| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Winklhofer, A., Über die Kirche. Das Geheimnis Christi in der Welt. - Josef Knecht, Frankfurt am Main, 1963, 350 pp., D.M. 16,80.
Over deze proeve tot vernieuwing van de theologische voorstelling van de Kerk kan veel goeds gezegd worden. Zij is bijbels geïnspireerd, christocentrisch, en plaatst anderzijds de Kerk resoluut in de hedendaagse wereldconjunctuur. De nadruk wordt gelegd op het geestelijk, pneumatisch aspect: de Kerk als heilsmysterie. De onvervangbare rol van de leek en zijn specifieke zending worden juist belicht. Toch mag schr. niet zeggen dat de christelijke benaming ‘leek’ historisch werd afgeleid van de term ‘laos’, Godsvolk. De reserve, welke schr. aan de dag legt, tegen het begrip ‘collegialiteit’, werd ondertussen wel ondervangen in de definitieve tekst van de dogmatische Constitutie van Vaticaan II. Het collegiaal karakter van het bisschopsambt behoort door goddelijke instelling tot de wezensstructuur van de Kerk. De verhouding van de priesters tot hun bisschop wordt ook wel iets te veel gezien alsof zij enkel ‘instrument’ zouden zijn. Maar suggestief is het laatste hoofdstuk over de ‘Prothesenexistenz’ van de mens in de hedendaagse wereld. Niet het minst interessant tenslotte zijn de persoonlijke stellingnamen van schr. in het meer technisch gehouden bibliografisch en theologisch toevoegsel (p. 307-350).
J. Van Torre
| |
Rondet, H., Essais sur la théologie de la grâce. - Beauchesne, Paris, 1964, 272 pp., NF. 17,10.
Deze essays werden reeds gepubliceerd in de jaren 1939-1950. ‘La divinisation du chrétien’ is zeker de rijkste bijdrage. Maar bijvoorbeeld ‘La grâce libératrice’ en ‘Prédestination, grâce et liberté’ blijven eveneens actueel, niet zozeer omdat Rondet een originele visie in de taal van het hedendaagse denken zou voorstaan, dan wel omdat hij nauwgezet de problemen ontleedt, ze precies situeert en daarbij voortdurend kritische aandacht heeft voor de wijze van spreken van filisofen en theologen. S. munt uit in historische penetratie, zijn interpretatie van het Augustinisme is zeer evenwichtig en verhelderend. Hij toont telkens heel duidelijk hoe de cruciale vragen van de genadeleer de spiritualiteit en de christelijke antropologie raken. De oriëntering van deze essays wordt wel aangetroffen in de degelijke werken over de genade die in de laatste decennia verschenen. Niettemin is er nog heel weinig van te bespeuren in het geloofsbewustzijn van de christenen. Daarom was het de moeite waard deze studies voor een ruim publiek toegankelijk te maken.
J. Van Nuland
| |
Bieder, Werner, Das Mysterium Christi und die Mission. Ein Beitrag zur missionarischen Sakramentalgestalt der Kirche. - EVZ-Verlag Zürich (voor Ned. G.F. Callenbach, Nijkerk), 1964, 115 pp.
Uitgaande van het woord Mysterie als uitdrukking voor het christelijke heilsplan Gods dat op de hele wereld gericht is en niet op een kleine kring van ingewijden, belicht Schr. aan de hand van vele bijbelteksten, hoe wezenlijk de Kerk een taak heeft jegens ‘buitenlandse’ missiegebieden. Hij is echter kritisch tegenover het rooms-katholieke sacramentele mysteriebegrip, dat hij eng-materieel interpreteert. Als bijbelse studie waardevol in zijn beperktheid: het verschil in visie bij de bijbelse schrijvers treedt weinig naar voren (Lukas!).
W. Boelens
| |
Heinzelmann, Gertrud, Wir schweigen nicht länger! We won't keep silence any longer! - Interfeminas Verlag, Zürich, 1964, 112 pp.
Dr. iur. G. Heinzelmann publiceert haar kritische beschouwingen, overhandigd aan de Voorbereidende Commissie van het Vaticanum II, over de inferieure visie van St.-Thomas op het vrouwelijke mensbeeld, dat meer of minder expliciet ook thans nog de katholieke visie over haar opname in het ambt bepaalt. Iris Müller kritiseert de gebruikelijke katholieke argumentatie tegen de opname van de vrouw in het ambt. De vaak gevoelsgeladen bijdragen hebben in ieder geval het nut, dat ze de ogen openen voor de noodzakelijkheid om in het huidig tijdsgewricht principieel een grotere plaats aan de vrouw in het officiële kerkelijke leven en bestuur in te ruimen op basis van een waar partnership.
W. Boelens
| |
| |
| |
Kähler, Martin, Geschichte der protestantischen Dogmatik im 19. Jahrhundert (Neudrucke und Berichte aus dem 20. Jahrhundert - Bd. 16 Systematische Theologie). - Chr. Kaiser Verlag, München 1962, 314 pp.
Dit werk geeft de vanaf 1890 gegeven colleges van de in 1912 gestorven auteur voor het eerst uit. De erudiete schr. schetst een ‘geistesgeschichtliche’ visie op de positieve theologie van de vorige eeuw. Het werk is breed opgezet doch beperkt zich tot de hoofdlijnen, zodat het tot een goed begrip kan leiden van de huidige kritische dialectische en existentialistische theologie. Kähler sluit n.l. zelf tot op grote hoogte de vorige eeuw af.
W. Boelens
| |
Der Gottesgedanke im Abendland. - Herausgegeben im Auftrag der Wiesbadener Goethegesellschaft (Urban-Bücher, Bd. 79). 1964, 143 pp., gen. DM. 4.80.
K. Kerényi beschrijft het Godsgeloof der oude grieken, waarbij geen vertrouwelijke dialoog mogelijk was. W. Pannenberg geeft een waarderende beoordeling van de scholastieke visie op God als ordenende Heer der wereld, Thomas boven Scotus verkiezend. G. Ebeling, die in duitse kringen vanwege zijn eenzijdige woord-theologie veel tegenstand ontmoet, kan men uitstekend leren kennen uit zijn overspannen systematisering van Luthers ‘sola fide’. Gezien de opdrachtgeefster verwachtten we een bijdrage over Goethe's religieuse visie: P. Meinhold geeft een welwillend-kritische belichting, hoe hij wel uit de natuur doch niet uit de geschiedenis een Godservaring op kan doen.
W. Boelens
| |
Kirche und Abendmahl. Studiën und Dokumente zur Frage der Abendmahlsgemeinschaft im Luthertum (Herausg. V. Vajta). - Lutherisches Verlagshaus, Berlin und Hamburg, 1963, 348 pp.. DM. 16.-.
Alle belangrijke officiële documenten welke van de lutherse kerken in Duitsland, Scandinavië en Amerika zijn uitgegaan, zijn in dit werk uitgegeven. Op ieder der drie afdelingen geeft een auteur (J. Meister, C-H. Lyttkens en F. Meuser) een overzicht van de ontwikkeling der ecclesiologie te lande, die de stukken pas verstaanbaar maakt. Aan het slot geeft V. Vajta (pp. 307-344) een uitstekende theologische plaatsbepaling van de Eucharistie binnen de ecclesiologie, welke van belang is voor verdere discussies over dit levensprobleem in de oecumene. Het beste werk dat wij kennen aangaande de gecompliceerde situatie in het lutheranisme.
W. Boelens
| |
Zur Frage der Ordination der Frau (herausg. Oekumenischer Rat der Kirchen). - World Council of Churches, Genève, 1964, 85 pp.
Concerning the ordination of women. - Genève, 1964, 73 pp.
Naast korte stellingnamen uit de Oosterse Orthodoxie (beide afwijzend) en het Anglikanisme, levert de bijdrage van Prof. Dumas een verruimende visie op de opname van de vrouw in het ambt van predikante en priester, gezien vanuit de tijdgebondenheid der bijbelse teksten. Een evenwichtige studie, welke ook voor de katholieke theologie vruchtbaar kan zijn.
W. Boelens
| |
Karrer, Otto, e.a., Einheit in Christus 2. Toleranz als ökumenisches Problem. - Zwingli Verlag u. Benziger Verlag, Einsiedeln-Zürich-Köln, 1964, 90 pp.
Deel I bespraken we al eerder (Streven, aug.-sept. 1963, p. 1091). De onderhavige bundel gaat niet primair over politieke verdraagzaamheid, maar behandelt op de eerste plaats kwesties als oecumenisme, confessioneel indifferentisme en absolutisme. Protestanten en katholieken geven hier hun kijk op. Veel verder lijken deze studies ons niet te brengen. De auteurs streven herhaaldelijk naar bijbels-exegetische argumentatie, maar die blijft wederzijds beneden de maat. Men heeft er bijv. soms oog voor, dat de H. Schrift zowel intolerant als tolerant is, maar de verhouding tussen deze tendenties blijft in het vage (37-39). Trouwens, dit boekje zelf signaleert de neiging, om principiële vragen heen te Iopen (86, vgl. 88). We waren meer gebaat geweest met een grondige analyse van de openbaringsgegevens (Bijbel, kerkelijke documenten), en pogingen, deze te synthetiseren. Dan pas leren we iets van elkaar, dan zien we waar de verschillen wel of niet liggen.
P. den Ottolander
| |
| |
| |
Godsdienst
Pro mundi vita, La responsabilité universelle des chrétiens. Compte-rendu du deuxième congrès international, Louvain, Belgique, 8-10 septembre 1964, 298 pp.
