Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 816]
| |
ForumNederland op de breuklijn Rome - ReformatieVerleden jaar bood de franciscaan J.A. de Kok de senaat der Nijmeegse universiteit zijn lijvige dissertatie onder bovenstaande titel ter beoordeling aan. Hij verwierf de doctorstitel ‘cum laude’ en daarbij een als een klok klinkende laudatio ter verklaring, uitgesproken door zijn promotor Rogier. Het boek is in de handel gebracht als deel 8 van de serie Sociaal Kompas, die staat onder redactie van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut te Den HaagGa naar voetnoot1). Tot en met de Tweede Wereldoorlog bestond in kringen van de vaderlandse historieschrijving algemeen de overtuiging, dat de numerieke verhoudingen tussen protestanten en katholieken na de vrede van Munster (1648) niet al te veel afweken van die in de 19e eeuw: de katholieke bevolking in haar geheel (inclusief de bewoners der generaliteitslanden Brabant en Limburg) zou ook toen ongeveer een derde van de bevolking der Republiek hebben uitgemaakt. In het midden der 17e eeuw zou een stabiliteit zijn ingetreden met een tendentie naar een lichte verdere teruggang van het aantal katholieken. Rogier heeft na de oorlog in zijn klassiek geworden Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw met deze opinie gebroken. Op grond van gegevens over de 19e eeuw kwam hij tot de hypothese, dat niet alleen (gelijk vaststaat) in dié eeuw het aantal Nederlandse katholieken percentueel is teruggelopen, maar dat dit ook in de voorafgaande eeuwen het geval moet zijn geweest. De neergaande lijn over de 19e eeuw zou slechts de langzaam minder steil wordende voortzetting zijn geweest van die over de 17e en 18e eeuw: ‘het druppelend nastadium der oude protestantisering’. Voor de tweede helft van de 17e eeuw heeft Rogier dit in zijn boek, onder verwijzing naar een aantal protestantiseringsfactoren, aannemelijk gemaakt. Ook hij ging dus wel van een zekere stabilisatie rond 1650 uit, zij het op een voor de katholieken hoger liggend niveau van bijna de helft der bevolking. Juist in verband met de door hem veronderstelde langzaam neergaande lijn voor de tijd daarna wees hij vervolgens, meer dan voorheen was geschied, op de betrekkelijkheid van die stabilisatie. Hier ligt het vertrekpunt van De Koks historisch-demografische studie. Het wetenschappelijk apparaat waarmee de auteur op stap gaat, vindt men in het tweede hoofdstuk onder de titel ‘algemeen geldende categorieën’, gedeeltelijk gedestilleerd uit en vervolgens ook weer toegepast op de 19e-eeuwse verhoudingen. In dit hoofdstuk beschrijft hij de zuiver-demografische factoren als sterfgevallen en geboortes, daarnaast de resultante van het complex immigratie en emigratie, en tenslotte de meer persoonlijke religieuze factoren als afval van het geloof, bekering en geloofsbehoud. Bij deze laatste categorie komen de gevolgen van het gemengde huwelijk (voor de huwelijkspartner én voor de kinderen) en van het leven in de diaspora-kerken ter sprake. Omdat in 1880 het verschijnsel der onkerkelijkheid een nieuwe complicatie brengt bij het vaststellen van de breuklijn Rome-Reformatie, heeft de schrijver formeel bij dat jaar zijn studie willen beëindigen. Toch handelt zij in feite over een stuk demografische geschiedenis van de 20e eeuw. Een verklaring ligt in de omstandigheid dat de gegevens van de volkstelling van 1909 moesten worden verwerkt. Bovendien blijken 20e-eeuwse ontwikkelingen verhelderend voor het determineren van de situatie in de eeuwen daarvoor, waarover men in het derde hoofdstuk voor Zuid- en Oost-Nederland kan lezen; het geldt b.v. voor de bodemfactor als constante (voordat de kunstmest werd gebruikt) in de geschiedenis van Brabant, bij de behandeling waarvan schr. op aan- | |
[pagina 817]
| |
