij werden allen naar Auschwitz gedeporteerd waar vier van hen om het leven kwamen. De vijfde schilder overleed kort na de bevrijding. De clandestien gemaakte werken die in Theresienstadt in beslag genomen werden, zijn in Berlijn vernietigd. Van de schilderijen en tekeningen die mede-gevangenen indertijd in veiligheid wisten te stellen, wordt tot 8 juni een beperkt aantal in Amsterdam geëxposeerd. Bij de opening van de tentoonstelling hield de heer L. Ph. Polak een korte inleiding ter gelegenheid van het gereedkomen van de nieuwe catalogus voor de afdeling Oorlogsdocumentatie van het museum. Deze catalogus is - voorzien van een voorwoord van prof. dr. J. Presser - in boekvorm verschenen onder de titel ‘Dokumenten van de jodenvervolging in Nederland 1940-1945’. De expositie kwam in samenwerking met het Joodse Staatsmuseum te Praag tot stand. | |
VermeldenswaardighedenEnkele maanden geleden heeft drs. W.A.L. Beeren ontslag genomen als hoofd | |
[pagina 927]
| |
van de afdeling moderne kunst van het Haags Gemeentemuseum. Reden voor zijn vertrek is een verschil van mening met de directie over het artistieke beleid van het museum. De 37-jarige drs. Beeren, die o.m. de grote pop-art tentoonstelling van vorig jaar organiseerde, is nu benoemd tot hoofdconservator van de afdeling schilder- en beeldhouwkunst van het Stedelijk Museum te Amsterdam, dat wel blij zal zijn met deze ‘aanwinst’. Het is nog niet bekend wie de Haagse opvolger van drs. Beeren is. De ceramiekprijs van de tentoonstelling ‘Contour 1965’ is in museum Het Prinsenhof te Delft uitgereikt aan de Amsterdamse pottenbakker Jan van der Vaart. Een eervolle vermelding kreeg Helly Oestreicher, eveneens uit Amsterdam. Het gloednieuwe ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (onder ‘voorzitterschap’ van mr. Maarten Vrolijk) heeft op Koninginnedag maar meteen fors in de lintjesbuidel getast. De directeuren van de Rijksmusea voor Volkenkunde en voor Oudheden (beide te Leiden) en Twenthe (Enschede) werden benoemd tot officier in de orde van Oranje-Nassau. Tot ridder in diezelfde orde werden benoemd de Haagse schilder R.J. Draijer, de beeldhouwer Wessel Couzijn, de schilder - graficus Wout van Heusden (Rotterdam), alsmede de kunsthandelaren P. de Boer (Amsterdam) en P. Dejong (Maastricht), van wie de eerste in de officiële publikaties bovendien nog de kwalificatie ‘kunstkenner’ kreeg. Een groot deel van de overige culturele linten ging naar de dirigenten van talrijke fanfares en harmonie-orkesten in den lande. De officier van justitie te Dordrecht heeft uitgemaakt dat de termen ‘smerige, a-sociale, vaginale profiteur’ die door Gorkums burgervader Ridder van Rappard werden gebezigd tegen de kunstschilder Wil Ferwerda niet beledigend zijn. Ferwerda's werk werd enkele maanden geleden op last van de burgemeester uit de expositieruimte van de Nieuwe Doelen te Gorinchem verwijderd. Tot en met 20 juni is in Slot Zeist de uitgestelde overzichtstentoonstelling te zien van het werk van de onlangs overleden kunstschilder Sal Meijer, die geleefd heeft van 1879 tot 1965. De Hilversumse zuilen besteden via radio en t.v. nu niet bepaald overmatig aandacht aan hedendaagse beeldende kunst. Vooral de AVRO. en de NCRV laten het erbij zitten. De VARA komt - van oudsher - het gunstigst voor de dag, met a) de wekelijkse radio-tentoonstellingsagenda (vrijdag 12.17), b) de wekelijkse radiorubriek ‘Artistieke Staalkaart’ (woensdag 19.30) en c) het voortreffelijke maandelijkse televisieprogramma ‘Signalement’ van Henk de By. Aan deze reeks uitzendingen is nu een nieuw initiatief toegevoegd: een tentoonstellingsagenda via de televisie, op de maandelijkse zaterdagavond waarop de VARA het eerste net toegewezen gekregen heeft. De première van de agenda beloofde veel goeds voor de toekomst. In vijf minuten tijds gaf men op vlotte, overzichtelijke manier veel nuttige (en visueel aantrekkelijke) informatie, behoorlijk gespreid over het land (Nijmegen, Oldenbroek, Zeist, Deventer, Den Haag, Hilversum, Rotterdam, Amsterdam). Paul Mertz |
|