Doel van de internationale vereniging PMV is hoofdzakelijk op wetenschappelijke basis inlichtingen over de pastorale en sociologische toestanden in de verschillende gebieden van de wereldkerk te verzamelen, te ontleden en dan, met het oog op een doeltreffende pastoraal, aan de competente instanties ter beschikking te stellen. Tot hulp bereide kerkelijke overheden of instellingen kunnen bij haar informatie, advies en, desgevallend, bemiddeling vinden voor de meest efficiënte inzet van krachten in het wereldapostolaat. Hulpbehoevende instanties van hun kant kunnen er te weten komen waar beschikbare krachten voor een bepaalde apostolaatsactiviteit te vinden zijn of welke mogelijkheden van opleiding en vorming er voor zulke krachten bestaan. PMV beoogt dus een wetenschappelijke ‘planning’ van het apostolaat op wereldvlak, betere spreiding en coördinatie binnen een bepaald gebied, meer doeltreffendheid in de hulpverlening van de rijker voorziene aan de armer voorziene lokale kerken. Het congres, waarvan het vijf talig (ook Nederlands) verslagboek voor ons ligt, bracht uit 30 landen en 4 continenten een 200-tal deelnemers samen, waaronder een groot aantal bisschoppen, hogere kloosteroversten en vertegenwoordigers van internationale apostolaatswerken. In de algemene opzet van PMV is het houden van congressen eerder uitzonderlijk. Het kan nochtans dienen om zich gemeenschappelijk over de theologische basis van de onderneming te bezinnen. In dit verband oordeelt J. Kerkhofs SJ, secretaris-generaal van PMV, het werk van PMV geschikt ter voorbereiding van een ‘operationele theologie’, luisterend naar God, die werkzaam is niet alleen in de gewijde geschiedenis van het verleden, maar ook in de geschiedenis van het heden (54). Tussen de vele andere behartenswaardige, uitgebrachte ideeën citeren wij: het grondleggend verschil tussen het werk van een buitenlands missionaris en van een ‘technisch assistent’ en de
strenge betrokkenheid van de theologie op de antropologie (P. Goossens CICM); de noodzakelijkheid van wederzijdse uitwisseling van leven en energie tussen oude en jonge christenheden en de wederzijdse verrijking welke er het gevolg van is (J. Bruls); de gedachte dat de Kerk, en dus nog minder de congregaties van kloosterlingen die in haar dienst staan, ‘Selbstzweck’ zijn en het gevaar van geestelijke ‘schizophrenie’ waar persoonlijke heiliging gescheiden wordt van de apostolaatsplicht (Fr. Gypkens P.A.); tenslotte het referaat ‘Economische programmatie en apostolische eisen’ waarin o.a. het zeer ingewikkelde probleem aangesneden wordt van mogelijke samenwerking met communistische initiatieven (C. Torres).
J. Van Torre
| |
Jungmann, S.J., Jos. A., Geloofsverkondiging en Bijbel. - Romen & Zonen, Roermond - Maaseik, 1964, 206 pp., f 10.75 en f 8.90.
De nederlandse titel is enigszins misleidend. Wie hier een uitvoerige behandeling van de bijbel verwacht, komt bedrogen uit. De uitgever heeft het juister aangegeven, wanneer hij zegt: ‘in dit boek stippelt de “grootmeester” van de liturgie en de pastoraal wegen uit die leiden tot een hervinding en vertaling van de goddelijke boodschap in deze tijd’. Inderdaad geeft Jungmann vanuit zijn grote eruditie de veranderingen aan, welke zo gewichtige punten als Christocentrisme, Mariaverering, Heilige Kerk, genade, eucharistie, het gebed en zijn woord - om enkele te noemen - in de loop der tijden hebben ondergaan en de voornaamste trekken waarin zij zich nu voordoen. Voor een meer gefundeerd inzicht een belangrijk boek.
G.J. Adriaansen
| |
Charmot S.J., F., Deuz Maîtres: une Spiritualité, Ignace de Loyola; François de Sales. - Editions du Centurion, Paris, 1963, 318 pp., N. Fr. 15.50.
Pater F. Charmot heeft zijn reeds aanzienlijke oeuvre uitgebreid met een boek dat voor hen die Franciscus van Sales beter willen leren kennen nuttig en verhelderend is en voor hen die de praktijk der Geestelijke Oefeningen ter harte gaat op zijn minst interessant is. Met Ignatius heeft de Prins-Bisschop van Genève als grondtrek van spiritualiteit gemeen: ‘la mystique du Christ’. Schr. betoogt dat Fransciscus wel degelijk op de hoogte was van ‘la mystique de Dieu’, maar dat hij toch verkozen heeft leerling van Ignatius te zijn. Een keuze waaraan zijn jezuïeten-opvoeding niet vreemd zal zijn. Zoals we in het tweede deel van het boek lezen volgt Franciscus heel trouw de regels tot onderscheiding der geesten, en met zijn rijkheid van taal en zijn helderheid van uitdrukking, vormen Franciscus' geschriften daarom een mooi commentaar op de zo sober geformuleerde leer van Ignatius. Franciscus heeft zeer veel te danken aan Ignatius, maar hij overtreft zijn meester wat betreft cultuur en zijn vermogen om zijn inspiratie onder woorden te brengen. In het derde en vierde deel van het boek,
| |
| |
waar gehandeld wordt resp. over de liefde en de deugden, wordt de band met Ignatius maar zeer summier aangegeven; soms lukt het maar met moeite. De eigen rijkdom van de salesiaanse spiritualiteit komt hier echter aan de hand van uitgebreide citaten in volle bloei naar voren en is daarom de moeite van het lezen beslist waard.
M. Chappin
| |
Fraine S.J., Dr. J. de, De bijbel over roeping en uitverkiezing. - J.J. Romen en Zonen, Roermond en Maaseik, 1965, f 3,25 per deel.
Door zijn helderheid gemakkelijk te lezen ontwikkelt de Leuvense professor de begrippen: roeping en uitverkiezing in de H. Schrift. Wij zijn met de woorden: uitverkoren volk, roeping der Apostelen zó vertrouwd, dat ons de diepere betekenis en inhoud ontgaat. Roeping en uitverkiezing zijn niet slechts tot individueel voordeel, maar voor de dienst van anderen. Het eenvoudige, strikt wetenschappelijke betoog werkt suggestief. De bezinning hierop zal menig geroepene tot priester- of religieus-leven steunen in nederige houding tegenover de souvereine wil van de genade-gevende God, die altijd door onze vrijheid respecteert. Ieder die met ‘roepingen’ te doen heeft, zal met vrucht dit werkje lezen, al moet hij er geen pasklare adviezen in zoeken. Deze bijbelse studie is de eerste in ons Nederlands taalgebied.
C. Minderop
| |
Trouncer, Margaret, The Gentleman Saint, St. François de Sales and his Times, 1572-1622. - Hutchinson & Co., London, 1963, 240 pp., f 12,20.
Het Romeinse martelarenboek bevat een zeer lang elogium op de Gentleman Saint Franciscus van Sales, Prins-Bisschop van Genève en Kerkleraar, ‘zeer beroemd door zijn wetenschap en zijn zeer vurige ijver in het bekeren van ketters, patroon van alle katholieke schrijvers die in dagbladen en tijdschriften de christelijke wijsheid uitleggen, bevorderen en verdedigen’. Een dergelijk veelzijdig en groot heilige verdient terecht een voortdurende bestudering. Margaret Trouncer, die al menig boek over grote Franse personen schreef, heeft zich veel moeite gegeven om Franciscus van Sales te leren kennen. Het resultaat van haar studie is een prettig leesbaar boek geworden, al is de opbouw niet bijster origineel. Schr. heeft zich beperkt in het geven van historische details en laat legenden en anecdotes een verdiende plaats. Ze stijgt uit boven een zakelijk-historische biografie, maar bereikt niet helemaal het niveau van een volwaardige hagiografie. Met de beperking is er ook een zekere oppervlakkigheid binnengeslopen. De karakteristiek van Franciscus' spiritualiteit wordt wel aangegeven, van de inspiratie waarvan hij leefde komt het een en ander naar voren, maar hoe nu werkelijk zijn opgang naar God was, wordt niet indringend genoeg uitgewerkt. Zijn wetenschap wordt genoemd, zijn vurige ijver getoond, zijn patronage over de katholieke schrijvers evenwel niet verklaard. Als een eerste kennismaking met de heilige is het boek aantrekkelijk, maar meer portret dan hagiografie, blijft het qua informatie en inspiratie beperkt.
M. Chappin
| |
Mertens, H., Nu reeds op weg. - De Vroente, Kasterlee, 1964, 254 pp., ing. F. 110.
Dit tweede boek, na Voor altijd bij de Heer dat de hemelse zaligheid voorstelde, doet voor de gelovigen de hemel op aarde beginnen. Het gehele christelijke leven komt voor - door doopsel, bekering, Kerk, sacramenten, kruis en sterven heen -, alles gestoffeerd met rijke, moderne, levende theologie. Met zo'n gids kan men hopen, vorderen, gelukkig zijn. Toch hebben we één bezwaar: de verhandeling is van haar theologisch apparaat te weinig ontdaan; de materie werd niet helemaal in leven omgezet. Te vaak wordt de uiteraard warme toon gedempt, onderbroken door technische formulering of doctrinaire uiteenzetting. Maar een warme aanbeveling verdient het boek beslist.
E. Janssen
| |
Janssen, E., Wie zegt gij dat ik ben? - De Vroente, Kasterlee, 1964, 256 pp., F. 110.
Pater Janssen laat in dit boek de teksten verschijnen die hij gedurende de jaren geschreven heeft voor het bijblad van De Nieuwe Boodschap. Er zijn 54 homilieën over zondagsevangelies met vier inleidende overwegingen en vier meditaties tot besluit. Wie de zaterdagavond naar dit boek zou grijpen om de zondagmorgen wat te kunnen zeggen, zal verkeerd uitkomen. Deze homilieën zijn niet uit te spreken dan door Pater Janssen zelf. Maar wie de maandagavond wil beginnen aan zijn zondagpreek, zal hier zeer veel ‘stof’ vinden. Het zijn eer meditaties die moeten uitlopen in een homilie. Ze laten de mens vertrouwd worden met de tekst waarover hij zijn homilie zal houden. In die zin kunnen zij ook als meditatieboek gebruikt worden.
S. Wellekens
| |
| |
| |
Rynne, Xavier, Brieven uit Vaticaanstad II. (Ambo). - De Fontein, Utrecht, 1964, 352 pp., f 11,90.
Door omstandigheden zijn wij wat laat met deze bespreking. Wij hadden gedacht, dat het boek nu, nadat de derde zitting al heeft plaats gehad, veel van zijn waarde zou hebben verloren. Wij hebben ons deerlijk vergist. Deze boeken van Rynne zullen een blijvende weergave zijn van de moeizame en toch vruchtbare voortgang van het Concilie. Juist wanneer de overgevoeiligheden wat zijn verdwenen en de plotselinge emoties bedaard, zullen we, voortreffelijk, deskundig en aangenaam leesbaar voorgelicht door Schr., leren zien hoe de vernieuwing van Joannes XXIII, ondanks menselijke tegenwerking, mede door het onvermoeibaar werken van Paulus VI, gestalte heeft gekregen. Wanneer we niet willen blijven steken in de stemmingen van de eerste journalistieke reacties, is dit boek een ‘must’.
G.J. Adriaansen
| |
Lucien Marie de St. Joseph, Le mystère du Christ pauvre (Présence du Carmel, 3). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1964, 160 pp., F. 84.
De auteur is erin geslaagd op aangrijpende wijze een vraag te stellen die ons allen bezig moet houden: welk is de zin van de rijkdom en welk gebruik moeten wij ervan maken, indien wij een echt christelijk getuigenis willen afleggen in de wereld? De uiteenzetting wordt nooit abstract of geleerd, blijft steeds levendig en raak, soms scherp; hoewel steeds met de nodige nuances en tact, wordt de eis van de evangelische armoede gesteld op een toon die de lezer niet meer loslaat. Twee bijvoegsels maken dit mooie boek nog meer bruikbaar: een bibliografie over het thema van armoede en rijkdom, en een bloemlezing van teksten uit het Oude en het Nieuwe Testament.