nemelijke wijze correctie levert op de in katholieke kring gebruikelijke theorie van sociaal-economische achterstelling; het geldt ook voor de excentrische ligging van katholieke streken in Twente, waar wegennet en verkeerstechniek van de 20e eeuw pas verandering in brengen. Met het vierde hoofdstuk, ‘Holland, 1650-1850’, wendt De Kok zich naar het overblijvende deel van Nederland, dat als sluitstuk moet fungeren in zijn breed opgezette beschrijving van de godsdienst-percentages. Zoals het beginjaar doet vermoeden, komt hij daarin vooral tot aanvullingen, nuanceringen en correcties op het hypothetisch beeld van zijn promotor (1580 is in dit boek - enigszins aanvechtbaar - als beginpunt van de numerieke verschuivingen genomen, omdat de Nederlanden toen aan het begin van de lijn tussen protestantisering en rekatholisering stonden). Als oorzaak van de ook door hem aanvaarde betrekkelijke stabilisatie rond 1650 wordt door schrijver op de toen afgesloten eliminatie van de tot dan nog onbesliste middengroepen gewezen. In West- en Midden-Nederland verspelen de katholieken tengevolge van de voor hen relatief ongunstige sociaal-economische omstandigheden nog een belangrijk deel van de bevolking in de periode 1650-1726: het komt neer op een halvering van het aantal katholieken daar. De overblijvenden zijn daarna weinig conjunctuurgevoelig en demografisch sterk, zodat bij een algemeen stagnerende economie en bevolkingsgroei deze katholieke groep het minst wordt getroffen, hetgeen een relatieve stijging met zich mee zal brengen tot ver in de 19e eeuw. Vooral het naar verhouding hoger aantal katholieke huwelijken in de grote steden heeft hiertoe bijgedragen. Rond 1850 is deze demografische factor uitgewerkt. Andere factoren als bekeringen en katholieke immigratie acht de auteur voor deze spectaculaire stijging in het Hollandse van minder belang. Hij komt daarbij tot de interessante conclusie, dat de katholieke Westfalers kwalitatief belangrijker waren dan kwantitatief. Nadrukkelijk stelt De Kok vast, dat deze onverwachte, duidelijke curve-wending, gevolg van een demografische complicatie, niet voor de hele Republiek geldt. Zij wordt landelijk gezien afgezwakt door de gelijktijdig in Overijssel optredende achteruitgang der katholieken-percentages tengevolge van een niet-deelhebben aan de opkomende textielnijverheid. Beide processen, dat van Hollands vooruitgang en van Overijssels achteruitgang, rekent de auteur tot de indirecte gevolgen van het protestantiseringsproces. De afbrokkeling in de diaspora (Friesland is hier exemplarisch) ziet hij als het enige constante gegeven op de Nederlandse religie-kaart tussen 1650 en 1880. Hier gaat het om een directe nasleep van het protestantiseringsproces. Daarmee is het thema van het slothoofdstuk gegeven, waarin de eindbalans voor geheel Nederland wordt opgemaakt. Rond 1650 telden de Noordelijke Nederlanden 46-47% katholieken; in 1726 daalde dit percentage tot 33-34 om via 35-36 (1775) en 38,1 (1809) een piek te bereiken van 38,8% in 1829. Dan zet de bekende daling in naar 35% aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw. Deze golvende lijn voor ons land in zijn totaliteit is de resultante van elkaar zowel versterkende als tegenwerkende krachten in de verschillende landsdelen: Nederland vertoont op de religiekaart geen eenheid. Ziehier dan het resultaat van een baanbrekend onderzoek, dat geenszins als afgesloten mag worden beschouwd. Daarvoor heeft de auteur, gelijk hij zelf meermalen opmerkt, te veel met steekproeven moeten werken, daarvoor zal er nog op lokaal terrein te veel werk moeten worden verzet, daarvoor ook hebben zijn stellingen, ‘bewijzen’ en conclusies te veel het karakter van een geadstrueerde werkhypothese. Het boek is geen snel verteerbare literatuur en vertoont een systematiek die mij niet vanzelfsprekend lijkt. Doordat de schrijver enerzijds teruguit werkt naar het verleden toe en anderzijds op de ongeoorloofdheid van goedkope overeenkomst-conclusies wijst, heeft hij het zich zelf en zijn lezers niet gemakkelijk gemaakt. Helaas zijn juist voor de omstreden tijd van de 17e en 18e eeuw de gegevens schaars, onnauwkeurig en voor verschillende interpretatie vatbaar. Vandaar dat er voortdurend moest worden gecombineerd, geëlimineerd, gededuceerd en geïnduceerd. De Kok doet dit soms op | |
[pagina 818]
| |
een bijna detective-achtige wijze, waarbij de lezer wel eens de indruk krijgt, in een kringetje te worden rondgeleid, zonder dat de conclusie er als zodanig uitspringt. Dat neemt niet weg, dat deze belangrijke dissertatie een voorbeeld is geworden van de moderne probleemstellingen en werkwijzen op historisch terrein. Zonder zelfverheffing of een nadrukkelijk poneren van zijn methode, die verwantschap toont met de zogenaamde structuralistische historiografie in Engeland en met de sociaal-geografische publikaties van de Annales-historici in Frankrijk, heeft de schrijver laten zien, wat voor mogelijkheden er liggen voor de wetenschappelijke geschiedbeoefening. Men voelt op de pagina's 14 en 15 de aarzeling van de beoefenaar van een geesteswetenschap, welke de geschiedschrijving toch in laatste instantie is, om zich te verdiepen in zoveel kwantitatieve gegevens en technische berekeningen. Ook hem ging het uiteindelijk om een inzicht in de ‘geesteshouding’ van gelovige mensen, om ‘het grote geheel van het kerkhistorisch gebeuren in Nederland’. Juist omdat hij deze achtergrond niet uit het oog heeft verloren, is zijn dissertatie een computer-achtig produkt waarvan men geen wrange robot-smaak overhoudt. De muze Kleio zegevierde, al verscheen zij ons deze keer in een up-to-date werkgewaad. J.A. Bornewasser | |
De wetenschap van oorlog en vredeHet verzet dat de mensheid heeft aangetekend tegen de noodlottige elementen van zijn bestaan, houdt niet halt voor het collectieve conflict, de oorlog. Individuën en volkeren hebben altijd het besef gehad dat ze in de oorlog gedreven worden, van buitenaf of van binnenuit. In de eeuwenoude trits, pest, hongersnood en oorlog werden de drie rampen bijeengevoegd waartegenover de mensheid zich bijzonder machteloos voelde. Wetenschappelijk onderzoek, rationele organisatie en volksopvoeding hebben in grote delen van de wereld het gevaar voor verwoestende epidemieën vrijwel tot nul gereduceerd. Steeds meer groeit het besef dat ook het probleem van oorlog en vrede om een dergelijke aanpak vraagt. Over heel de wereld ontstaan wetenschappelijke onderzoekscentra die zich ermee bezig houden. In Nederland is aan de universiteit van Groningen verbonden het ‘Polemologisch Instituut’ onder leiding van Prof. B.V.A. Röling. Andere instellingen, zoals de Britse ‘Conflict Research Society’ drukken in hun naam ook de negatieve aspecten van hun studieveld uit. Canada, Japan, Noorwegen, Spanje en verschillende andere landen bezitten instituten voor ‘Peace Research’. Aan tal van universiteiten houden faculteiten van sociologie, psychologie, geschiedenis en sociaal-politieke wetenschappen zich met deze materie bezig. Tegelijk met deze groei in aantal is de behoefte ontstaan aan grotere samenwerking. Tijdens een conferentie te Londen in december 1964 werd opgericht de ‘International Peace Research Association’. Als eerste secretaris-generaal werd gekozen Prof. Röling en het secretariaat is ondergebracht bij zijn instituut te Groningen. Bovendien werd het besluit genomen het reeds verschijnende informatiebulletin International Peace Research Newsletter, tot dan toe uitgegeven door het ‘International Consultative Committee on Peace Research of the Women's International League for Peace and Freedom’, te laten verschijnen onder auspiciën van de nieuw opgerichte IPRA. Deze eerste, gecoördineerde nieuwsbrief bevat een overzicht van een dertiental conferenties over oorlog en vrede die dit jaar gehouden zullen worden. Daarnaast worden opgesomd de laatste activiteiten, plannen en publikaties van de diverse centra en instituten. Ook over de werkzaamheden en publikaties in communistische landen worden heel wat gegevens verstrekt. Het blijkt echter dat de relaties nog niet zo zijn, dat men rechtstreekse informaties over specifieke en gerichte studie kan verkrijgen. De gegevens uit het oosten zijn ontleend aan een UNESCO-rapport dat in het algemeen sociologische arbeid behandelt. Naast de vele particuliere initiatieven worden ook enkele gouvernementele ge- | |