G. Neefs
| |
L'Assemblée. Manuel paroissial. - Ed. du Chalet, Lyon, 1965, 287 pp., Fr.Fr. 3,80.
Bij de laatste uitgaven in verband met de liturgische vernieuwing moet de nieuwe nationale zangbundel voor de Franse bisdommen vermeld worden. Niet alleen om zijn zeer rijke keuze aan liederen (ongeveer 350 ‘cantiques’), naast de bekende latijnse gezangen: gewone van de mis (met muziek), antifonen van het Tijdeigen, enz., maar vooral om enkele bijzonderheden zoals acclamaties, litanieën, psalmen met 150 verschillende antifonen, en 3 nieuwe missen (met muziek) - ad experimentum - op de officiële vertaling getoonzet. Gezien deze zeer rijke keuze aan liederen zou men misschien strenger kunnen zijn voor het onderscheid tussen kerklied en religieus lied (lied nr 586: Il est né le divin enfant is o.i. geen kerklied, maar een religieus lied). Een zeer overzichtelijke indeling en uitvoerige inhoudstafels en gebruiksaanwijzingen verhogen nog de bruikbaarheid van deze zangbundel die voor vele parochies in deze tijd van vernieuwing een welkome hulp kan zijn.
M. Van Reeth
| |
Geschiedenis
Haak, J., De discussie over de ‘Constitution civile du clergé’ (1790). - J.B. Wolters, Groningen, 1964, 257 pp., f 19,50.
Deze dissertatie, verdedigd bij Prof. Presser aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam, is, gelijk de ondertitel het juist uitdrukt, een ‘opiniegescheidenis van een conflict’. Zij heeft dus een beperkte doelstelling en tracht slechts - op een uiterst behoedzame en minutieuze wijze overigens - te achterhalen, hoe men bij haar ontstaan over deze bekende staatskerkelijke instelling van de Franse Revolutie heeft geoordeeld: wie es eigentlich gedacht dus, om met een variant op Ranke te spreken. Vanzelfsprekend is het boek toch ook verhelderend geworden voor de feitelijke ontwikkeling, al stuit men in dit opzicht maar al te veel op vraagtekens, die de zeker competente auteur met opzet laat staan, of ook wel eens zonder voldoende bewijs in uitroeptekens verandert. De opzet van het werk verklaart waarschijnlijk ook, waarom weinig hedendaagse literatuur wordt gebruikt inzake vraagstukken waarover wij nu alleen de tijdgenoten zien disputeren. In ieder geval past de gevolgde methode geheel en al bij de zienswijze van de schrijver dat men zich dient ‘te onthouden van een uitspraak over de ware katholiciteit, en het conflict tussen de twee (of meer) opvattingen’ aangaande de Constitution slechts aanvaarden moet (p. 74). Het moet mij van het hart dat ik deze stelling, onder waardering voor haar adstructie, toch wel wat al te boud vind. Zeker lijkt mij Haaks standpunt aanvechtbaar, wanneer hij, de niet-gelovige maar consciëntieus, eerlijk en sympathiek oordelende historicus, beweert, dat het
| |
| |
toen ‘alleen maar’ ging om het wel of niet aanvaarden van het katholicisme als staatsgodsdienst, niet om het katholicisme als zodanig; verschillen in geloofsinhoud kunnen daarbij volgens hem buiten beschouwing blijven (p. 74): ‘uit een diep geloof kan geen afwijzing van een staatsgodsdienst worden verklaard. Het zijn twee zaken, die niet met elkaar te maken hebben’ (p. 75). Hoe zeer ook schr. juist aantoont, dat zowel de tegenstanders van de Constitution maar al te vaak onheilige belangen verdedigden, alsook de voorstanders niet zelden door echt-religieuze drijfveren bewogen werden, het neemt niet weg dat men m.i. moet volstaan met te beweren, dat beide zaken niet zonder meer samenvallen. Hij verengt m.i. het begrip katholiciteit ongeveer tot ‘een geijkte geloofsinhoud bezittend’, terwijl toch opvattingen over de verhouding kerk-staat, hoe zeitgebunden en fluctuerend ook, niet van het geheel der geloofsleer kunnen worden afgezonderd. Hoe het ook zij, deze proeve van specialistische geschiedvorsing raakt enige kernproblemen van de kerkgeschiedschrijving. De auteur stelt deze op een serene wijze, en hij verdient niet het minst bewondering voor zijn vertrouwdheid met een materie die hij zich slechts door een strikt wetenschappelijke methode heeft willen en kunnen eigen maken.
J.A. Bornewasser
| |
Geyl, P., Figuren en Problemen. I (141 pp.) en II (135 pp.), - Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Antwerpen, 1964, 141 pp. en 132 pp., per deel f 5,50.
Wederom heeft de bekende emeritus-hoogleraar vanuit Utrecht een aantal (36) van zijn in Vrij Nederland verschenen artikelen aan de uitgever (die eerder reeds zeven deeltjes ‘Figuren’ van dezelfde schrijver uitgaf) ter bundeling toegestuurd. De twee daaruit resulterende Telstar-pockets gaan over alles en nog wat: over Calvijn en Joris van Severen, over Koning Willem I en Drees, over Hitler en De Gaulle, over Marx en Jane Austen; eenmaal expliciet over de auteur zelf (als IJzerbedevaartganger), maar eigenlijk steeds over Geyl in zijn ontmoeting met verleden en... heden. Want wat juist deze bundeltjes tot zo'n boeiende, soms ook wel prikkelende literatuur maakt, is Geyls actualiteit, zijn maatschappelijk engagement, zijn overtuiging dat geschiedenis ‘meespeelt’ in de actuele politiek (II, 53) en dat men (de historicus) zich ervoor moet hoeden zich aan de gemeenschap vreemd te voelen (II, 117). Zo wordt de lezer geconfronteerd met de democraat en gematigd socialist, de West-Europeaan en flamingant Geyl. Diens artikelen hebben meestal wel een boek tot aanleiding, soms ook tot uitgangspunt of tot eindpunt van het betoog, maar werkelijke boekbesprekingen zal men ze niet willen noemen. ‘Voor wie zich slechts gelukkig kan voelen in een sfeer van zekerheden, is geschiedenis een onmogelijk vak’ (I, 14), aldus Geyl. Deze overtuiging staat borg voor een kritische benadering van heden en verleden. Anderzijds treft de lezer toch nog genoeg zekerheden in deze artikelenreeks om te voorkomen, dat hij na lezing het gevoel heeft, stuurloos in deze maatschappij te staan. Dit zou immers het tegendeel zijn van wat de strijdbare schrijver met al zijn kritische studies steeds weer beoogt.
J.A. Bornewasser
| |
Hereswitha, Zr. M., De Heilig-Grafpriorij te Turnhout, 1662-1962. - De Vlijt, Antwerpen, 1962, XVIII-324 pp., 37 buitentekstplaten, 4 krtn., geb. F. 360.
Het ‘Heilig-Graf te Turnhout’, zoals men in Vlaanderen gewoonlijk het klooster en het instituut van lager en secundair onderwijs van de Zusters van het H. Graf noemt, heeft in de vernederlandsing van het onderwijs en in de verbreiding van een Vlaamse levensstijl onder de Vlaamse meisjes een vooraanstaande rol gespeeld. Naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan van deze priorij heeft Zr. Hereswitha, doctor in de geschiedenis, een interessant en mooi uitgegeven boek gewijd aan die drie eeuwen geschiedenis. Aansluitend bij de reguliere kanunniken van de Heilig-Grafkerk, die Godfried van Bouillon in Jeruzalem oprichtte, ontstond in 1478 in de Nederlanden een vrouwelijke tak van kanunnikessen van het H. Graf. Sinds 1662, met een onderbreking van 1798 tot 1826, hebben deze H. Grafzusters te Turnhout gewoond, gebeden en gewerkt. De auteur beschrijft niet alleen deze Heilig-Grafpriorij te Turnhout, die ten tijde van haar hoogste bloei tot 300 leden telde, maar ook de vroeger achttien, nu nog tien filialen in België, Nederland en Kongo. De laatste honderd bladzijden zijn voorbehouden voor belangrijke documenten uit de geschiedenis van de priorij en voor een kostbare lijst van alle zusters die sinds de oprichting in 1662 tot op onze dagen lid waren of zijn van de priorij. Enkele kaarten en vele buiten tekstplaten verluchten dit mooi ingebonden huldeboek.
M. Dierickx
| |
| |
| |
Wullaerts, M., Maatschappelijke ordening en toegang tot beroeps- en bedrijfsleven. - Universitaire Boekhandel, Leuven, 1964, 284 pp., ing. F. 290.
Hoe werd gedurende de laatste twee eeuwen in West-Europa de toegang tot het beroeps- en bedrijfsleven beheerst door enkeling, beroepsgroep en staatsgezag? Rond dit thema heeft de auteur een boek geschreven dat tegelijk als een balans en een gewetensonderzoek mag worden beschouwd over de manier waarop in België, Frankrijk, Nederland en Duitsland het beroeps- en bedrijfsleven werd gereglementeerd en welke de weerslag daarvan was op de algemene maatschappelijke ordening. Deze synthese bestrijkt twee eeuwen geschiedenis en omvat een volledige slingerbeweging in de op- en neergang tussen economisch-maatschappelijke vrijheid en reglementering: van 1750 tot ca. 1875 de periode van individualistische vrijheid, die vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw doorloopt in een periode van solidaristische reglementering. In de loop van zijn betoog toont de auteur dat de door hem vooropgezette stelling, ‘er bestaat een korrelatie tussen de wijze waarop de toegang tot het professionele leven geregeld is en de algemene maatschappijordening zelf’, inderdaad historisch klopt.
K. Van Isacker
| |
Bouwstoffen voor de geschiedenis van Antwerpen in de XIXe eeuw. Instellingen, Economie, Kultuur (No. 4 der Uitgaven van het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis). - Algem. Drukkerijen Lloyd Anversois, Antwerpen, 1964, 567 pp., in-4o, 20 platen, geb. F. 595.