[pagina 819]
| |
noemd o.a. het door president Johnson aangetrokken ‘Committee on the economie impact of defense and disarmament’, en de Nederlandse ‘Adviescommissie voor problemen van ontwapening en internationale veiligheid en vrede’, bestaande uit 15 leden waarvan 7 universiteitsprofessoren, die de Minister van Buitenlandse Zaken zullen bijstaan in vragen betreffende ontwapening en vrede. W. Pisa | |
M. Béjart: De VogelsBéjart stelt ons steeds weer voor nieuwe verrassingen. Van een Weense operette, De Lustige Weduwe, maakt hij een politieke satire. Nu hij Aristofanes adapteert en iedereen dus vanzelf een politieke revue verwacht, brengt hij een zuiver schouwspel. Was dat de reden waarom sommigen bij de eerste contactname zo ontgoocheld waren? Zo simpel zal het ook wel niet zijn, dat heeft Béjart ons in ieder geval al geleerd. Wat zijn Ballet du XXe Siècle ook brengt, het is steeds nuttig het wat van naderbij te bekijken. Aanvankelijke geestdrift, zoals voor de bewerking van Beethovens Negende, kan dan omslaan in een koelere waardering voor wat slechts in schijn een meesterwerk is, en als het grote publiek een beetje ontgoocheld is, zoals nu over De Vogels, kan een analyse van de vraag, waaraan die ontgoocheling te wijten is, misschien de weg open maken voor een zuiverder begrip van Béjarts bedoelingen. Niet het feit dat Béjart van Aristofanes' satire een zuiver schouwspel heeft gemaakt, maar de show als show laat onbevredigd. Toegegeven, het is allemaal heel mooi, het getuigt van een ver doorgedreven raffinement en een ‘bon goût français’ die we van Béjart niet gewend zijn. Ditmaal geen effectbejag, geen existentialistisch gefilosofeer op elektronische geluiden. Het pastelkleurige scènebeeld (decor en kostuums van Casado, belichting van Tom Skelton), de zuiderse, lichtvloeiende muziek van Hadjidakis, de weinig opvallende choreografie van Béjart - het is allemaal van een uitwendige, rustige, getemperde en ‘populaire’ schoonheid. En toch blijft er aanhoudend iets ‘wringen’ dat de volledige overgave aan de show in de weg staat. In tegenstelling met wat men had kunnen verwachten, hebben Philippe Dasnoy en Maurice Béjart Aristofanes' thema niet geactualiseerd. Bijna integendeel, zou men zeggen: zij hebben het veralgemeend. Geen persoonlijke prikjes, geen schampere anecdotiek, geen politieke kwajongensstreken, die de satire alleen maar kunnen doen verwateren (welke minister wordt nog ‘geraakt’ door de grapjes welke men op hem maakt?). Precies door het niet te actualiseren, belet men dat het thema weggelachen kan worden. En onder het mom der schoonheid was het Béjart om dit (ernstige) thema te doen. Het thema wordt echter niet alleen veralgemeend, het kreeg ook een andere geestelijke inhoud. Bij Aristofanes waren de twee hoofdfiguren cynische oude mannen die een utopische droomrepubliek met vogels gaan oprichten omdat zij de menselijke maatschappij, de goden en het hele leven beu zijn. Hier daarentegen zijn het twee jonge mensen, die slechts in opstand komen tegen deze samenleving, deze goden, dit leven. Hun agressiviteit verliest nooit een optimistische ondertoon. Hun nieuwe medeburgers, de vogels, waarschuwend voor de listen van de goden, roepen zij: ‘Ne les écoutez pas. Le ciel n'est pas à vendre puisqu'il nous appartient’. De hemel is voor niets te koop: hij is van ons. Het werk baadt aldus in een sfeer van levensblijheid, jeugdig idealisme en een optimisme dat deze ‘angry young men’ nooit verlaat. De reden waarom het schouwspel niet helemaal bevredigt en de diepere bedoeling van Béjart vallen samen in het feit dat de fabel bewust ‘vervreemd’ is van de show. De vogels zijn droomfiguren geworden uit de circuswereld (ze herinneren aan Degas, Toulouse-Lautrec, de blauwe Picasso, Chagall, Marie Laurencin), het gebeuren wordt niet gelokaliseerd, de personages niet geïndividualiseerd. Steeds blijft de toeschouwer eraan herinnerd dat het hier ‘slechts’ om een artificiële theaterwereld, met theatersitu- | |
[pagina 820]
| |
aties en theaterpersonages gaat (zoals dat trouwens ook bij Aristofanes het geval was). Dit maakt de toeschouwer er zich van bewust dat hij hier met een sprookje te doen heeft, en sprookjes en fabeltjes geven hun volle waarheid slechts prijs als ze geïnterpreteerd worden. ‘In het land der vogels wordt de droom werkelijkheid’, schrijft Dasnoy. Dit geldt ook in de schouwburg voor de show. Zolang de show duurt, weet Béjart de utopische wereld waar zijn jonge mensen van dromen, waar te maken. Maar door de show niet helemaal show te laten worden, door er licht shockerende elementen in te lassen (b.v. meisjes die dansen met Vincentiuskappen op het hoofd) en er geen glad Folies Bergères-vertoon van te maken, bereikt hij het effect dat de toeschouwer zich voortdurend bewust blijft van de kloof die er bestaat tussen ‘het land der vogels’, de show, en de reële werkelijkheid. Een kloof die slechts te overbruggen is als men het middel vindt om zelf zijn dromen in werkelijkheid om te zetten. De aanwezigheid van dit besef ‘bederft’ de show. Maar de show heeft de verdienste, dit besef op te dringen. E. De Kuyper | |
Nieuwe Nederlandse literatuurDe boekenweek is voor het Nederlandse boek belangrijk, dit jaar heel bijzonder wanneer tegelijk, van 14 tot 23 mei, in de RAI te Amsterdam voor het eerst een Nationale Boekenmarkt gehouden zal worden. Het wordt de grootste manifestatie ten gunste van het boek die ooit in Nederland heeft plaatsgevonden. Een week lang zullen bijna alle Nederlandse uitgevers hier al hun boeken exposeren. De boeken zijn er niet alleen te zien, maar ook te koop. Daarnaast komt er een boekencabaret, auteurs zullen lezingen houden (ook buitenlanders o.a. Günther Grass). Inderdaad een manifestatie die geen boekenliefhebber, en wie is dat niet, mag missen. In dit meinummer willen wij beginnen met een kleine rubriek, waarin u een uitgebreide keuze vindt van de Nederlandse literaire boeken die de laatste tijd verschenen zijn. Deze keuze draagt meer een informatief dan een kritisch karakter. Elders in dit maandblad krijgen te gelegener tijd belangrijke boeken afzonderlijke aandacht. Op 21 mei zal in het Muiderslot de P.C. Hooftprijs 1964 uitgereikt worden aan de in New-York woonachtige dichter-bioloog Leo Vroman. Dè uitgave om met zijn werk kennis te maken is de verzamelbundel 126 gedichten (Querido), zie Streven, mei 1959, pag. 741. Een andere nederlandsschrijvende, in de U.S.A. woonachtige auteur is de belgische diplomaat Marnix Gijsen, van wie zojuist verscheen Scripta Manent (J.M. Meulenhoff en Nijgh & Van Ditmar), volgens de aankondiging een boek met ‘essays, opstellen en studiën van Gijsen over literatuur en beeldende kunst, over land, volk en personages, die hij in zijn veelzijdige loopbaan heeft ontmoet’. Een regel van Vroman: Scheppen riep hij gaat van Au leverde de titel voor een boek met interviews van H.U. Jessurun d'Oliveira. Tien interviews waarin, overeenkomstig de opvattingen van het tijdschrift Merlyn (waarvan Jessurun d'Oliveira een der redacteuren is), de nadruk valt op het creatieve proces en de werkmethode van de schrijvers. Voor wie iets meer over de achtergronden van onze hedendaagse schrijvers (in dit boek: Richard Minne, Gerrit Achterberg, Louis Paul Boon, Leo Vroman, Hugo Claus, G.K. van het Reve, Jan Wolkers, Harry Mulisch, W.F. Hermans en Lucebert) wil weten, is dit een verhelderend boek. Een uitgave van Polak & Van Gennep. Eén van onze oudste letterkundigen, Ina Boudier Bakker, is op 15 april j.l. 90 jaar geworden. Ter gelegenheid daarvan gaf uitg. P.N. van Kampen een verzamelbundel uit met een aantal van haar romans, getiteld Boeket uit het werk van Ina Boudier-Bakker, bevattend o.a. Het Spiegeltje, De Straat en Aan de overkant. De poëzieprijzen van de gemeente Amsterdam zijn op advies van een jury bestaande uit Ed Hoornik, Gerrit Kouwenaar en Paul Rodenko toegekend aan A. Roland Holst voor zijn bundel On- | |