Dank zij het mecenaat van de Algemene Drukkerijen Lloyd Anversois en het huis De Schutter dat 20 clichees vervaardigde en schonk, verschijnt dit lijvige mooi uitgegeven en ingebonde boekdeel. Het werd geschreven door leden van het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis. Onder de zestien uitvoerige studiën behandelen enkele alleen de Franse periode en het Verenigd Koninkrijk. Maar de bijdragen over de Antwerpse haven en de godsdienstige toestanden, over bouw-, beeldhouwen schilderkunst, over letterkundig en muziekleven, over de Antwerpse nieuwsbladen en de demografische ontwikkeling van de stad Antwerpen - een hoofdstuk over de industrie ontbreekt - bestrijken heel de 19e eeuw. Terloops noteerden wij dat de internationaal beroemde architect Henry Van de Velde een Antwerpenaar is, evenals de beeldhouwer Lambeaux, de schilders Wappers en Leys, de botanicus Van Heurck en Conscience ‘die zijn volk leerde lezen’, terwijl de Harelbeekse toonkunstenaar Peter Benoit te Antwerpen zijn volle talent kon ontplooien. Speciale aandacht zouden wij willen vragen voor het mooie exposé over de groei van de Antwerpse haven, die in 1800 nagenoeg van het nulpunt vertrok om stilaan Rotterdam voorbij te streven en in 1903 9.000.000 ton koopwaar te verhandelen kreeg. Een der best geslaagde en aan huidige bekommernissen beantwoordende uiteenzetting lijkt ons die over de demografie van Antwerpen; de stad steeg van 55.000 inwoners in 1800-1820 tot 272.831 in 1900, wat een veel groter groeiritme betekent dan dat van de andere drie grote Belgische steden, Brussel, Gent en Luik; de bevolkingstoename is voor 2/3 aan immigratie toe te schrijven, maar voor 1/3 aan het geboorte-overschot, dank zij een geboortecoëfficiënt dat tot 40 0/00 reikte en in 1900 nog 31 bedroeg. Wij kunnen het Antwerps Geschiedkundig Genootschap en de Antwerpse Lloyd slechts feliciteren voor dit grootse boek dat alle Sinjoren, maar ook vele anderen zal
interesseren.
M. Dierickx
| |
De Geschiedenis der Pausen, van Petrus tot Paulus VI, o.l.v. Christopher Hollis, Nederl. vert. - Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1964, 28,5 × 32 cm., 304 pp., royaal geïll., geb. Fr. 995.
Onder de leiding van de Britse kerkhistoricus Chr. Hollis verschijnt in zeven talen tegelijk een groots opgevatte en royaal geïllustreerde Geschiedenis der Pausen. In 26 goed afgewogen hoofdstukken hebben meer dan twintig kerkhistorici uit West-Europa en Amerika samen heel de pausengeschiedenis ontvouwd met haar ups and downs, haar hoogtepunten en vervalperioden. Niet alleen de persoonlijkheid en de zuiver geestelijke activiteit van de pausen, maar tevens hun ingrijpen in politieke en sociale aangelegenheden en meteen hun rol - de renaissancepausen dan vooral - in de verfraaiing van Rome. In een kleine twintig hoofdstukken volgen wij chronologisch de hele geschiedenis van de pausen, waarin de grote pausen of de zeer belangrijke perioden natuurlijk een grotere ruimte toebedeeld krijgen. Het was een goed idee door Prof. Brezzi drie hoofdstukken te laten schrijven over Rome zelf: over de Sint-Pietersbasiliek en de Vaticaanse paleizen, over het politiek-religieuze bestuur van de pausen in Rome, en ten slotte over de kerken, piazza's, we- | |
| |
gen, fonteinen en al wat de Eeuwige Stad ons tot op onze dagen te bieden heeft. Onder de laatste hoofdstukken is er een gewijd aan de sociale hervormingen zoals die uit de pauselijke encyclieken sinds Leo XIII naar voren komen, een ander aan de kardinalen en het conclaaf, dat sinds 1059 de paus kiest, en ten slotte een over het centrale bestuur van de Kerk. Chr. Hollis eindigt met een laatste hoofdstuk over Joannes XXIII en het tweede Vaticaans concilie, en wijdt lang uit over de beminnelijke, eenvoudige persoonlijkheid van deze Noorditaliaanse boerenzoon. Niet alleen zijn de afzonderlijke bijdragen waardevol, maar er is in het geheel ook een grote lijn te onderkennen. Dat er enkele onvolmaaktheden kleven aan dit werk, is moeilijk te vermijden. De Nederlandse vertalers, die doorgaans goed werk hebben geleverd, hebben zich helaas verstout enige tekstveranderingen aan te brengen, en hebben een
enkele maal een zin ook onjuist vertaald. Wij moeten echter zeer bijzonder de aandacht vestigen op de overvloedige, originele en mooi gepresenteerde illustratie. Wij treffen er kleurenafbeeldingen van mozaïeken, fresco's en schilderijen, en zwart-wit reprodukties van beelden, tekeningen en documenten, en voor de laatste periode heel wat mooie foto's. Zelfs wie vertrouwd is met het platenmateriaal van de kerkgeschiedenis, stoot voortdurend op nieuwe, ongekende afbeeldingen, die bepaalde delen uit de tekst tot hun volle waarde doen komen. Achteraan bij het boek zijn vier bladzijden kaarten opgenomen, een lijst van de pausen met in vignet het portret van de voornaamste onder hen, een overzicht van de 21 oecumenische concilies en een register. Als laatste plaat en als waardig slotakkoord krijgen wij een volbladillustratie met de foto van Paulus VI en patriarch Athenagoras, genomen tijdens hun samenkomst te Jeruzalem in januari 1964.
M. Dierickx
| |
Serbanesco, G., Histoire de la Franc Maçonnerie universelle. vol. II. - Edit. ‘Intercontinentale’, Beauronne (Dordogne), 1964, 610 pp., rijk geïll.
Terwijl het eerste deel van deze zesdelige geschiedenis van de vrijmetselarij handelde over de legendarische voorgeschiedenis vóór de oprichting der eerste Groot-Loge te Londen in 1717, beschrijft dit tweede deel de vrijmetselarij in Frankrijk in de 18e eeuw tot aan de slag van Waterloo in 1815. Nu neemt de auteur duidelijk een anti-christelijk standpunt in, en heeft zelfs geen goed woord voor het tweede Vaticaans concilie. Anderzijds ‘L'Ordre Maçonnique est actuellement une nécessité sociale et s'il n'existait pas, il faudrait l'inventer.... s'il y a une organisation à laquelle nous devons appartenir, la seule valable est la Franc-Maçonnerie’ (p. 219). Gezien dit uitgesproken atheïsme moest de auteur de Angelsaksische vrijmetselarij scherp veroordelen, die de Landmarks van 1717-1723 blijft handhaven: het geloof in het bestaan van een Opperste Wezen en in de onsterfelijkheid van de ziel, en de trouw aan de H.H. Boeken van een monotheïstische religie. Deze psychologische instelling heeft de auteur ertoe verleid het antiklerikalisme van nu te projecteren op de achttiende-eeuwse vrijmetselarij, die echter niet antichristelijk was. Met vele details, die wel eens de hoofdlijn verdoezelen, beschrijft de auteur de oprichting van de vrijmetselarij in Frankrijk en de vele ruzies en splitsingen, en de stichting in 1772 van het Groot-Oosten door de Grootmeester, die later Philippe Egalité zou heten. Hij onderstreept zeer de rol van de vrijmetselaars onder de Franse revolutie en hun beslissende invloed op de veldslagen van Valmy (die nooit plaats had!) en Waterloo. Uitvoerig beschrijft hij de initiaties tot leerling, gezel en meester in de 18e eeuw (pp. 131-219). De uitgezochte, overvloedige illustratie komt helaas niet tot haar recht door de slechte offsetdruk. Wij besluiten: dit boek brengt veel sensatie en weinig betrouwbare gegevens, en is geen echt historisch werk.
M. Dierickx
| |
Gille, B., Lettres adressées à la maison Rothschild de Paris par son représentant à Broxelles. II: L'époque des susceptibilités 1843-1853. - Nauwelaerts, Leuven, 1963, XVIII-402 pp., ing. F. 500.
Het tweede deel van een vroeger reeds besproken werk (Streven, mei 1962, p. 787), een van de vele waarmee het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis toont hoezeer het een onmisbaar instrument is geworden voor de beoefenaars van de hedendaagse geschiedenis. De auteur van deze tekstpublikatie, die hoogleraar is te Clermont-Ferrand. heeft niet alleen de archieven van het Franse huis Rothschild geraadpleegd, maar ook die van vele andere Belgische en Franse financiële instellingen. Een belangrijk werkinstrument voor de Frans-Belgische politiek-financiële geschiedenis uit de eerste helft van de 19e eeuw.
K. Van Isacker
| |
| |
| |
Luykx, Theo, Politieke Geschiedenis van België van 1789 tot heden. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1964, 560 pp.. 32 pp. buitentekstplaten, 7 krtn in de tekst, ingen. Fr. 375, geb. luxe editie Fr. 495.
De Gentse hoogleraar Theo Luykx, die sinds lange jaren de politieke geschiedenis van België doceert, heeft ons met dit boek een klein meesterwerk geschonken, dat terecht door het Verbond der Scriptores Catholici werd bekroond. Na een kort overzicht over de voorgeschiedenis van 1789 tot 1830, deelt hij de Belgische geschiedenis in drie perioden in: aangezien de drie kiesstelsels sinds 1831 een zo grondige invloed hadden op de samenstelling van het parlement, dekken zijn drie perioden de drie kiesstelsels. De periode van de cijnskiezers tot 1893 schonk de Katholieken of de Liberalen om beurten de volstrekte meerderheid; de periode van het algemeen meervoudig stemrecht (1894-1919) verzekerde de Katholieken een behoorlijke meerderheid in de twee Kamers, en de periode van het algemeen enkelvoudig stemrecht sinds 1919 schonk geen enkele partij meer - met een zeldzame uitzondering - de volstrekte meerderheid, zodat België sinds 1919 door coalitieregeringen wordt bestuurd. De auteur heeft het uitdrukkelijk over politieke geschiedenis, maar aangezien het parlement de sociale en Vlaamse kwesties, de schoolwetgeving en de verdediging van het land, economische verdragen en buitenlandse betrekkingen te regelen had, vernemen wij in dit boek het essentiële over deze belangrijke aangelegenheden. Op enkele detailpunten kan men kritiek uitoefenen: zo zijn wij niet akkoord met Luykx' uitleg van de stemming in Zuid-Nederland over de Grondwet van 1815. Het boek is voorzien van een uitvoerige algemene bibliografie (pp. 501-520) en heeft dan nog een gespecialiseerde bibliografie na elk der 19 hoofdstukken. De 32 bladzijden buitentekstplaten geven afbeeldingen van alle prominente politieke figuren en van enkele pittige caricaturen. De uitvoerige inhoudsopgave van elf bladzijden en het verzorgde register van de persoonsnamen vergemakkelijken ten zeerste het consulteren. Bijlage I brengt een lijst van alle Belgische regeringen (1831-1964), die men
elders tevergeefs zal zoeken, en Bijlage II de uitslagen van de verkiezingen sinds 1919. Wij hebben twee wensen: in de tweede druk, die reeds in voorbereiding is, zouden wij graag ook de verkiezingsuitslagen tussen 1831 en 1914, die nu verspreid staan in het boek, achteraan zien hernemen; vervolgens zouden wij naast de berekening der verkiezingsuitslagen voor de Kamer ook die voor de gemeenteraden uiteengezet willen zien. Uit het bovenstaande blijkt voldoende dat dit boek, zeker voor alle Vlaamse intellectuelen onontbeerlijk is.