[pagina 821]
| |
derhuids (Bakker/Daamen), aan H.C. ten Berge voor zijn gedichten ‘Journaal I, II, XII’ en aan J. Bernlef voor zijn gedicht ‘Een dode hagedis’. Bernlef en Ten Berge behoren beslist tot de jonge dichters die na de stroming die men met Vijftigers, Experimentelen, Atonalen enz. aanduidt, de moeite waard zijn om te lezen. Speciaal Ten Berge krijgt niet de belangstelling die hij verdient. Zijn bekroonde gedichten zijn te vinden in zijn debuutbundel Poolsneeuw (Polak & Van Gennep). Als u de produktie van Simon Vestdijk kunt bijhouden, na zijn Het genadeschot (Nijgh & Van Ditmar) verscheen inmiddels bij de Bezige Bij een nieuwe roman Juffrouw Lot en bij Het Wereldvenster een studie over De zieke mens in de literatuur. Van de dichter Jac. van Hattum verscheen een bundel somtijds heel grimmige verhalen getiteld De veertjes niet meegerekend (Arbeiderspers). De romanprijs 1964 van Amsterdam is toegekend aan Jos Ruting voor zijn roman Lydia en de Zwaan (J.M. Meulenhoff). Ruting is een man die eerst op latere leeftijd tot schrijven gekomen is via het publiceren van dierenverhaaltjes in de jeugdrubriek van het Algemeen Handelsblad. Uit zijn werk blijkt ook zijn liefde voor de natuur en voor kinderen, en zijn felle haat jegens alles wat naar gezag ruikt (politie, leger, staat, enz.). Zijn tweede en tot nu toe laatste boek is de novellenbundel Het wondere water (J.M. Meulenhoff). Een van de belangrijkste boeken van de laatste maanden en wellicht van dit jaar is de verzamelbundel Gedichten 1948-1963 (Bezige Bij) van Lucebert. In een handzame reuzenpocket vindt u voor het eerst alle gedichten tot 1963 bij elkaar van de man die behoort tot onze grootste levende dichters. Een rijk boek waaruit men veel zou willen citeren. Dat door zijn schildersactiviteiten zijn poëtische potentie niet verminderd is, blijkt uit de afdeling recente, nog niet eerder gebundelde gedichten die (terecht) de titel kreeg ‘Mooi uitzicht & andere kurioziteiten’. De bundel is verlucht met speciaal hiervoor gemaakte vignetten. Tenslotte wil ik nog twee herdrukken in een goedkopere paperback-uitvoering noemen, van Jan Wolkers Een Roos van Vlees (J.M. Meulenhoff), zie Streven juni 1964, pag. 847, en van Cees Nooteboom De ridder is gestorven (Querido), zie Streven jan. 1964, pag. 351. Jaco Groot | |
Beeldende kunstBeeldhouwkunst in AmsterdamAmsterdam is nu niet bepaald rijk aan moderne beelden. Er is weinig gebeurd sinds de gloriedagen van Hildo Krop en de beelden die er dan nog zijn bijgekomen, zijn vrijwel allemaal beelden-met-een-bedoeling, standbeelden dus, ter herdenking van verzetshelden of staatslieden. Met uitzondering van de Dokwerker en enkele kleinere beelden is de kwaliteit vaak bedroevend slecht (de foeilelijke kop van President Kennedy spreekt boekdelen). Ook het nu nog wat achteraf opgestelde beeld Vincent van Gogh van Zadkine (tussen het Stedelijk Museum en het toekomstige Van Gogh-museum) behoort m.i. niet tot de beste werken van de bejaarde beeldhouwer. Alleen in de tuin van het Stedelijk Museum is de moderne beeldhouwkunst opgebloeid. Er staat daar werk van o.a. Rodin, Moore en Tajiri. Verder laat Amsterdam zich weinig aan ‘vrije’ beelden gelegen liggen, in tegenstelling tot bijv. Overijssel, waar hard gewerkt wordt aan een zg. beeldenroute, en Zandvoort dat een groot aantal moderne beelden heeft gekocht en gaat kopen. Ook een grote beeldhouwwerk-expositie in de openlucht (zoals bijv. in Park Sonsbeek, in Middelheim en in de Keukenhof) heeft Amsterdam sedert de tentoonstelling op het Frederiksplein (vele jaren geleden) eigenlijk niet meer gehad. De laatste tijd evenwel valt er een verbetering te constateren. Er is winst geboekt op twee punten. Ten eerste: in de foyers van het onlangs geopende, uiterst fraaie congresgebouw (naast de nieuwe R.A.I.) staat een goede collectie modern beeldhouwwerk opgesteld (o.a. van André Volten). Ten tweede: ter gelegenheid van het eeuwfeest van het door Zocher ontwor- | |
[pagina 822]
| |
pen Vondelpark (in 1959 voor de somma van f 1,- overgedaan aan de gemeente Amsterdam) wordt tot 1 oktober op een grote weide aan de kant van de Amstelveenseweg een tentoonstelling gehouden van 25 grote beelden van heden. De uit 15 landen afkomstige beeldhouwers zijn vrienden van jonkheer Sandberg, de oud-directeur van het Stedelijk Museum, thans president-directeur van het Nieuw Israël Museum te Jeruzalem, dat op 11 mei wordt geopend. Jonkheer Sandberg heeft de manifestatie georganiseerd. Het is voor een groot deel aan hem te danken dat Amsterdam zó lang zó veel beelden van belangrijke hedendaagse kunstenaars in z'n midden heeft. Er staan in het Vondelpark inzendingen van o.a. Alexander Calder, Wessel Couzijn, Rudolf Hoflehner, Lipchitz, Marino Marini, Etienne-Martin (van wie ook een zeldzaam mooi beeld in het Stedelijk Museum staat), Wim Schippers (een krankzinnig grote, paarse fauteuil), Henry Moore, Tajiri (een prachtige plastiek in plantenvormen), Carel Visser, André Volten, Zadkine, Tinguely (een speels waterspuwend geval in een vijver), Per Olov Ultvedt (een heerlijk houten klepperding) en Karel Appel (een in felle, primaire kleuren beschilderde boomstronk). Amsterdam krijgt twee sculpturen in eigendom: het betonnen beeld waarvan Picasso het ontwerp aan de gemeente heeft geschonken en dat door de stad is uitgevoerd, en - op dezelfde manier - een fraaie leistenen terrasconstructie van de in Parijs wonende Israëlische beeldhouwer Shamai Haber, geplaatst in een vijver. Volwassenen hebben vooralsnog meer moeite met de 25 beelden dan kinderen, die veel sculpturen beschouwen als klimrotsen of speeltoestellen. Daarom staan er nu (storende) hekken om wat beelden, patrouilleren politie en parkwacht en worden de tentoongestelde werken permanent bewaakt door twee opzichters met honden. Tegen de zin van jonkheer Sandberg overigens.... Op deze belangrijke expositie kom ik later nog eens terug. | |
Beelden tussen auto'sHet is een goed idee van Automobiles Citroën in de showroom op het Amsterdamse Stadionplein tussen lelijke eendjes en gestroomlijnde DS'en sculpturen neer te zetten van jonge Nederlandse kunstenaars, uitgezocht en bijeengebracht door de Nederlandse Kunststichting in Zeist. Al eerder is iets dergelijks gedaan op een autotentoonstelling in Rotterdam, waar toen drie Rotterdamse beeldhouwers ‘stonden’. Een samenspel als dit tussen bedrijfsleven en kunst, dat wellicht wegen opent voor een modern mae-cenaat, valt zeer toe te juichen. De collectie op het Stadionplein omvat werk van 7 kunstenaars: Pearl Perlmuter (de vrouw van Wessel Couzijn), de nog weinig bekende Bart v.d. Weijer, Cornelius Rogge, André Volten ('n fraaie constructie), Ad Molendijk, Theo Niermeijer (zilverkleurige beelden, iets minder innemend dan vroeger werk) en Jan van Munster, een 26-jarig Gorkums beeldhouwer, hier vertegenwoordigd met een wat ouder beeld en in de tussentijd nog verder gegroeid. (Vorige maand heeft Van Munster in z'n atelier in de Kriekenstraat te Gorinchem zijn recente, sterke produktie getoond: prachtige arduinen stenen, erg dicht bij leven, natuur, aarde). Tot 29 mei kunt u bij Citroën beelden kijken. U hoeft niet per sé een auto te kopen. | |