M. Dierickx
| |
Lortz, Jos., Geschichte der Kirche in ideengeschichtlicher Betrachtung. Band I: Altertum und Mittelalter; Band II: Die Neuzeit. - Aschendorf, Münster, 22/23e druk en 21e druk, 1962-1965 en 1964, XX-526 en VIII-590 pp., 22 en 24 pltn., 27 en 19 krtn., gekart D.M. 38 en 46, geb. D.M. 43 en 52.
Joseph Lortz is velen bekend om zijn meesterlijke studie Die Reformation in Deutschland, die voor het eerst in 1939 verscheen en herhaaldelijk werd herdrukt, en waardoor hij in katholieke kringen een echte ommekeer teweegbracht in het waarderen van Luther als een diep-religieuze persoonlijkheid. Sindsdien is Prof. Lortz intens bezig geweest met oecumenisch geïnspireerd kerkhistorisch werk. Zijn Geschichte der Kirche in ideengeschichtlicher Betrachtung verscheen voor het eerst in 1929 en werd voortdurend, lichtelijk bijgewerkt, herdrukt. In 19621964 heeft Lortz zijn werk voor de 21e druk nagenoeg volledig herschreven; het is het enige middel om in onze grondig gewijzigde tijd een kerkgeschiedenis te hebben die onze tijdgenoten volledig aanspreekt. Met ideengeschichtlich bedoelt hij ‘een geschiedenis van de Kerk met alle hoofd-, neven- en tegenstromingen, zodat de leidende krachten, de ideeën, naar voren komen’. Ook in dit boek heeft Lortz een uitgesproken oecumenische instelling, d.w.z. dat hij het goede bij de afgescheiden broeders tracht te ontwaren en het kwade in het katholieke kamp niet versluiert, maar toch vooral de nadruk legt op het gemeenschappelijke katholieke goed in de verscheiden christelijke Kerken. Een unicum in een handboek van kerkgeschiedenis is wel dat hij van de tweehonderd bladzijden die gewijd zijn aan de Kerk sinds 1800, bijna de helft voorbehoudt voor de protestantse en oosterse Kerken. In zijn boek gaat hij ook herhaaldelijk de problematiek betreffende de lekenstand en de hiërarchie in de Kerk na. In de laatste veertig bladzijden laat hij zijn blik weiden over de huidige tijdswende en het uitzicht op de toekomst; het pontificaat van Joannes XXIII met het concilie en het begin van Paulus VI met zijn bedevaart naar
| |
| |
Jeruzalem besluiten het boek. Vermelden wij nog dat dit werk op mooi papier is gedrukt en stevig is ingebonden en dat een keur van platen en kaarten het gebruik vergemakkelijken. De talrijke herdrukken en de vertalingen in het Frans, Engels, Italiaans, Spaans, Japans en Vietnamees wijzen er voldoende op, dat wij hier met een uitzonderlijke, diep grijpende en op onze eigentijdse problemen afgestemde kerkgeschiedenis te doen hebben.
M. Dierickx
| |
Scaduto S.J., Mario, L'epoca di Giacomo Lainez. Il governo 1556-1565 (Storia della Compagnia di Gesu in Italia, vol. III). - Ed. La Civilta Cattolica, Rome, 1964, XXXV-650 pp., ing. Lire 15.000.
Dit boekdeel zet het werk voort door Pater Tacchi Venturi begonnen. Na de twee delen handelend over de Ignatiaanse periode, schetst P. Scaduto hier een uitgebreid en gedetailleerd fresco van het generalaat van P. Lainez: een bijzonder moeilijke en in menig opzicht kritische periode in de geschiedenis van de Jezuïetenorde. De feiten worden steeds voorgesteld in het kader van de geschiedenis van de tijd, zodat we een uiterst suggestieve en levendige reconstructie krijgen van de ontwikkeling van de Sociëteit in een periode van moeilijke aanpassing en van ongewone groei. Het werk omvat twee grote delen. Eerst het verhaal van de bewogen tijd van Lainez' Vicariaat (1556-1558), met de grillige, soms onrustwekkende buien van Paulus IV en de moeilijkheden veroorzaakt door enkele scheurmakers, met de onstuimige Bobadilla aan hun hoofd. Het tweede deel bestudeert eerst de loopbaan van Lainez en van zijn voornaamste medewerkers: een merkwaardige verzameling van soms nog nooit bestudeerde ‘portretten’, die tot de waardevolste delen van het werk behoort. Vervolgens komen de algemene principes die Lainez in acht genomen heeft in het verdelen en spreiden van zijn beschikbare werkkrachten, in het voorbereiden van toekomstige medewerkers, in het uitbreiden van het apostolische werk door nieuwe stichtingen. De laatste hoofdstukken handelen over de verhouding van de Sociëteit tot de clerus, de andere kloosterordes, de koningen en prinsen. Men vindt hier o.m. interessante en nieuwe gegevens over de betrekkingen die de Jezuïeten onderhielden met Carolus Borromeus, Filips II, Eleonara van Toscanië en Renata van Ferrara. Het grootste deel van het enorme feitenmateriaal in dit boek was tot nog toe nooit volledig onderzocht geweest. Des te meer is het meesterschap te bewonderen waarmee de auteur zijn stof beheerst. Zijn werk is een uiterst belangrijke bijdrage, niet alleen tot de geschiedenis van de Sociëteit, maar ook tot die van
de Kerk in de Tridentijnse jaren.
G. Neefs
| |
Aubert, R., Vatican I (Histoire des conciles oecuméniques o.l.v. G. Dumeige S.J., no. 12). - Editions de l'Orante, Paris, 1964, 342 pp., 8 platen.
Onder leiding van G. Dumeige, professor aan de Pauselijke Gregoriaanse Universiteit te Rome, verschijnt in twaalf delen een Histoire des conciles oecuméniques, die, ofschoon zuiver wetenschappelijk, toch als hogere vulgarisatie kan doorgaan. Reeds vier delen verschenen en men voorziet dat de reeks in 1966 volledig zal zijn. De aangewezen historicus om over het eerste Vaticaans concilie te schrijven was ongetwijfeld de Leuvense professor Kan. R. Aubert, die in 1952 in de Histoire de l'Eglise, opgezet door Fliche en Martin, het 21e deel schreef over Le Pontificat de Pie IX. Bij het rustig doorlezen van dit prettig en vaak met humor geschreven Vatican I, is het ons opgevallen hoeveel ongedrukte bronnen, vooral uit de ministeries van buitenlandse zaken te Brussel en nog meer te Parijs, de schrijver in zijn tekst verwerkt, maar ook tal van dagboeken en moeilijk toegankelijke reacties op het concilie. Hierdoor krijgt het exposé een levensnabijheid die wij voor alle andere concilies moeten missen. Wie in het boven vermelde boek Le Pontificat de Pie IX het hoofdstuk over Vaticanum I gelezen heeft, zal constateren dat Aubert in zijn nieuwe studie genuanceerder schrijft, en zijn voorkeur voor de progressieve minderheid niet zo duidelijk uit: het exposé heeft er veel bij gewonnen. Opvallend is hoe in alle discussies, of het nu gaat over het primaat of de onfeilbaarheid van de paus, over de catechismus of over de liturgie, talrijke bisschoppen hun afkeer van de Romeinse centralisatie laten blijken; op Vaticanum II zou deze minderheid een grote meerderheid worden. Achteraan in het boek zijn de referenties naar de bronnen opgenomen, een beknopte kritische bibliografie, een index en vooral, op pp. 261-322, een Franse vertaling van zes lange, belangrijke documenten, zoals b.v. het beruchte artikel in de Civiltà Cattolica van 6 febr. 1869. Wie
een dieper inzicht wil hebben in het hui- | |
| |
dige Vaticaanse concilie moet noodzakelijk het vorige Vaticaanse concilie kennen, dat nu wordt aangevuld en gecorrigeerd, en daarvoor kunnen wij onder de talrijke boeken over dit onderwerp geen beter aanraden dan dit Vatican I.
M. Dierickx
| |
Literatuur
Sémolué, Jean, Julien Green ou l'obsession du mal (Humanisme et Religion). - Ed. du Centurion, Paris, 1964, 192 pp., 8 pl., NF. 8,70.
De titel duidt al aan hoe beslist de auteur naar de kern tast: het gaat om het meest wezenlijke in Green, zijn beklemming en zijn levensdrang, om datgene wat de kunstenaar beschrijft en wat de schrijver tot kunstenaar maakt, om de daadwerkelijke bevrijding die toch een bezetenheid lijkt te blijven. De drie grote delen spreken al even duidelijk: du côté du corps (het lichaam dat de mens gevangen houdt en lijden doet), du côté de l'esprit (de geest waar de mens, met zijn driften, evenzeer in vast loopt), du côté de la conscience (het bewustzijn waar de mens God benaderen kan, en in die benadering alles vergeten).... Werkend en creërend gaat Green dus zijn weg, geleidelijk meer bevrijd door de arbeid en door de liefde. Men kan zo'n studie te schematisch vinden en een meer evolutieve werkwijze verkiezen. Enigszins met recht; maar tegelijk moet men inzien dat de schrijver, met een andere methode, wellicht zo diep niet geboord had.
E. Janssen
| |
Faro, Isaac, De knagende worm. - Em. Querido, Amsterdam, 1964, 324 pp., f 13,90.
Volgens het ‘Bericht van de bewerker’ bevat het onderhavige werk het dagboek van Jacobus Nachtegaal. Genoemde Nachtegaal is een jonge man die in Oxford gestudeerd heeft en in de jaren 1619-1620 op vlucht is, over de Zeeuwse eilanden zwerft of in de steden Veere en Middelburg. Van geboorte en familie is hij een Zeeuw.
Deze Jacobus is steeds zoekende naar de herkomst van de worm die in hem knaagt. Het dagboek vertelt van zijn belevenissen in het zeeuwse land en vermeldt uiteindelijk dat hij in 1660 als notaris gevestigd is te Dordrecht.
De bewerker heeft terwille van de lezers de spelling gemoderniseerd. Wijl de tijd het handschrift niet ‘onaangevreten’ heeft gelaten, heeft de bewerker de dateringen die grotendeels verdwenen waren, ‘gissenderwijs’ aangebracht.