KinderspeelgoedIn wat benedenzalen van het Amsterdamse Stedelijk Museum is een bijzonder appetijtelijke tentoonstelling ingericht van goed internationaal speelgoed, voor kinderen van nul tot acht. Er zijn inzendingen uit 9 landen, variërend van een houten bijtring van de Deen Kay Bojesen (1932) tot een Japanse houten handkar en van een stoffen humpty-dumpty van de Engelse Minnie King tot een heerlijke blokkenauto van de Nederlander Rokus van Blokland. Bij de selectie is vooral gelet op de mate waarin de ontwerpers rekening hebben gehouden met begrippen als gevoel, beweging, constructie en samenspel. De expositie werd geopend met een voorstelling van het kindercircus Elleboog. Elke woensdag- en zaterdagmiddag konden de kinderen niet alleen kijken en spelen, maar ook nog creatief bezig zijn o.l.v. Henk van Faassen van | |
[pagina 823]
| |
de Werkschuit. Het is een goed ding dat het Stedelijk Museum op deze manier het goede speelgoed de eer heeft bewezen die het al jaren toekomt, al zal er altijd wel goed speelgoed blijven dat niet zorgvuldig vooraf ontworpen is. ‘Kinderspel’ is nog maar tot 3 mei te zien. Daarna kan ik u een bezoek aan ‘speel-goed’ in de Amsterdamse Nes (102) aanraden. | |
Drie keer JapanVrijwel tegelijkertijd is in drie steden op drie manieren aandacht geschonken aan Japanse kunst. Vond vorige maand in de Amsterdamse kunstzaal Viruly (Koningslaan 14) een opmerkelijke expositie plaats van houtsneden van de 28 jarige Japanse Naoko Matsubara, dochter van een Shinto priester, deze maand zijn er Japanse exposities in Hilversum en Rotterdam. De Rotterdamse tentoonstelling is zeer omvangrijk en wordt tot 30 mei gehouden in het Museum voor land- en Volkenkunde, Willemskade 25. De expositie omvat o.m. textiel (fraaie kleurrijke stoffen), lakwerk, aardewerk, gordelknopen en grafiek. Opvallend zijn de prachtige ingetogen bladen van Hiroshige (acht gezichten op het Biwa-meer), Hokkei en Hokusai. De tentoonstelling omvat uitsluitend kunst uit particulier bezit, in dit geval dus uit het Tokugawa-tijdperk, de periode juist voordat de modernisering van Japan veel facetten van kunst en kunstnijverheid voorgoed deed verdwijnen. Japanse grafiek, maar dan toegepast en in grote oplagen gedrukt op moderne snelpersen, valt te zien in de kantine van Steendrukkerij De Jong (zie Streven van maart jl., p. 607) aan de 's-Gravelandseweg 19, Hilversum. Er hangen affiches en ander drukwerk van Tanaka Ikko, een talentvol vertegenwoordiger van de jongere generatie grafische ontwerpers. Terwijl veel na-oorlogse Japanse ontwerpers tot ongeveer 1950 sterk door Amerika werden beïnvloed en later door de pure, maar soms wat steriele Zwitserse manier, is Tanaka gefascineerd geraakt door de traditionele Japanse vormen. Hij streeft bewust een nieuwe, werkelijk Japanse stijl-van-deze-tijd na. Als u vóór 27 mei in de buurt van de Hilversumse kei komt, moet u beslist bij De Jong binnenlopen (werkdagen 10-11.30 en 2-5 uur). | |
Madurodam-prijzen uitgereiktH.K.H. Prinses Benedikte van Denemarken heeft in het Haagse miniatuurstadje Madurodam de jaarlijkse klein-plastiekprijzen uitgereikt. De eerste prijs (f 1500,-) werd toegekend aan de Finse Nina Terno voor haar beeldje de Slaapster. De zilveren medaile van Prinses Beatrix ging naar Floyd T. Dewitt, studerend aan de akademie te Amsterdam, voor het beeld Grazend Paard. De andere prijzen gingen naar een Pool en twee Nederlanders. De jury bestond uit vijf beeldhouwers, die getuige een passage uit het juryrapport over nogal wat zelfkennis beschikken: ‘Aangezien beeldhouwers onvermijdelijk egocentrisch zijn, is het bijzonder moeilijk om vijf van hen tot overeensteming te doen komen en derhalve moet elk besluit een compromis zijn. Desalniettemin zijn wij tot een beslissing gekomen en zijn nog bevriend gebleven ook’. De (interacademiale) tentoonstelling van kleine beelden duurt nog tot 15 mei (Madurodam - Den Haag). | |
ItalianisantenHet Utrechtse Centraal Museum biedt (t/m 30 mei) een fraai overzicht van de Italianiserende landschapsschilders uit de 17e eeuw: Vlamingen en Noordnederlanders die niet, zoals veel grote meesters, in eigen land bleven maar naar Rome gingen, dat toen als kunstcentrum de plaats innam die nu wordt bekleed door Parijs of New-York. Het is een belangwekkende tentoonstelling. Paul Mertz |
|