Het dagboek bevat o.m. een niet oninteressante geschiedenis van inpolderen in de 17e eeuw in de provincie Zeeland en van ‘een gemiste kans’ op levensgeluk van de schrijver, Jacobus zelf.
Joh. Heesterbeek
| |
Breedveld, Walter, Meerwijk, De roman van een Brabants geslacht. - De Fontein, Utrecht, 1964, 279 pp., f 9,75.
De geschiedenis van een Brabantse boerenfamilie die zich ontwikkelt tot industriëlen van groot formaat. Men zou het boek ook kunnen noemen de ontwikkeling van Brabant vanaf 1860 tot heden: van overwegend agrarisch tot industriegebied.
Men leest Meerwijk met hartelijke aandacht. Breedveld weet een levendig en boeiend verhaal te schrijven dat de lezer niet loslaat. Over Brabant en het Brabantse volk wordt menig juist woord gesproken.
Toch lijkt mij Breedvelds roman: ‘De open stad’ een beter geslaagd werkstuk dan Meerwijk. Heeft Breedveld in ‘De open stad’ de uitbreiding, verandering van een stad én de wijzigingen in de levensgewoonten van één familie, van één generatie beschreven, in Meerwijk geldt zijn belangstelling een provincie, vier generaties. De schrijver is aan een merkbare haast en vluchtigheid niet ontkomen; het verhaal heeft soms iets kroniekachtigs. Een roman over de ingrijpende veranderingen in een provincie, gesymboliseerd en verwezenlijkt in een familie, omspannend een eeuw tijds, vereiste een breder en - in de goede zin - uitvoeriger schrijftrant.
Joh. Heesterbeek
| |
Rosseels, Maria, De dood van een non. - Contact, Amsterdam, 1964, 480 pp., f 14.50.
Van dit indringende boek is nu een nederlandse uitgave verschenen. Een vrouw die de trotse naam en de aard der Arnaulds draagt, worstelt met haar traditioneel Godsgeloof, haar liefde, haar schuldgevoelens. Via strak meedogenloze zelfanalyses komt ze, na een krampachtig verblijf in een klooster - waar ze had kunnen blijven, als ze tot een compromis in staat geweest zou zijn - en vele omzwervingen in Japan, te midden van de armen en verschopten, tot een verruimd en verrijkend Godsbesef. Een bijzonder boeiend boek.
G.J. Adriaansen
| |
| |
| |
Mens, Jan, Het klein verschil. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1964, 286 pp., f 9,90.
Marleen, de echtgenote van Jan Engelmoer, heeft een dochter waarvan haar echtgenoot niet de vader is. Haar enig verlangen, toen zij zich aan een ander gaf, was: een kind. Haar man kon het haar niet geven.
Sindsdien voelt Marleen zich schuldig; haar schuld bekennen aan haar man durft zij niet. Ze vreest dat haar echtgenoot de waarheid niet zou kunnen verdragen. Als haar man vrij onverwacht sterft, komt zij alleen te staan in velerlei moeilijkheden, verzwaard door haar immerdurend schuldgevoel. De toenemende crisis maakt haar bestaan steeds zorgelijker, tegelijk nemen de moeilijkheden met haar dochter Suzan steeds toe. Marleen ziet in haar kind dezelfde sterke drang naar vrijheid en onafhankelijkheid waaraan zij in haar jeugd heeft toegegeven en zij ondergaat dit als een straf. Toch weet haar hartelijke liefde en begrip tot een oprechte toenadering te geraken.
Met een ware liefde heeft Jan Mens zijn mensen uitgebeeld. De lezer - met zijn vorige boeken bekend - verwachtte niet anders. Als iets karakteristiek is voor de romans van Mens, is het de warme menselijkheid en milde humor. Een levendig verhaal, óók door het op de achtergrond meespelend Amsterdam.
Verder verschenen bij dezelfde uitgeverij van dezelfde schrijver: Marleen, 4e druk. Elisabeth, 7e druk,
Meester Rembrandt. 7e druk.
Joh. Heesterbeek
| |
Politiek
De Europese politieke integratie (Vereniging voor Politieke en Sociale studies, Bijdrage, 3). - Nauwelaerts, Leuven, 1964, 64 pp., F. 60.
Welke zijn de motieven om een Europese politieke federatie op te bouwen en hoe staan op dit ogenblik de kansen voor een dergelijke integratie? Tot het antwoord op deze vraag wil dit werkje een bijdrage leveren. Het werd opgemaakt aan de hand van een colloquium van de in 1952 te Leuven opgerichte Vereniging voor Politieke en Sociale Studies.
K. Van Isacker
| |
Houtman, W., Vlaamse en Waalse documenten over federalisme. - ‘Het Pennoen’, Schepdaal, 1963, 278 pp., ing. F. 150.
Een boek dat op volledigheid geen aanspraak maakt; de keuze van de gepubliceerde documenten blijkt wel enigszins bepaald te zijn door het federalistisch standpunt van de auteur, dat ook in de inleiding tot uiting komt en waarop hij vanzelfsprekend het volste recht heeft. Dit in aanmerking genomen, schijnt het werk ons toch uitstekend de ontwikkeling weer te geven van de federalistische gedachte in Wallonië en Vlaanderen, waardoor o.m. aan de veelgebruikte dooddoener ‘dat de federalisten zelf niet goed weten waar ze heen willen’ alle grond ontnomen wordt.
E. De Graeve
| |
Herberichs, G.M.J.C., Théorie de la paix selon Pie XII. - Editions A. Pedone, Paris, 1964, 248 pp.
In dit proefschrift worden enkele themata uit de vredesleer van Pius XII ontwikkeld: het begrip zelf van ‘vrede’, de natuurrechtelijke grondslag van de pauselijke vredesleer en het postulaat van de internationale organisatie. Elk van deze onderwerpen wordt gesitueerd in een context waarbij beroep wordt gedaan op de opvattingen van enkele vakgeleerden en publicisten. Gedurende de jongste jaren, o.m. naar aanleiding van Hochhuths Der Stellvertreter, heeft Pius XII als persoon en als drager van het hoogste kerkelijk gezag in het middelpunt der belangstelling gestaan. In het bijzonder is zijn gedraging gedurende WO II het voorwerp van felle betwisting geworden. Niet alleen om haar intrinsieke waarde maar ook om haar actualiteitsgehalte bestond er een voldoende reden om de vredesleer van de Paus aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Ook al moet worden aanvaard dat de historische conjunctuur waarin Pius XII zijn uitspraken deed niet afwezig mag zijn bij de appreciatie van de leer, dan blijft het een nuttige taak de elementen te vergaren en tot een geheel te verwerken die een idee geven van een theoretisch denkpatroon over de vrede. Tot zover kan men wel bereid gevonden worden om de auteur te volgen èn in zijn peiling èn in zijn proeve van synthese. Ook wanneer de onderneming aldus wordt omschreven, zijn het vastleggen van een strenge werkmethode en een volgehouden trouw aan die methode geboden. Telkens wanneer aan deze eis niet wordt voldaan loopt de auteur het risico dat zijn
| |
| |
lezer een uiteenzetting die als argumentatie wordt bedoeld als een excursus gaat aanvoelen. Het betoog boet er dan zijn overtuigingskracht bij in. Wij hebben er geen bezwaar tegen dat Herberichs een schets geeft van het algemeen denkklimaat omtrent de vredesproblematiek, zowel in buitenkerkelijke als in kerkelijke kring, op voorwaarde dat een soortgelijke analyse waarlijk dient om de doctrine van Pius XII in perspectief te brengen. Maar dan moet ook worden aangetoond en bewezen dat de Paus in contact is gekomen met deze gedachtenwereld en met de bezorgdheden waarvan deze getuigt, dat hij wel degelijk door de denkers en publicisten die de auteur zo kwistig aanhaalt werd beïnvloed en door geen andere, dat hij wel degelijk een eigen geluid liet horen dat beantwoordt aan de verheven en specifieke functie die hij vervulde. Wij durven niet beweren dat deze verhandeling ons in dit opzicht steeds voldoening heeft geschonken. Bij wijze van voorbeeld kan erop gewezen worden dat uitdrukkingen als ‘une formule qui rappelle celles de M. Delos’ (p. 178), ‘dans un langage qui rappelle Hauriou’ (p. 177) om een uitspraak van Pius XII in te leiden, meer de nieuwsgierigheid van de lezer prikkelen dan haar voldoen. Deze gissingen van de auteur kunnen en mogen niet leiden tot zekerheden bij de lezer. In 1964, wanneer de leek, hij weze welwillend of vijandig gestemd, zich zo bekommerd toont omtrent de historische motivatie van het pauselijk handelen en niet-handelen, mag de theoreticus zich niet onttrekken aan de taak de criteria, werkmethodes en drijfveren te achterhalen die passen bij een op feiten gefundeerde hypothese omtrent het intellectueel, doctrinair en religieus denken van Pius XII over de vrede.
Paul Ruys
| |
Mehnert, Klaus, Peking und Moskau. - Deutsche Taschenbuch Verlag, München, 1964, 508 pp.
De naam van Klaus Mehnert is een begrip geworden in de wereld van de studie van de problemen van het Oostblok. Reeds vroeger schonk hij ons zijn magistraal werk over de Sovjetmens. Zijn boeken steunen steeds op persoonlijke studies ter plaatse. Hij heeft dan nog het voordeel dat hij zowel Russisch als Chinees spreekt, zodat hij verschillende bronnen ter plaatse kan raadplegen in de oorspronkelijke tekst. In tegenstelling met andere studies over het geschil tussen Moskou en Peking beperkt hij zich niet tot een analyse van de verschillende verklaringen en documenten. Het eerste deel van zijn boek is gewijd aan een vergelijkende studie over de karakteristieken van het Chinese en het Russische volk. Hij vraagt zich daarmee af, of het geschil misschien historisch en volkenkundig te bewijzen is. Tevens benadert hij de geschilpunten in de geest van de Rus en de Chinees: de Rus is eerst en vooral een Europeaan, zijn communisme is Europees; de Chinees is daarentegen een Aziaat, zijn communisme is doordrongen van een eigen levensmentaliteit. Het tweede deel geeft een overzicht van de verhoudingen op politiek-ideologisch gebied. Hierin is niet zoveel nieuws te vinden, het komt nogal overeen met andere studies, b.v. die van Crankshaw. Het boek besluit met een uitvoerige bibliografie. Een voortreffelijk werk, dat nu in een goedkope editie werd uitgegeven, helemaal herzien en bijgewerkt tot na de val van Chroesjtsjow.
A. Van Peteghem
| |
Ströhm, Carl Gustav, Zwischen Mao und Chruschtschow. Wandlungen des Kommunismus in Südosteuropa. - Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1964, 303 pp.
Een zeer interessant werk waarvan de inhoud wordt weergegeven door de conclusie: ‘Das gegenseitige Vermitteln und Abtasten zwischen Moskau, Belgrad, Peking und Bukarest zeigt jedenfalls wie wenig von den einstigen ideologischen und politischen Einheit des Ostblocks übrig geblieben ist’. Hoe is het mogelijk geweest dat het in de schoot van het Oostblok tot een ‘ketterij’ kwam van drie landen in het zuid-oosten van Europa, Joegoslavië, Roemenië en Albanië? Hoe is deze ketterij geëvolueerd en in welke mate heeft ze kunnen profiteren van de tweespalt tussen Moskou en Peking? De studie van deze vragen was niet gemakkelijk. Verschillende bronnen zijn slechts in de landstaal voorhanden. Daarbij zij in deze vragen steeds drie thema's door elkaar verweven: de ideologie, de economische ontwikkeling van elk land afzonderlijk en tenslotte het heersend nationalisme. Ströhm heeft deze problematiek op de voet kunnen volgen vanaf 1951, eerst als assistent van Klaus Mehnert op de redactie van het tijdschrift Osteuropa, daarna als expert voor communistische vraagstukken van het weekblad Christ und Welt. Aan Albanië en Roemenië besteedt hij minder aandacht. Over Albanië beschikken we reeds over degelijke studies. De zijsprong van Boekarest is nog tamelijk recent; de gevolgen ervan zijn nog
| |
| |
niet helemaal duidelijk. De verhouding tussen Moskou, Belgrado en Peking vormt het hoofdthema van het boek. De behandeling van het ontstaan van de communistische partij in de verschillende landen is niet zo indrukwekkend, daar we reeds over goede overzichten op dat gebied beschikken. Maar vanaf 1948 wordt het boek zeer belangrijk. Men krijgt de indruk dat Belgrado voor Moskou heeft moeten dienen als een ruggesteun voor de moeilijkheden met Peking. Het ritme waarmee Tito wordt opgehemeld en verguisd sluit nauw aan bij de moeilijkheden van de Sovjet-Unie zelf. Verder wijdt S. een deel van zijn werk aan de innerlijke moeilijkheden van de Joegoslavische communistische partij. Twee opmerkingen echter: de bibliografie had uitvoeriger mogen zijn: sommige beweringen worden niet voldoende gefundeerd b.v. de rol van Beria in de opstand in Oost-Duitsland in 1953.
A. Van Peteghem
| |
Wetenschap
Klages, Dr. Wolfgang, Die Spätschizophrenie. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1961, pp. 162, D.M. 25.
De ondertitel ‘Biographie und Klinik schizophrener Ersterkrankungen des mittleren Lebensalters’ dekt de lading volkomen. De auteur geeft als aanhang van het derde hoofdstuk een vrij uitvoerige casuïstiek (53 gevallen, opgenomen in de psychiatrische universiteitskliniek Tübingen in de periode 1953-1956). Bestudering van de persoonlijkheidsstructuur der patiënten leverde een discrepantie op tussen de geslaagde sociale ontwikkeling en de gebrekkige innerlijke rijping. Dat de psychose in deze gevallen pas omstreeks het 50ste jaar uitbreekt, wijt Klages aan hun constitutioneel bepaalde sthenisch-actieve eigenschappen en overigens vooral aan de problematiek die inherent is aan deze levensfase (‘tweede puberteit’). De herediteit is niet noemenswaard verschillend vergeleken met de zich op jongere leeftijd manifesterende schizofrenie. Endocrinologische, organisch-cerebrale en andere somatische stoornissen spelen volgens de schrijver geen duidelijke rol in de aetiologie van deze laat optredende schizofrene desintegraties. Nochtans knoopt hij aan de overeenkomst met lijders aan thalamus-aandoeningen - althans wat betreft de inhoud der waanideeën - de conclusie vast dat ook aan het schizofrene proces een cerebrale pathologie ten grondslag ligt. Deze gewaagde veronderstelling, die menigeen als een speculatie in de oren zal klinken, doet overigens niets af aan de waarde van Klages' onderzoek dat uitnodigt tot verdergaande expertises, enerzijds vergelijking van normopsychologie en pathopsychologie van de tweede levenshelft, anderzijds vergelijking van de speciële psychopathologie van endogene psychosen en localiseerbare hersenbeschadigingen.
J.J.C. Marlet
| |
Ehrhardt, Helmut, Euthanasie und Vernichtung ‘Lebensunwerten’ Lebens. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1965, pp. 58. D.M. 6.
Dr. Ehrhardt, hoogleraar voor forensische en sociale psychiatrie aan de universiteit Marburg/Lahn, beschouwt in dit boekje euthanasie (hulp aan stervenden) zonder verkorting van het leven, - door passiviteit - met verkorting van het leven als nevenverschijnsel, en met geïntendeerde levensverkorting, vervolgens ‘negatieve’ euthanasie (kunstmatige verlenging van leven en lijden), en tenslotte de vernietiging van mensen wier leven ‘waardeloos’ of ‘schadelijk’ wordt geacht. In laatstbedoeld hoofdstuk schetst hij de Nazistische activiteiten tegen anomale en gehandicapte kinderen, chronische geesteszieken en Joden (1939-1945). Hij neemt hier stelling tegen de publikatie van W. Catel ‘Grenzsituationen des Lebens. Beitrag zum Problem der begrenzten Euthanasie’ (1962), veroordeelt Hitlers vernietigingsacties scherp zonder de objectiviteit uit het oog te verliezen, en gebruikt deze feiten als discussie-achtergrond om het begrip euthanasie in verschillende betekenissen zowel ethisch als juridisch te verduidelijken. Dat ook de recente kunstmatige dood van thalidomide-kinderen ter sprake komt, was te verwachten. De visie van Ehrhardt op het euthanasie-probleem is even waardevol als zijn uitvoerige documentatie. Deze voortreffelijke publikatie werd ingeleid door Prof. Dr. Hans Hoff.
J.J.C. Marlet
| |
Spanner, Ludwig, Darstellende Geometrie. - Manz Verlag, München, 1964, 66 pp., D.M. 4,80.
Dit boekje is het beste aan te duiden als een repetitieboekje voor de beschrijvende meetkunde, dat met zeer duidelijke figuren en weinig begeleidende tekst op compacte wijze de stof samenvat, die vooral voor technici van belang is.
P. van Breemen
| |
| |
| |
Sociologie
Jager, Drs. H.d e, en Dr. A.L. Mok, Grondbeginselen der Sociologie. - H.E. Stenfert Kroesse, Leiden, 1964, 180 pp., f 9.80.
Het schrijven van inleidingen is geen gemakkelijke, geen dankbare zaak. Helemaal niet als het om een wat René König ‘Gegenwartswissenschaft’ noemt, gaat. De sociologie is het voorbeeld van een dergelijke wetenschap die zich voortdurend moet aanpassen aan de wisselende sociale werkelijkheid. Een eerste vereiste bij het schrijven van een boek als het onderhavige, lijkt me een zo groot mogelijke, uit de aan het geheel ten grondslag liggende systematiek voortvloeiende overzichtelijkheid. Onoverzichtelijkheid kan dit boek beslist niet verweten worden, maar de noodzakelijke systematiek komt nogal eens in het gedrang. In dit opzicht weerspiegelt de achterin opgenomen (ruime) lijst van definities het best het karakter van deze uiteenzetting van de grondbeginselen der sociologie. Het is een min of meer globale catalogisering van de voornaamste sociologische grondbegrippen, een soort lexicon geworden. Nu is het bekend dat definities, a fortiori in de sociale wetenschappen, slechts hun aanvaardbaarheid ontlenen aan de klaarblijkelijke doelmatigheid in een groter geheel, m.a.w. ingepast in een stuk theorievorming. Of een lijst van op zich fraai klinkende definities en begripsomschrijvingen, - bij het ontbreken van een het gehele boek strak volgehouden systematische opbouw -, enige waarde heeft, moet betwijfeld worden. Ergens in deze inleiding wordt een inmiddels geliefde vergelijking gebruikt om aan te geven hoe wonderlijk en begrijpelijk tegelijkertijd het is dat de mens al eeuwen in samenlevingsverbanden zijn leven slijt, zonder zich nochtans de aard en opmaak van dat ‘samen-leven’ enigszins bewust te zijn: de vergelijking namelijk met de vis die wel de laatste zal zijn om te ontdekken dat hij in het water zwemt. Nu kun je daar aan toevoegen dat je dit die vis-mens ook niet al te gemakkelijk zult kunnen duidelijk maken, zelfs niet of juist helemaal niet wanneer je hem op het droge legt. Want dit laatste gebeurt
als je enkele aspecten van een samenleving min of meer willekeurig losmaakt uit hun dynamische onderlinge verbondenheid en statisch als ‘waarheden’ (wat definities toch nog altijd voor de meeste mensen zijn) presenteert. Toch: als een aantal frappante momentopnamen, die geenszins volledigheid pretenderen, de aspirant-reiziger in het land van de ‘sociological imagination’ beter vermogen te boeien dan vollediger (en daardoor wellicht droger) uiteenzettingen over dit rijke gebied, en als deze capita selecta de lezer tot een intiemer kennismaking zullen kunnen aanzetten, dan zijn daarmede de waarde van dit boekje en ook de bedoelingen van de beide auteurs aangegeven.
A.F.P. Wassenberg
| |
Goddijn, W., en H.P.M., Kirche als Institution. Einführung in die Religions-sociologie (Schriften zur Pastoralsoziologie Bd. III). - M. Grünewald Verlag, Mainz, 1963, 192 pp., geb. DM. 14.80.
Deze vertaling van ‘Godsdienstsociologie’ (1960) is een bij de duitse situatie aangepaste en met de nieuwe litteratuur verrijkte uitgave. Na een wezensbepaling van de godsdienstsociologie volgt een beschrijving van de vakkundige inzichten en resultaten voor de zielzorg in verschillende (8) landen. De nederlands-praktische instelling betekent een nieuwe inbreng voor het duitse gebied: het werk zal bijdragen tot internationale uitwisseling.
W. Boelens
| |
Kunst
Goris, Jan, Jan van Eyck in de Kempen, eigen uitgave, 1964.
De auteur verdedigt nogmaals zijn stelling als zou de schilder Jan van Eyck uit de oude meierij Kempenland, en meer bepaald uit Arendonk afkomstig zijn. Deze afstamming, aldus Schr., bleef tot voor kort onbekend, omdat deze tak van de Van Eycks eeuwenlang niet onder hun eigen naam, die met Bergh-Eyck (Bergeik) in verband staat, bekend waren. Zij droegen een dictusnaam, in dit geval een beroepsnaam, nl. Van der Mo(e)len. Een Gerardus uit Venneberg heet in 1227 nog Van Eyck, zijn nakomelingen heten kort daarna De Molendino, Lepelman (naar de schepmaat) en Van der Moeien. Een van deze Van der Moelens verkoopt in 1474 het familiaal maalprivilege en wordt daarbij weer Van Eyck genoemd. In een van de vele Van der Moelen-families heeft Schr. een aanvaardbare alias voor Jan Van Eyck gevonden. Formele bevestiging
| |
| |
hiervoor zal misschien nooit mogelijk zijn, o.m. door het ontbreken van doopakten uit die periode. Toch past deze theorie als sleutel op vele onzekerheden uit de loopbaan van Jan van Eyck. Jan, de schilder, en Heyne, de sperwenier, die samen aan het hof van Beieren en later aan dat van Boergondië waren, zouden dan inderdaad broers zijn. Jan was met een ‘joncfrouw Margriet’ gehuwd, en een joncfrouwe Magriet van Wyflet komt inderdaad na zijn dood haar weduwbelangen regelen bij de Van der Moelens te Arendonk. Ook de betrekking van Jan van Eyck met het Augustinessenklooster van Maaseik worden dan duidelijk: zijn zuster was daar sinds 1438 non, en het is ook daarom dat zijn veertienjarig dochtertje Lievine daar als postulantje binnentreedt. De introductie aan het hof van Beieren zouden Jan en Hein aan de bemiddeling van hun Augustijnen-buren, de abdij van Korsendonk, te danken hebben. Verre verwanten, hofbeambten uit de Van Eyck-Moelner's-familie van Oudheusden hebben hen later bij hun Boergondische hertog geïntroduceerd. Deze stelling wordt in het boek aan de hand van akten en aanvaardbare deducties uitvoerig voorgesteld, soms nog te summier voor het gestelde doel. De tekst is vlot, maar de montage zou veel gewonnen hebben bij een betere rangschikking. Opmerkingen die op zichzelf waar zijn, maar overigens weinig terzake doen, uitweidingen, nevenaspecten worden tussen de hoofdzaken ingelast en geven een enigszins verwarde indruk aan het geheel. Van kunsthistorisch standpunt zou de studie zeker nog verbeterd kunnen worden, en af en toe schijnt de acteur veronderstellingen voor feiten te nemen. Met de kern van het betoog, dat Jan van Eyck uit Arendonk stamt, zal echter voortaan wel rekening moeten gehouden worden, zij het niet als een absoluut bewezen feit, dan toch als een goed gedocumenteerde waarschijnlijkheid.
H. Leynen
| |
Wachtel, Joachim, Bambusbär und Wasserbüffel, Tierbilder chinesischer Meister. - Buchheim Verlag, Feldafing/Obb., 1964, geïll., D.M. 19.80.
Het Buchheim Verlag heeft al verschillende boeken uitgegeven die de rijkdom van de Chinese kunst op voortreffelijke wijze dichter bij ons bracht. In prachtige facsimile uitgaven publiceerde het z.g. Chinese blokboeken, die wel zeer overtuigend bewijzen, dat de kunst uit het Oosten een aparte wereld van schoonheid bezit. In dit nieuwe boek zijn een aantal aquarellen voorstellend dierenstudies weergegeven die door verschillende hedendaagse Chinese kunstenaars zijn vervaardigd. Het valt op hoe modern deze voorstellingen aandoen, terwijl zij toch niet de band met een eeuwenlange traditie verbreken. Daardoor heeft deze kunst iets boventijdelijks en klassieks gekregen. De fraaie collectie prenten, hier bijeengebracht, geeft de beschouwer veel vreugde en zal ook stimulerend kunnen werken op allen, die in hun kunst naar nieuwe mogelijkheden zoeken.
C. de Groot
| |
Henze, A., Das christliche Thema in der modernen Malerei. - Kerle Verlag, Heidelberg, 314 pp., 192 pl., 28 ill., geb. D.M. 48.
Ieder jaar geeft Kerle Verlag een Christliche Kunstkalender uit, waarin ook reprodukties van moderne kunstenaars worden opgenomen. Naar hedendaagse uitgeversgewoonten kwam normaal de dag dat men deze reprodukties thematisch samenbrengt en ze onder een min of meer gewichtige titel presenteert, zodat het geheel de allures aanneemt van een standaardwerk. Deze allures heeft het boek Das christliche Thema in der modernen Malerei beslist. In bijna tweehonderd buitentekstplaten, waaronder verscheidene in kleur, en bijna dertig afbeeldingen in de tekst biedt het een overzicht van de christelijke thematiek zoals die in de moderne schilderkunst voortleeft. Zo'n bloemlezing maken uit de zogenaamde nieuwe kerkelijke kunst van vandaag ware niet moeilijk. Maar de uitgeverij en de inleider Anton Henze hebben het zich niet zo gemakkelijk gemaakt: onder het overgrote deel van de reprodukties staat de naam van een bekend schilder. Het is dan ook de verdienste van dit boek het begrip ‘moderne schilderkunst’ niet dubbelzinnig aan te wenden. Men had echter bij een dergelijke samenstelling ook verwacht dat de inleiding zou zijn ingegaan op de problematiek van het christelijk thema in de hedendaagse schilderkunst. Dat is niet het geval. Henze besluit al te gemakkelijk uit het inderdaad verrassende aantal ‘christelijke’ schilderijen in de moderne schilderkunst dat de christelijke thematiek niets van haar vitaliteit heeft ingeboet. Zijn inleiding bestaat verder hoofdzakelijk uit een vrij literaire presentatie van de illustraties. Het materiaal is nu verzameld. Misschien inspireert het wel iemand tot diepere reflexies over het christelijk thema in de moderne kunst.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Hempel, Rose, Japanse Houtsneekunst. - W. de Haan, Zeist, Van Loghum Slaterus, Arnhem, Standaard Boekhandel, Antwerpen, (1964), 256 pp., geïll., f 7,90.
De cultuur van China en Japan staat op het ogenblik in het centrum van de belangstelling bij velen. Dit boek van Rose Hempel vestigt de aandacht op een Japanse kunstuiting bij uitstek: de houtsnede. De Japanners hebben hierin een grote kunstvaardigheid bereikt, die de kenners in het Westen altijd weer boeit en in bewondering brengt. Het blijft moeilijk te achterhalen, hoe zij hun resultaten bereikten, maar deze waarderen is gemakkelijker: zij spreken kunstgevoelige mensen sterk aan. Rose Hempel heeft hier 110 houtsneden van Japanse kunstenaars bijeengebracht uit de grote verzameling van Theodoor Scheiwe: landschappen, acteurs en courtisanes, de bekende Japanse thema's. Alle houtsneden zijn in kleuren weergegeven en men moet zeggen dat de oorspronkelijke afdrukken vaak zeer goed benaderd zijn. De reprodukties hebben iets van die zachte, harmonieuze tinten, die de houtsnede zo aantrekkelijk maken. Een korte, zakelijke beschrijving bij iedere prent verhoogt nog de waarde van dit mooie boek.
C. de Groot
| |
Schwagenscheidt, W., Die Nordweststadt, Idee und Gestaltung. - Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1964, 96 pp., 150 afb., geb. DM. 26.
Walter Schwagenscheidt en zijn medewerkers gaan de urbanistische problemen op een eenvoudige, soms een beetje naieve, maar steeds directe wijze te lijf. Lezers van Streven kennen zijn opvattingen. Ernst Hopmann, een van de medewerkers, zette ze uiteen in het aprilnummer 1959. Toen bleef het probleem theoretisch gesteld. Sinds 1961 echter is Schwagenscheidt een echte stad aan het bouwen. Als winnaar in een prijsvraag werd hem in 1959 de opdracht verleend tot het bouwen van de Nordweststadt, een uitbreiding van Frankfurt a.M. Het ontwerp wordt met veel humor, en zoals reeds gezegd ook wel een deel naïeveteit, voorgesteld in een boek dat hoofdzakelijk bestaat uit levendige schetsen die een beeld geven van de stad in wording. Technische gegevens zijn er juist genoeg om de verbeelding aan de werkelijkheid te toetsen. Het ziet er naar uit dat de Nordweststadt een volmaakte illustratie wordt van de urbanistische principes van de jaren vijftig. Met zijn betrekkelijke grote spreiding (toch 25.000 mensen op 150 ha) en zijn vele Hohlraüme, zal zij niet helemaal beantwoorden aan onze actuele voorstelling van een stad en aan de eisen die het stadsleven stelt. Schwagenscheidt's Nordweststadt maakt de indruk van een geëvolueerde tuinstad.
G. Bekaert
| |
Mills, George, en Richard Grove, Himmlische Zuflucht, Santos aus Neu-Mexiko. - Buchheim Verlag, Feldafing, 1964, 48 pp., geïll., D.M. 4.80.
Bij de volken van Midden- en Zuid-Amerika bestaat er een volkskunst, die een wonderlijk mengsel is van inlandse en buitenlandse invloeden. Indianenkunst en vooral Spaanse barok hebben een nieuwe stijl in het leven geroepen, die men koloniale stijl noemt. Een onderdeel van deze kunstproduktie wordt ons in dit boekje voorgesteld: heiligenfiguren voor het volk, door onbekende kunstenaars uit het volk gemaakt. Het zijn ontroerend-naieve voorstellingen, die soms zeer sterk boeien door hun krachtige expressie en religieuze bewogenheid. Een korte beschouwing, die de zin van deze Santos uit Nieuw-Mexico duidelijk maakt, vormt een goede inleiding op de zestien prachtige afbeeldingen, die in dit boekje zijn samengebracht.
C. de Groot
| |
Buchheim, Lothar-Günther, Der Maler im herbstlichen Hain. - Buchheim Verlag, Feldafing, 1964, geïll., D.M. 9.80.
In het begin van deze eeuw maakte de beroemde Chinese schilder Chi Pai Shih een reis door zijn onmetelijk vaderland. Hij zag duizenden dingen, die zijn aandacht boeiden, en toen hij thuis kwam heeft hij ruim honderd penseeltekeningen gemaakt, vanuit zijn met indrukken overladen herinnering. In dit mooie boek wordt een selectie aangeboden uit deze impressies. Werkend vanuit zijn herinnering schiep hij tekeningen, die slechts het meest essentiële van de indrukken weergeven en dit maakt deze kunst dan ook zo levend en suggestief. Men staat verbaasd, hoe met weinig middelen iets groots werd bereikt. Daardoor heeft deze kunst ook iets spiritueels; van de materie wordt een minimaal gebruik gemaakt, maar dat gebruik is zo doeltreffend, dat er ook niets méér nodig was. Deze beheersing van zijn stof vereist een meesterschap; Chi Pai Shih bezit deze. De fraaie afbeeldingen in dit boek bewijzen het.
C. de Groot
|
|